De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Ter herdenking van P.C. Hooft
| |
[pagina 74]
| |
krachtig in daad en gedachte, vroolijk en frisch in 't verkeer, forsch en fijn in taal en letteren de schoonste hulde aan den edelen Amsterdammer zal brengen.’ Moet men hier met het bekende woord van Talleyrand voor ogen, dat slechts wie voor 1789 geleefd had, gekend had ‘la douceur de vivre’, niet denken dat slechts wie voor 1914 geleefd heeft, gekend heeft de geestdrift van het optimisme? In ons, die na 1945 leven, kan Doorenbos' verwachting nog slechts leven als hoop, en naar Hooft kunnen wij slechts omzien als naar het ons volkomen vreemd gewordene. In welk van 's Heren landen zou in déze tijd een aristocraat een harmonisch geheel kunnen maken van leven en kunst, zonder de werkelijkheid te ontvluchten en, hoewel magistraat, onberoerd blijven door enig maatschappelijk probleem? Hoe zou in onze tijd een wijsgerig ontwikkeld en zeer intelligent man de heerlijkheid van het leven kunnen aanbidden, onbekommerd over enig raadsel des zijns? En vooral: wie zou tegenwoordig alle nuances van liefde en genegenheid in fijngeslepen taalfiolen kunnen gieten, zonder ooit te verzinken in de beschouwing van zichzelf? Of, om ook iets uiterlijkers te noemen: welk bemiddeld man met politiek inzicht en artistieke belangstelling zou in onze tijd, na in zijn jeugd Frankrijk en Italië te hebben gezien, zijn leven behaaglijk slijten in Amstel- en Gooiland, zonder ooit meer lust tot reizen te gevoelen? Hooft is de briljante vertegenwoordiger van een tijd, waarnaar de communist wellicht met afkeer, de romanticus met heimwee terugziet, maar waarvan de historicus moet vaststellen: deze periode in de groei van ons volk verschilt van de huidige dermate, dat het uitwerken van een vergelijking weinig méér zou zijn dan een intellectueel spel. Hooft is dus voor ons historie geworden. Het licht dat wij op hem laten vallen hebbe de kleur van ons tijdperk. Het verrade de scherpte, waarmee ons in de veertiger jaren der twintigste eeuw het bewustzijn is ingebrand, dat de beschaving, die het Nederlandse volk heeft voortgebracht, een geheel andere is dan die van het Duitse, waarmee het toch door banden van bloed en bodem was verbonden en het tone de betekenis van de stroom van Zuidelijke cultuur, die uit Frankrijk als uit een stuwbekken naar de buurlanden overvloeide en de Nederlanden drenkte. Hooft worde gezien als de verpersoonlijking van deze vruchtbare ontmoeting tussen de Romaanse en de Nederlandse geest.
Dat de beschavingsgeschiedenis van de Nederlanden met Julius Caesar begint is een symbolisch historisch feit... en dat | |
[pagina 75]
| |
het onderwijs in de klassieke talen begint met zijn verslag dier verovering is een symbolisch toeval. Nauwelijks heeft de Germaanse immigratie haar voorlopig beslag gekregen of de Romeinse expansie legt er haar hand op. Dat Claudius Civilis' nederlaag, gelijk de traditie wil, de eerste nationale ramp in historische tijd was, wordt geredelijk betwijfeld door wie met kennis der historie voor het Hermannsdenkmal bij Detmold staat. Deze Arminius, die de Romeinen in het Teutoburgerwoud versloeg en daarmee Germania beoosten de Rijn voor Romeinse invloed vrijwaarde, bezegelde het lot van Duitsland: het werd overgelaten aan eigen onbesneden Germaansheid en niet, zoals Engeland en de Nederlanden, eeuwenlang bevrucht door de klassieke cultuur en haar door Frankrijk bewaarde erfenis. In mindere mate geldt dit ook voor het Christendom. Wie dit betwijfelt legge het Nibelungenlied naast de Chanson de Roland. Men zou de stelling kunnen uitwerken dat ook de dunne cultuurlaag in Duitsland beoosten de Rijn steeds van Franse invloed afhankelijk geweest is en onder het terugdringen daarvan door de romantische germanomanie zeer geleden heeft. Het is veelzeggend dat onze ogenschijnlijk willekeurige, door geen enkele geo- of ethnografische omstandigheid gemotiveerde Oostgrens reeds op kaarten van het Romeinse rijk voorkomt. De Hermannsschlacht is inderdaad de dies ater geweest van de Duitse geschiedenis, en wel niet slechts als symbool, maar omdat ook voor later tijden de toegankelijkheid van Duitsland voor het Romaanse element zoveel geringer werd. De Romeinse handelswegen bleven ten Westen van de Rijn lopen en de Romeinse steden in het huidige West-Duitsland waren, op Aken en Trier na, militaire en geen commerciële en culturele centra. Daarentegen waren de lotgevallen van Nederland en Engeland in dit belangrijk opzicht overeenkomstig: in beide landen viel aan een Keltisch-Germaanse bevolking de opvoeding door de Romaans-Christelijke cultuur ten deel. Want als Europa na de duistere eeuwen tussen 400 en 1100 tot rust komt, blijkt bovenal in Frankrijk, hoe de oude tradities de jonge volken hebben doen rijpen. De universele stijlen, die zich daar na elkander ontplooien, zijn verschijningsvormen van de geest, die als getuigen volstaan. De Franse invloed gaat naar alle kanten en bereikt langs de oude wegen van de handel, de nieuwe der politieke en kerkelijke expansie en ontelbare onnaspeurlijke de Nederlanden en Engeland. De Zuidelijke Nederlanden zijn Frankrijk het naast en daar stijgt de Nederlandse beschaving voor het eerst tot de hoogste toppen; het Hollandse waterland ligt in een verre periferie. In de latere Middeleeuwen wordt | |
[pagina 76]
| |
Brussel het staatkundig middelpunt van een agglomeratie van gewesten, waartoe ook Holland behoort en wier regering en administratie sterk door het Franse voorbeeld waren beïnvloed. Daarna, in de 16de eeuw, bereikt de uitstraling van Frankrijk naar de Nederlanden een hoogtepunt en deze geestelijk-intellectuele verbindingen blijven in de volgende twee eeuwen bestaan, door politieke wisselingen niet slechts niet gestoord, maar veeleer telkens opnieuw versterkt. Franse Protestanten, Jansenisten, filosofen en geleerden wijken uit en vinden in de Republiek hun asyl, zoals een enkele maal de Hollanders - Remonstranten, Patriotten - het hunne in Frankrijk vonden. De Romaanse invloed wordt zelfs in die volgende eeuwen een ernstig cultureel en tenslotte politiek en militair gevaar; vazaliteit en inlijving doen aan de ingang van de 19de eeuw een antipathie ontstaan, die zich bij het liberale deel van de natie weliswaar meer tegen Napoleon dan tegen Frankrijk richt, maar lang nawerkte en door de Belgische opstand werd versterkt. Bovendien stuwde de Romantiek die elementen in het Nederlandse geestes- en gevoelsleven omhoog, die met het Duitse verwant waren en streefde Duitsland, eerst op wijsgerig, later op wetenschappelijk gebied Frankrijk terzijde en menigmaal voorbij. De culturele betrekkingen tussen de Romaanse landen en Nederland bereikten dus een hoogtepunt in de tweede helft der 16de eeuw; het Calvinisme was in Frankrijk ontstaan, maar de Renaissance was in Italië geboren en getogen; Frankrijk aanvaardde ook ditmaal als oudste dochter van Rome een erfenis, die het de kracht schonk om op zijn beurt uitstralend middelpunt te worden. Natuurlijk was er toen al lang een levendige invloed rechtstreeks van het bloeiende Italië uitgegaan; schilders uit West-Europa en Zuid-Duitsland hadden er in de ateliers gewerkt, geleerden uit alle landen waren erheen gelokt door de bibliotheken, de humanisten, de universiteiten, en de hartstocht voor de klassieke schrijvers had ook hen aangegrepen en na hun terugkeer niet meer verlaten. Maar dat een jong dichter, uit een land waar bijna niemand Italiaans verstond, naar Italië reisde was een hoge uitzondering. In het licht van de hier in herinnering gebrachte cultuurhistorische betrekkingen kan Hooft, die er van zijn 18de tot zijn 20ste jaar vertoefde, ons een afgezant schijnen, door het nevelige Noordelijke land gezonden naar het brongebied - ad fontes! - van de bevruchtende Zuidelijke stroom; het vormgevoel, het vrije denken, de levendige, plastische fantasie en de natuurlijke gratie der Italianen zijn deze Hollander, die door zijn aanleg | |
[pagina 77]
| |
daartoe voorbestemd scheen, in bloed en zinnen gevaren en hebben hem gemaakt tot de Nederlandse Renaissancedichter bij uitnemendheid. Ook al zou de Renaissance in mindere mate dan Burckhardt deed uitkomen een cultuur sui generis zijn, - ook al zou zij, zoals haar naam aanduidt, een dynamisch moment zijn, een doorbraak, en zoals Huizinga aanwees, een reeks doorbraken, dan zijn op die momenten toch allergewichtigste tendenties en weergaloze schoonheid in het licht getreden. Het blijft waar, dat men in het Renaissancetijdperk de menselijke waardigheid gelegen ging achten in de autonome moraal, onafhankelijk dus van het Christendom of van metaphysische speculatie; dat men zich scherper bewust werd van het unieke der persoonlijkheid en daarin de bizonderste kenbare waarde der schepping ging zien; dat in het algemeen de tijd-ruimtelijke wereld zich aan gretige zinnen en geesten opdrong als een werkelijkheid van de hoogste orde of althans als het spiegelbeeld daarvan; dat de schoonheid met hartstocht werd begeerd en geschapen, hetzij om haarzelfs wil, hetzij omdat zij de openbaring van het transcendente werd geacht, en dat dit alles gedragen werd door een levensliefde en een zelfbewuste drang naar levensverovering, die zich congeniaal voelden met de Helleens-Romeinse geest en, door deze en haar autoriteit gedragen, het aangezicht van de cultuur veranderden. Wie het beleefden, meenden met alle tradities te hebben gebroken en in de Oudheid de vormgeving voor hun nieuwe levensgevoel te hebben gevonden. En dit laatste eiste de ontplooiïng van alle menselijke vermogens: intellect, kunstenaarschap en kunstvaardigheid, levenskunst en lichaamsoefening, en bovenal het bewust, zinrijk en edel gebruik van de taal. De Renaissancisten cultiveren met de grootste aandacht en de vurigste liefde deze met de menselijke waardigheid zo innig verbonden functie. Het is alsof men de taal tot dusver naïefweg had gebruikt en zich nu van haar waarde bewust wordt: de taal, dat schijnt geest, in de tijd-ruimtelijke wereld waarneembaar geworden. Aandacht en bewustheid doen steeds rijker taalschakering ontdekken: de woorden worden in woordenboeken uitgestald, etymologieën nagespeurd, schijnbare synoniemen onderscheiden, de bastaardwoorden geweerd, de structuur der taal voor 't eerst in grammatica's ontleend. De kernachtige zegging, de breed-zwierige periode, het door gebondenheid stoerder of gracieuzer rhythme en bovenal, door metafoor en vergelijking, de evocatie voor het geestesoog van beelden, zo rijk en weids als de fantasie ze vermocht te scheppen: deze en ontelbare andere, soms ongrijpbare vernieu- | |
[pagina 78]
| |
wingen en verrijkingen van haar uitdrukkingsvermogen hervormden de taal, tot zij de nieuwe gedachten en gevoelens in schoonheid kon verwerkelijken. Want na duizend jaar daagt nu voor het eerst weer Zij, de δεινή ϑεὸς, die de Ouden hadden gekend. De Ouden, die voor de Nieuwen de vinders bleken te zijn geweest van volstrekte schoonheidscanons en, volgens deze, volmaakte vormen hadden geschapen. De taalbewustheid was aan hun voorbeeld te danken, de dichtvormen en -regels werden aan hen ontleend, en de inhoud van hun fantasiewereld werd de Nieuwen tot tweede natuur en verschafte hun het materiaal voor de beeldspraak, die hun decoratieve zin zozeer behoefde. In al deze dingen is Italië de overige landen ver voor geweest. Maar op geen gebied staat zijn eerstgeboorterecht zo onomstotelijk vast als op dat der lyriek. Begrijpelijkerwijs, want Italië is tot bewustheid van persoonlijk gevoelsleven het eerst gekomen. Dante was een middeleeuwse geest, ook in de symbolische visioenen en de getallensymboliek van La Vita Nuova, maar hij verhaalt zijn ontmoetingen met Beatrice en de beroering die zij in zijn ziel bracht met een persoonlijke stem, die men door de zware ademhaling van de verliefde meent te horen dragen: in dit proza klinkt, meer dan in de sonnetten, de nieuwe tijd. Aan Petrarca is het dan gegeven, de persoonlijkste gevoelens te kleden in de persoonlijkste zegging, en in zijn sonnetten en canzonen de volmaakte lyrische taalvorm te scheppen. Wij staan hier, nog voordat de Renaissance eigenlijk heeft ingezet, terstond voor een van haar eigenaardige problemen: dat dit nieuwe levensgevoel, dat zó sterk een vrijheidsdrang is, zich streng gesnoerde stijlvormen schept of kiest. Het is of de schoonheid slechts bereikt kan worden door de groeiende spanning en intensiteit te vangen in de tucht en overzichtelijke harmonie van sobere bouw. Dit geldt van de beeldende kunst zo goed als van de literatuur. Petrarca voert het sonnet tot volmaaktheid: klank, rhythme, melodie en beeldspraak voegen zich binnen de strakke geleding van quatrijnen en terzinen gewillig naar de fijnste nuances van gedachte en gevoel. Wij lateren doen Petrarca zo moeilijk recht, omdat eeuwen van imitatie onze oren doof hebben gemaakt voor zijn oorspronkelijkheid. Deze epigonen zijn 's Meesters grootste vijanden: zij voeren ad absurdum wat bij hem rationeel is; wat bij hem geest is, wordt bij hen vernuft; wat bij hem een vondst is wordt bij hen gezocht; zij geven overlading waar hij rijkdom gaf en wat bij hem zuiver klonk, klinkt vaak bij hen vals. Daarom moet in de lyriek van Europa tweeërlei traditie wèl onderscheiden worden: die van Petrarca en die van de Petrar- | |
[pagina 79]
| |
quisten,Ga naar voetnoot1) en wel niet slechts naar de vorm maar ook naar de inhoud. Petrarca is een melancholisch boetprediker, ziek van de wereld, - de Petrarquisten zijn levenslustige genieters; Madonna Laura blijft evenals Beatrice een van verre vereerde en vergoddelijkte geliefde, de Petrarquisten kunnen ons van de oprechtheid hunner platonische vereringen moeilijk overtuigen. Twee eeuwen na Petrarca bloeit in Frankrijk de dichterschool der Pléiade. In hun beste ogenblikken zijn deze dichters door Petrarca bezield, maar zelfs dan verloochent zich hun esprit gaulois niet en klinkt hun platonisme ongeloofwaardig. Zij zijn Petrarquisten en ondergaan de invloed van de Italiaanse Petrarquisten: hun afstand tot de 14de-eeuwse meester is wel groot. De verwereldlijking, die tot het wezen van de Renaissance behoort, is hier duidelijk. Hoe zinnelijk is de grootste onder deze Fransen, Ronsard, niet, vergeleken met Petrarca, om van Dante's nu geheel gotisch aandoende sonnetten te zwijgen! De taaltechniek is petrarquistisch, de geest frivool en sensueel en meer geïnspireerd door Anacreon en de erotische Latijnse dichters - klassieke en 16de-eeuwse - dan door Petrarca. Maar naast de dichters van de Pléiade waren er in het 16de-eeuwse Frankrijk nog zo vele en zo belangrijke schrijvers; de litteratuur van die tijd weerspiegelt in haar veelzijdigheid een zo rijk godsdienstig, intellectueel en artistiek leven, dat het geestelijk overwicht van Frankrijk in Noordwest-Europa vanzelfsprekend schijnt. De Nederlanden waren, met Frankrijk vergeleken, ongedifferentieerd, onbewust, ongeletterd vooral. Ganse genres van literatuur waren hier te lande onbekend; van andere schijnen ons de beoefenaars, naast de Franse, tot plaatselijke grootheden ineen te schrompelen. Er waren in de Nederlanden geen gedenkschriften van letterkundige betekenis, geen eloquente pamfletten en redevoeringen, geen romans en verhalen, geen treur- en blijspelen; er was geen geletterd centrum zoals in Frankrijk Daurat; geen enkele vertaling uit het Grieks kan naast de vele Franse genoemd worden, want Coornhert en Van Mander vertaalden Homerus uit het Latijn. De namen van ettelijke Franse dichters en schrijvers uit die eeuw hebben een Europese klank, maar zelfs als het Nederlands buiten Nederland verstaan was, zou men dit alleen van Marnix' Biëncorf kunnen zeggen en misschien van Coornhert's Wellevensconste. Nederland is in de 16de eeuw zichzelf aan 't worden, en pas na Spanje's nederlaag en na de verlossing der geesten uit de preoccupatie van de geloofsstrijd kan deze Franse lente naar 't Noorden overwaaien. | |
[pagina 80]
| |
Maar deze beeldspraak stelt een zeer ingewikkelde situatie al te eenvoudig voor. De wijze waarop deze Zuidelijke invloeden vervlochten waren, moet men zich, wat de lyrische poëzie betreft, aldus voorstellen, mits voortdurend bedenkende, dat slechts schromelijke schematisering de historische werkelijkheid in zo kort bestek kan doen overzien. De Nederlandse dichters ondergingen rechtstreeks de invloed van de Pléiade en de neolatinisten, die ook elkander rechtstreeks beïnvloedden, voorts van de Petrarquisten, van Petrarca en Bembo, van de Latijnse lyrici en Vergilius, en tenslotte van Anacreon, Theocritus, Homerus. Maar ieder van deze groepen had weer de invloed van de vroegere ondergaan. Als men dit schema in tekening brengt zal men zien, dat b.v. de Romeinse dichters de Nederlandse zowel direct of langs drie of vier indirecte wegen beïnvloed kunnen hebben; Petrarca zowel rechtstreeks als langs twee of drie omwegen. Men krijgt op deze wijze een denkbeeld van de vervlochtenheid dezer afhankelijkheden en van de rijkdom die door de Zuidelijke stroom tot in de Nederlanden gedragen werd. De eenvoudige en wat afzijdige Noordelijke Nederlanden hadden in de late Middeleeuwen spaarzaam in de weelderige vitaliteit van de Zuidelijke gedeeld. Rustige zedelijke bezinning en ingetogen studie, die waren thuis in de fraterhuizen en- scholen, maar kunstenaars van formaat en persoonlijke allure waren er zeldzaam; tot diep in de 16de eeuw blijft de kunst er in hoge mate volkskunst. Dit betekent, dat de eenvoudigste kunsten, die naïefweg ontstaan en geen bewuste vormgeving behoeven - dus in de eerste plaats de gebruikskunsten - tot volle bloei kunnen komen. Dicht bij de gebruikskunsten staat de architectuur; ook steenhouwers en houtsnijders leven op de grens van het nuttige en het decoratieve en zelfs de schilderkunst, die in de eerste plaats kerken en kloosters van onontbeerlijk sieraad voorziet, wordt pas in de 16de eeuw van de architectuur onafhankelijk en kunst in de moderne, niet meer naïeve zin van het woord. Maar hoe volkomen anders is het lot van de literatuur! Een burgerij die zich uithoofde van stijgende welvaart en macht gaat voelen, en zich uit ijdelheid en uit behoefte aan maatschappelijk vermaak groepsgewijs op haar gaat toeleggen, die zal zich aan haar vergrijpen en in aangeleerde taalornamentiek gemeenplaatsige gedachten en gevoelens uiten. De 16de eeuw is vol mousserend stadsleven, en in de rederijkerskamers ontspint zich een letterkundige wedijver, die, zoals vanzelf spreekt, vaardigheid nastreeft op naam van artistieke creatie en zich kinderlijk optooit met stijlsieraden, waarvan mate en schikking alleen door artis- | |
[pagina 81]
| |
tieke smaak kunnen worden bepaald. Een latere eeuw evenwel, die bovendien onedeler ontspanning kent, dient de loffelijkheid van het ernstig streven der rederijkers en hun waarde als ontginners in te zien. Zij hebben stellig in brede kring bewuster taalgebruik gebracht en, op kinderlijk-onmatige wijze alweer, de waarde van eruditie en van kennis der klassieke Oudheid verkondigd. Zij bereidden daardoor de bodem voor de Renaissance, maar de naïeve volkskunst ging onder hun opzettelijk en luidruchtig bedrijf te gronde; het zeer abele spel moest wijken voor de moraliserende spelen van sinne en het lied voor het betogend referein. Pas in de twede helft dier eeuw, als de geloofsstrijd de geesten vervult, ontstaan weer ongekunstelde, hevig levende liederen. Maar dan heeft tegelijk het uur van de Renaissance geslagen. Nederland wordt door alle machten des stoffelijken en geestelijken levens gelijktijdig bestormd: kerkhervorming, zowel uit Oost als Zuid, Humanisme en Renaissance die in de hogere kringen de stijl van leven en kunst en de wijze van denken veranderen, staatkundige lotgevallen die, met de geloofsstrijd onontwarbaar vervlochten, in het maatschappelijk en persoonlijk leven zo diep mogelijk ingrijpen. De zelfbewustheid, die aan een zeevarend volk steeds eigen is, wordt door al deze factoren om het zeerst versterkt en het bijzondere van de culturele situatie in de tweede helft dier eeuw is, dat het Nederlandse geestesleven de ontwikkeling, die tot het wezen van de Renaissance behoorde - verwereldlijking en individualisme als facetten van één emancipatieproces - uit eigen kracht schijnt door te maken, zodat het de uit Romaans Europa toevloeiende beschavingsvormen uit hoofde van psychische verwantschap met gretigheid overneemt. Van de vier hoofdfactoren, waarop men het Nederlandse volkskarakter kan opbouwenGa naar voetnoot1): godsdienstzin, werkelijkheidszin, redelijkheid en persoonlijkheidsbewustzijn gedijen de laatste drie in Humanisme en Renaissance. Wat ik hierboven de ontmoeting tussen de Romaanse en de Nederlandse geest noemde vindt in dit tijdvak zijn hoogtepunt; het is het meest dynamische moment in onze geschiedenis; een halve eeuw lang trilt het land van de spanning, de roes van nieuwe levensontplooiïng in nieuwe vormen - Hooft zou zeggen: men genoot den maeghdoom van de Renaissance. Daarna komt, met de overwinning op Spanje, de vestiging van een nieuwe kerkorde en de verzadiging door welvaart dat behaaglijke en mettertijd hoe langer hoe zelfbehaaglijker | |
[pagina 82]
| |
consumeren van de werkelijkheid, welks receptief karakter zich in onmacht tot het scheppen of zelfs handhaven van een eigen stijl verraadt. De Renaissance wordt dan tot costuum. Maar het is het jonge Nederland van 1610 dat onze aandacht vraagt. Want in Hooft gaf die verrukkelijke tijd ons zijn monumentale representant.
De nieuwe tijd verovert Nederland van buiten naar binnen. Na het nieuwe weten komen de nieuwe vormen en pas na deze de geest. Dus op het Humanisme volgt het overnemen van uiterlijke kunstvormen en pas later worden deze doordrongen van het nieuwe levensgevoel. En elk van deze elementen maakt een ontwikkelingsgang door; Erasmus' bijbels humanisme vond wel een klankbodem in de Moderne Devotie, waar hij zelf in opgegroeid was, maar de akkers van zijn eigenlijke werkzaamheid lagen toch buiten Nederland; een halve eeuw later is het Leiden van Lipsius en Scaliger het Mekka der klassieke filologie geworden. De klassieke opvoeding werd in de hogere kringen der burgerij aanvankelijk een tot de ijdelheden behorende mode, maar naarmate de practische levenswijsheid bij de Ouden steun bleek te vinden, een innerlijke behoefte. De Latijnse scholen verbreidden een weten, dat de Rederijkers aan uiterlijk sieraad helpt: de goden - neen de godennamen dienen als conventionele beeldspraak, de citaten uit klassieke schrijvers als merk van degelijkheid. Ook de Latijnse schooldrama's behoren tot deze periode van uiterlijke imitatie zonder innerlijk beleven. Dit laatste was er alleen bij sommige Latijnse dichters, hoog van wier schoud'ren opwaarts de leest rijst van Janus Secundus. ‘Hier voor 't eerst (is) de hartstocht gebreideld door zelfbewuste schoonheid’ (Kalff) en dit was vijftig jaar voor Hooft's geboorte. In een cultuurgeschiedenis van Nederland verdient hij feitelijk onze eerste Renaissancedichter te heten, al schreef hij Latijn, zoals trouwens zoveel Latijnse geschriften, die schuil zijn gegaan naarmate die taal niet langer gemeengoed der geleerden was, daar de hun toekomende plaats verdienen terug te krijgen; hoe dwaas is niet de scheidslijn, die in onze literatuurgeschiedenissen tussen Dousa en Jan van Hout loopt! Toen Secundus stierf (1536) was Lucas de Heere, schilder en dichter van Gent, juist geboren, met wie traditioneel de Renaissance in onze letterkunde begint; immers hij hield ‘reghels mate’ en vertaalde, vooral naar Marot, oden, epigrammen, epitaphiën en sonnetten en had oor voor klankrijk en welluidend rijmGa naar voetnoot1). Verwey echter heeft Jan | |
[pagina 83]
| |
van der Noot gelauwerd in deze prachtige volzin: ‘On-weerspreekbaar staat door dit gedicht, deze vergeten, deze pedantgesmade dichter, met zijn greep aan het klinket van den tooverberg, waar de poort van hij alleen open klonk - en zijn jamben bliezen de fanfaren - de poort van het rijk van prinses Renaissance, hij haar superbe heraut.’Ga naar voetnoot1) Het gezag ten spijt van hem die dit schreef meen ik, dat de muzikaliteit, de ‘Schmelz’ die van der Noot soms eigen zijn, door teveel onoorspronkelijkheid, ongelijkmatigheid en onnatuurlijkheid wordt afgewisseld om dit oordeel onweersproken te laten. Zijn jamben struikelen te vaak en zijn sonnetten missen de gespannen volheid, die juist Verwey in Petrarca had geprezen. Die volheid, die kernachtigheid vindt men eerder bij Marnix. Maar meer dan iemand anders van dit vroege geslacht heeft Van Mander de litteraire Renaissance in Nederland gebracht en, evenals Marnix, in Nóórd-Nederland. Door zijn veelzijdige, in Italië ontwikkelde artisticiteit, die zich in alle richtingen actief en effectief uitte, herinnert hij meer dan de anderen aan de Italiaanse Renaissancisten, maar terwijl hun niet zelden een amorele hoogmoed eigen was, straalde er van Van Mander een warme menselijkheid uit, die hem tot het beminde middelpunt maakte van een kring van dichters en schilders, wier samenwerking zich in Den Nederduytschen Helicon een alleraardigst monumentje schiep. Er ging meer van het nieuwe van hem uit dan van de enige die, als middelpunt van letterkundig leven, met hem vergeleken mag worden: Roemer Visscher. Deze geboren Noord-Nederlanders: Coornhert, Van Hout, Visscher en Spieghel, zijn zij niet allen meer humanisten dan artiesten geweest, hoe mannelijk soms de verzen van Van Hout en Spieghel in 't nieuwe metrum voortschrijden en hoe los en zwierig Roemer ook zijn oubolligheid uitschatert? Hebben de godsdienstige en zedelijke problemen van hun tijd hen niet te zeer overstelpt en gepreoccupeerd dan dat ze Renaissancedichters konden zijn? Zij vonden een nog onontgonnen taal; dit alleen verklaart al iets van de voorlijkheid der neolatinisten. En doet hun moeizame arbeid met onze taal niet denken aan wat Luther van zichzelf zegt, in tegenstelling tot Melanchton, de zaaier en kweker: ‘ich bin der grobe Waldrechter, der Bahn brechen und zurichten musz?’ De vrijheid om zich uit de lage landen te verheffen tot de hoge luchten waar de zon der Schoonheid schijnt, kon hun niet gegeven zijn en vond ook van het volgende geslacht maar een enkele. | |
[pagina 84]
| |
IIDe nadruk, die ik op het Romaanse element in de Nederlandse beschaving legde, beoogt allerminst, het Klassicisme als de top dier beschaving voor te stellen. Klassicisme is onmacht. Maar wel meen ik, dat onze verschillendheid van Duitsland en in menig opzicht superioriteit boven dat land, naast een economische ook deze culturele oorzaak heeft gehad, en dat Zuidelijke vormgeslotenheid een discipline, en vormraffinement een verfijning voor de Nederlandse beschaving betekend hebben. Het oorspronkelijk ideaal van de Renaissancedichters was, zich de van de Ouden ontvangen scholing zozeer eigen te maken, dat zij aan de Ouden evenwaardige kunst in hun eigen taal zouden voortbrengen, zonder hun oorspronkelijkheid prijs te geven, maar men kan in heel Europa maar weinig kunstenaars aanwijzen die dit hebben gekund. Shakespeare en Rembrandt behoren tot die reuzen der cultuurhistorie, die met ieder schema spotten omdat hun geest universeel, bovencategorisch is. In onze literatuur kan men in enkele verzen van Bredero een belofte zien, dat hij eens, los geworden van zijn leerschool, 's mensen diepte zou hebben kunnen peilen en uitbeelden, even onafhankelijk als hij het zijn uiterlijke leven deed. Maar Bredero stierf jong en noch Hooft noch Vondel hebben ons een Hamlet of King Lear gegeven. Evenmin als onze talloze schilders ons een tweede Hendrieckje aan het venster of een tweede Brunswijkse familie gegeven hebben. Deze diepte van zielepeiling en deze directe beelding behoren tot een latere tijd. Vondel en Hooft bereikten de verhevenheid zonder ooit het allegorisme los te laten, omdat zij het niet los wilden laten. Als een ringmuur stonden rondom de geest der Renaissancedichters de klassieke beelden: authentieke, eeuwige metaforen, vanzelfsprekende vormen van apperceptie, zonder verleden, absoluut, even onontkoombaar voor de verbeelding als Kant's kategorieën voor het denken. De oneigenlijke zegging en het gebruik van de klassieke beeldenschat was hun tot tweede natuur geworden, wij hebben dit feit te aanvaarden en slechts te vragen, of zij, door kennis en vooral smaak geleid, hun Nederlands karakter hebben behouden en het vreemde element slechts als tuchtmeester erkend en als sieraad aanvaard hebben. Als Huet schrijft dat in Geeraard van Velzen ‘in één werk de herinneringen der latijnsche school over de heugenissen van het Muiderslot struikelen’Ga naar voetnoot1) ben ik het even- | |
[pagina 85]
| |
min met hem eens als met BongerGa naar voetnoot1), wanneer die Coornhert's proza boven dat van Hooft stelt omdat dit ‘in hoofdzaak Latijn in Nederlandse woorden weergegeven is.’ Juist Coornhert's vlakke en lange zinnen missen de tucht, die Tacitus voor Hooft betekend heeft. Hooft's Nederlandsche Historiën zijn een academisch voorbeeld van de verhouding dezer Renaissancisten tot hun antieke Meesters: het begin is nagenoeg uit Tacitus vertaald, maar naderhand schrijft Hooft zijn eigen Nederlands, kernachtig en beeldend als dat van Tacitus, met een enkele Latijnse wending om der kernachtigheid wil. Men kan moeilijk aannemen dat Hooft geen begin wist te vinden, maar hij vond dat van Tacitus' Historiae het non plus ultra en sloot zich er daarom woordelijk bij aan, om daarna geleidelijk zelfstandiger wendingen te kiezen. En de gedachte aan plagiaat kwam in niemand op, zozeer lag trouwens de werkwijze van de schrijver voor iedereen open. Maar aan de gevaren van zoveel traditie zijn, om tot de lyriek terug te keren, de meeste dichters niet ontkomen. De Heliconisten gaan met de Olympiërs als met gevierde dagelijkse vrienden om; de Harduyn beheerst de rijkdom van zijn petrarquistische tournures niet; Heinsius vervaardigt zijn alexandrijnen glad volgens de wet; Simon van Beaumont wringt de woorden in het vers al durft hij de vrijheid van het enjambement aan - het was Bredero, die tegen alle in- en uitheemse mode in, het natuurlijk lied aanhief en het was Hooft, die met mannelijke beheerstheid en fijne smaak onze stugge taal smeedde tot een instrument waarop hij alle klanknuances die hij bij de Ouden en de Zuidelijken had gehoord, van hoofse statigheid af tot tedere gratie toe, kon spelen. Ik ga nu aan een voorbeeld de hierboven ontwikkelde gedachtengangen toelichten. De mythe van Aurora, die 's morgens haar stokoude echtgenoot Tithonus verlaat om, voor de zonnewagen uit, de hemel in te rijden, was door de beginregels van twee boeken van Homerus (Λ en ε) als zonsopgangsmetafoor gemeengoed der dichters geworden:
Ἠώς δ᾽ἐϰ λεχέων παϱ᾽ ἀγαυοῦ Τιϑωνοῖο
ὤϱνυϑ᾽, ἱύ᾽ ἀϑανάτοισι φόως φέϱοι ἠδὲ βϱοτοῖσι...
Kleur brengt Homerus er in door zijn epitheta:
ἐυπλοϰάμος, ϰϱοϰόπεπλος, ϱὁδοδάϰτυλος
| |
[pagina 86]
| |
Vergilius werkt het beeld uit en van deze plaatsen citeer ik er enkele:
Aen. III, 521: Iamque rubescebat stellis Aurora fugatis...
Aen. V, 7: Postera Phoebea lustrabat lampade terras
Humentemque Aurora polo dimoverat umbram...
Georg. I, 447: ubi pallida surgens
Tithoni croceum linquens Aurora cubile.
In de Italiaanse lyriek heb ik het beeld nog niet ontmoet, wel bij de Pléiade: Devant que l'Aurore pourprée
Quittast du vieil Tithon la couche diaprée...
En Van Mander werkt het, kennelijk naar Vergilius, aldus uit: Merkt alvooren, uyt haer bedde saffranich,
Des ouden Titons bruydt ginder opstijghen,
Die ons de dagh-fackels comst is vermanich
En gewasschen in 't ghewat Oceanich.
Vier schilledeGa naar voetnoot1) Peerden op komen hijgen,
En siet wat bloey-roosighe soomen crijgen
Die purper wolckskens; hoe schoon is behanghen
T'klaer huys van Eurus, om Phoebum t'ontfangen.Ga naar voetnoot2)
Bij Hooft komt dit beeld tweemaal voor, in zijn Rijmbrief van 1600 en in Geeraerdt van Velsen, van 1613. De Rijmbrief is conventioneel: Aurora, latend' haeren grijsaert in sijn droom,
Die had haer paerden nau gegeven 't roode toom...
Maar in Geeraerdt van Velsen toont Hooft zijn kracht. Het toneel is eerst de kerker van het Muiderslot, gevangenis van Floris V. De graaf uit zijn wroeging in een alleenspraak. Dan wisselt plotseling het toneel en in plaats van de donkere gevangenis ziet men de lichte tinnen van het kasteel, de Zuiderzee op de achtergrond, en daar, aan de horizon, daar daagt het. De woorden waarmee de trompetter op de muur die dageraad begroet zijn de tien regels die hier volgen. Aurora is hier een in een | |
[pagina 87]
| |
wit en rood gazen kleed gehulde, goudblonde vrouw, die in een met rozen getooide wagen van achter de horzon oprijst; nevel en morgenrood, het eerste schitteren van 't licht en de frisheid van de morgendauw zijn in dit beeld verenigd. Men behoeft alleen maar zijn verbeelding gewillig aan de dichter over te geven. Bij hem is de Griekse godin niet een naam, maar de vanzelfsprekend geworden verpersoonlijking van een natuurverschijnsel; zijn verbeeldingsoog ziet, zonder enige tussenkomst van het denken, in morgennevel en morgenrood het kleed van Aurora en in de eerste lichtstralen haar goudblond haar. Achter haar ziet hij de machtige zonnegod rijzen, die met zijn stralen de sterren doet verbleken. Men leze, herleze en zie: De blancken uchtendt met haer bloosend roode kaecken,
In 't heuchelijcke kleedt van dundoeck en scharlaecken,
Rust toe ten Hemelvaert. Haer gouden pruyckGa naar voetnoot1) al ree
In 't silver schittert van de vlacke Zuyder Zee,
En doet de schaduw vocht des duysterheyds verjaegen.
Het sweeft een frisschen dauw van roosen om haer waeghen.
De sonne volght het spoor van 's ouden Tithons bruydt
En steeckt den Hemel al zyn minder ooghen uyt.Ga naar voetnoot2)
In 't Ooste daecht het op. De nacht begint te duycken.
Wie dat ter schildwacht staet en laet gheen ooghen luycken.
Door cursivering werd daareven de tastbare, directe invloed van Vergilius aangegeven. Maar wat 'n eigen zonnige schoonheid schept Hooft: hoe glanst dit beeld al dadelijk, doordat hij ‘pallida’ niet door ‘bleek’ weergeeft maar door ‘blank’! Naar de waarschijnlijkheid van zulke woorden in trompettersmond moet men niet vragen. Hooft zelf, de jeugdige Muider drost, heeft op de tinnen van zijn slot de zonsopgang boven zee ontelbare malen in verrukte bewondering gadegeslagen, en in zijn verzen ademt de heerlijke levenslust van zijn tijd, niet alleen van de Renaissance, maar ook van het jonge, bloeiende Nederland. Hoe mat is, naast hem, Philibert van Borsselen, die in hetzelfde jaar Den Binckhorst uitgaf: ... Aurorae voorhooft, soo s' uit t' saffraenigh bed
Des grijsen Tithoni haer vroegh te proncke set
En ons een schoonen dagh, voorloopster bleec, bescheydet...
Ziet men nu nog eens terug naar Van der Noot, dan blijkt pas de afstand tussen Hooft en hem: | |
[pagina 88]
| |
Als ooc Apollo claer in 't Oosten
Sijn lampe lustigh schijnen doedt
En ons hier lachende komt troosten,
Verheugende gheest en ghemoedt,
Soo meyn ic sien mijn schoonste schoone...Ga naar voetnoot1)
Het is aardig, zoals Van der Noot de rederijkerij in de Franse school overwonnen heeft. En al is zijn beeldspraak weinig gelukkig - zie hoe Vergilius' mythisch-abstracte Phoebea lampas tot een tastbaar verlichtingsartikel wordt - zijn klanken worden al gevarieerd en hij wint het zijn meester Ronsard waarlijk in natuurlijkheid af: Quand le Soleil tout riant
D'orient
Nous monstre sa blonde tresse,
Il me semble que je voy
Devant moy
Lever ma belle maistresse.Ga naar voetnoot2)
Voor de tresse kan Ronsard zich weliswaar op ἐυπλοϰάμος beroepen, maar toch laat niets zo goed als juist de vergelijking met Homerus het boudoir-achtige van zulke verzen voelen. Hoe ver gaat Hooft's beeldschildering en natuurbeleving boven dit spelletje uit! Laat ik nog enkele andere eigenschappen mogen aanwijzen, die aan deze verzen te bewonderen vallen. Er is bijna geen grens te trekken tussen metafoor en directe zegging. De prachtige plastiek van de - directe - vierde regel doet in niets onder voor die van de geheel oneigenlijke zesde. Hooft was zich bij het dichten ook niet van zo'n grens bewust. Onmiskenbaar Hooftiaans is ook het rhythme van de inzet. Dit terstond in de hoogte heffen van een vers, zodat de lezer naar het voorgetoverde beeld als 't ware ópziet, is een van zijn geheimen: Beroemde Vischerin... Geswinde Grijsaert... Wanneer de vorst der lichts... Persisch' Infante... Voochdesse van mijn siel... Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht,
VermogenGa naar voetnoot3) oogen schoon, in hemels vuyr ontsteken...Ga naar voetnoot4)
En het is waarlijk niet in de vocatieven van de inzet alleen, dat men Hooft's statige, verheven tred hoort. | |
[pagina 89]
| |
De kleurrijke pracht van de zonsopgang wordt in hoge mate gesuggereerd door de rijke variatie in de klanken. Ook dit behoort tot Hooft's geheimen. Als een waaier ontplooit hij soms in een strofe, soms in één vers een regenboog van klanken: Amaryl, de deken sacht
Van de nacht
Met sijn blaeuwe wolken buijen
Maeckt de werelt sluimerblint...
Rosemont, hoordij speelen noch singen?
Siet den daegheraedt op koomen dringen.
Dertele duiven, en swaenen, en mussen,
Souden de vaeck uit uw ooghen wel kussen...
En de expressiviteit van de klanken zelf! Was daareven het zilverige Zuiderzeevlak niet zíchtbaar? En is in deze verzen het gekabbel niet hóórbaar: Anders en speelt het windetje niet
Op elsetacken en leuterighGa naar voetnoot1) riedt
Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet
Het waetertje daer 't tegen 't walletje slaet.
Verwey heeft Hooft geëerd met de uitspraak: ‘stelliger, absoluter muziek dan alle Hollandsche is de Hooftsche; fijn-strakker saamstellingen van rhythmen zijn er niet in Hollandsch vers.’Ga naar voetnoot2) Maar de kernachtigheid zijner sonnetten noemde hij gedrongen en verward, met Petrarca's toch ook zo vol bezet orkest vergeleken. Het is stellig waar, maar het sonnet is ook niet toevallig in Italië ontstaan. Italiaanse woorden rijmen zo gemakkelijk door de vele gelijkluidende en toch klankrijke uitgangen! En de Fransen hebben het in dit opzicht haast nog gemakkelijker. Een Nederlands sonnet, met een rijke gedachteninhoud wel te verstaan, zal door de aard van het Nederlands altijd iets meer virtuozenwerk blijven en in Hooft's tijd wilde men er teveel in zeggen, omdat men er immers nog geen stemming en atmosfeer, maar slechts beelden en gedachten in legde. Die gedachten zijn het gevaar voor onze Renaissancepoëzie geweest. In de te grote verstandelijkheid, die zo licht in vernuftigheid ontaardt, toont zich der Geist als Widersacher der Seele. Ook in Hooft's beste tijd worden zijn verzen soms daardoor bedorven, maar naarmate hij ouder wordt en meer met Huygens en Barlaeus in aanraking komt, neemt de zangdrift af en de vernuftigheid toe. En daarmee gaat ook bij hem de poëzie soms het karakter | |
[pagina 90]
| |
van een spel krijgen. Huygens was een groot man, maar door zijn verzen ‘Korenbloemen’ en ‘Otia’ te noemen en dus als ontspanning te kenschetsen, doet hij afstand van een plaats onder de grote dichters, een plaats die voor Hooft met nadruk dient te worden opgeëist. Want de rijkdom van zijn lyriek alleen-al kan in dit bestek slechts aangeduid worden. Waar vindt men, in de vroege 17de eeuw nog wel, een gratie als deze: Schoon nymphelijn,
Ach, mind'je mijn,
Wat soud'ick al versierenGa naar voetnoot1)
Om nae mijn wensch
Dees ledetjens,
Soo welgemaeckt, te cieren.
En als ick wat
Beloncket had
Den brandt van alle knechgens,Ga naar voetnoot2)
U zedetjens,
U ledentjens,
U fraey getoyde vlechgens,
Soo soud'ick streng
Met armen eng
U jenteGa naar voetnoot3) lijfje prangen,
Tot ich daer uit
Creech buit om buit
U zieltgen weer gevangen.
En waar een guitigheid als in dit uitzonderlijk luchtig sonnet: Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen
O min? soo gaet het mij noch al voor wint, voor stroom:
Hoe nauw men waeckt mijn lief, met grendel, slot en boom,
Ick stae met u noch niet in 't alderquaetste blaetjen.
Ghij comt en steeltse mij door 't aldernauwste gaetjen,
En buiten moeijten van mijn slapend lichaem loom
Voerdijse lijflijck bij mijn in een soete droom;
Ghij sijt, en wiltet wel weten, een wacker maetjen.
Tegen u treken gelt noch oude wijven raet,
Noch ijverige wacht; dan,Ga naar voetnoot4) gouden minne, laet
Het, bidd'ick, blijven niet bij deze clene gunsjes,
Maer, dat ghij mijn in slaep jont,Ga naar voetnoot5) jont mijn opten dach,
Dat ick genaken eens Liefs waere lippen mach!
Ghij cunt wanneer ghij wilt: schud uit u sack met kunsjes!
| |
[pagina 91]
| |
Franse schalksheid? Maar Hooft is veel aardiger dan de Fransen! Naast al hun ‘mignardises’ doet hij zo fris en mannelijk aan! Hij blijft altijd zoveel meer ‘sec’ dan zij met hun virtuoze tournures, zoveel beheerster, en vooral zoveel natuurlijker. Ondanks een onhollandse gratie en zwier is hij nooit geaffecteerd. Natuur en manier zijn zozeer vervlochten bij hem, dat zij elkander veredelen, en dit is te danken aan zijn dichterlijke kracht en onfeilbare smaak. Het mommespel der metaforen bezit hem nooit; zijn sieraden - zie de adjectieven in de dageraadsverzen - worden nooit barokke festoenen. Hij neemt van zijn voorgangers wel de wereldse gezindheid maar niet de frivoliteit over, wel de hoge opvatting van de kunst en van het dichterschap, maar niet de onmatige verwaandheid; de adoratie van de geliefde vindt men bij hem als hoffelijke verering terug. Zijn stevige Hollandsheid waarborgt evenwicht en maat. Hoeveel hij ook te danken had aan de vormperfectie van zijn Romaanse meesters, in wezen blijft hij oorspronkelijk en zelfstandig, tot in details van verstechniek toe. Daarom zou ik hem geen recht doen, als ik niet besloot met twee gedichten die van zijn originaliteit getuigen. Deze Sang is van zijn 24ste jaar. De dichter loopt alleen buiten, want hij heeft geen lust in gezelschap, nu hij het geliefde meisje, dat door haar familie bewaakt wordt, niet mag naderen. Hij ziet een eenzame kievit, vergelijkt zich ermee en komt zo vanzelf tot het motief ‘wenn ich ein Vöglein wär’. Eenmaal wordt het meisje een godin genoemd en op de vogel Argus gezinspeeld, maar overigens is er geen mythologie aan te bekennen. Om dat soo selden mij mach gebeuren
't Geselschap dat ick soo gaeren sach,
Daeromme schuw ich oock en vlied ich veuren
Van 't geene dat mij wèl gebeuren mach.
En of mijn Lief mij hier gemoeten
Met lange cleeren door de groene paên,
Met wat eerbiedicheit soud'ick se groeten,
Met wat ootmoedicheit haer hart versaên!
Wat isser al gediert ter werelt menich,
En ick en sien er geen te deser uur
Behalven u, o cleene kievit eenich:
Wij schijnen speelgenoots van avontuir.
Hoe meuchdij sonder gaed' u eensaem vinden,
O vlugge beesge, daer geen dwang u quelt?
Of houdij en belonckt voor u vriendinnen
De blije bloempjens in 't bedaude veldt?
Hebt ghij bij óngeluck u Lief verlooren,
Verstroyt door hagelbuy en 's hemels haet?
Of heeft u jeuchde noch geen boel vercooren,
Dat ghij hier dus alleen, alleene staet?
| |
[pagina 92]
| |
Het soete leven can een dier alleene
Niet lusten sonder lieve wedergae,
En hebjer geene
Verkiester eene,
Of hebjer eene, soo vliet haer nae.
Soo vliedt haer nae, maer eer ghij spreyt u veeren,
Pickt uit de schoonste bloem en voert se mee
Om aen u soeteliefje te vereeren.
Soo deed'ick seker, was ick in u stee!
Maer al waer 't lichaem mij begroeyt met pluimen,
Een venster soud'ick van de strenge liên,
Die nemmermeer mijns vrouwen wacht versuimen,Ga naar voetnoot1)
OntmompenGa naar voetnoot2) cunnen niet, om in te vliên.
Doch als ghij mij, godin, u jonste toogen,Ga naar voetnoot3)
En met u cloecke redens soete vlotGa naar voetnoot4)
In slaepe suyen wilt haer hondert oogen...
Dán houden deure noch vensterslot.
Misschien zal de lezer op het eerste gezicht hierin teveel manier en te weinig natuur vinden, maar verdwijnt die indruk niet bij herlezing? In deze Avontsang - Hooft was 40 - is de gedachtengang deze: ik vind het vallen van de avond niet onaangenaam, daar de huwelijksliefde mij wacht. De mythologische metafoor - Phebus, Hooft was een zonaanbidder - beheerst het vers volkomen: de ogen van de geliefde vrouw zijn sterren die worden ‘versont’ d.i. in zonnen veranderd. Welke dichter heeft ooit zo warm, zo innig en zo delicaat dit bijna onuitspreekbare gezegd? O Phebus, fiere proncker,
Geen rust ick u misjon.
Vaert vrij met uw gefloncker
In zee, der vloeden bron.
Den avont met sijn doncker
Is voorboô van mijn zon.
Niet dat gh', in mijn sin, wijcken
Moet voor uw zuster klaer,
En 't heir, dat 's hemels rijcken
Betrecken komt met haer.Ga naar voetnoot5)
'k Wil bij u niet gelijcken
Haer lichten al te gaêr.
Maer in de duisterheden,
Die komen sweeven aen
En met een mist bekleeden
Uw afgeleide paên,
Sal ick te mijner beeden
Twee starren op sien gaen.
| |
[pagina 93]
| |
Twee starren, die met blaeckenGa naar voetnoot1)
Verdrijven nachten zwart,
Die teelen, en ontwaecken
Doen, vier dat starren tart
In mijn gemoedt, en maecken
Een hemel van mijn hart.
Die sal ick op het spaedeGa naar voetnoot2)
Meer dan een morgenstondt
In blinckenden gewaede
Sien glinstren, als versont,
En proeven de genaede
Die min sijn dienaers jont.
Wie dit geen sublieme poëzie vindt, herdenke Hooft niet. Der schleiche weinend sich aus diesem Bund. Pas na Hooft's tijd wordt de Nederlandse geest te zwak om de Romaanse invloed zelfstandig te verwerken. De natuurlijkheid, die erdoor gestileerd werd, verdwijnt onder de allongepruik van Antonides, de rolpruik van Feitama en het staartpruikje van Onno Zwier: de manier overheerst, totdat Saartje Burgerhart haar servet tegen de palmhouten pruik van broer Benjamin slingert. Maar dat wij bij het opbloeien van de Romantiek gerenonceerd hebben, dat is onze notoire culturele zwakte. Zodra wij onze kracht terugwinnen, heet een der eerste waarlijk grote kunstwerken... Florence. Er wordt gestreefd naar meer contact tussen de academies en tussen de faculteiten, maar is er binnen de litteraire faculteit voldoende contact tussen klassieke en moderne letteren; zijn er voldoende privatissima Humanistenlatijn voor neerlandici, opdat de blinde vlek uit hun oog verdwijne, die de meeste hunner aan de neolatinisten voorbij doet zien? Behoren - om de zo straks genoemde voorbeelden maar met één te vermeerderen - de treurspelen van De Groot niet méér tot de Nederlandse letterkundige geschiedenis dan hun onbekendheid zou doen vermoeden? Iedereen kent Hooft als een onzer grootste prozaschrijvers; dit artikel te zijner eer beperkte zich tot zijn lyriek. De literatuurhistoricus die een groter tijdvak wil overzien gaat daar het veiligst, want alle eeuwen door is de grote vormgeving de Nederlandse kunstenaars zwaar gevallen. Ook na 1880 bleef het drama ontbreken en de grote, de waarlijk grote roman zeer zeldzaam. Maar de lyriek rees weer tot het hoogste niveau en werd telkens vernieuwd, tot heden toe. We moeten zelfs oppassen voor inflatie.
H.W. van Tricht |
|