De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Het intellect tegen zichzelf
| |
[pagina 5]
| |
keldheden van de puberteit zóó helder en doorzichtig, met zulk een beheerschte ironie en oprechte genegenheid te kunnen uitbeelden als Huxley het hier doet. Er zijn enkele passages in dit boek - Sebastians blik van uit zijn ooms auto op het nachtelijk Florence, en later, als hij van den boekhandelaar Rontini komt, zijn sensaties op deze zelfde plek overdag in het zonlicht (het tooneeltje met de geit en de roos! blz. 113, 153/54), die uit litterair oogpunt voortreffelijk zijn. Intusschen, niet deze dingen zijn het, die mij voor 't oogenblik het meest belang inboezemen. ‘Time must have a Stop’ gaf mij het antwoord op een ‘levensvraag’ waarvoor mij Huxley's voorlaatste belangrijke roman te zijnen opzichte weifelend had laten staan. Eenige jaren geleden herlas ik ‘Eyeless in Gaza’. Ik kreeg toen den indruk dat, als kunstenaar, de intelligente ‘cynicus’ als waarvoor Huxley bij velen te boek stond (en staat?), vooralsnog méér waard bleef dan de idealist, die zich, met name in het slothoofdstuk van ‘Eyeless in Gaza’, met den hoofdpersoon Anthony Beavis scheen te vereenzelvigen. Er zijn in dat slothoofdstuk rhetorische en pathetische wendingen waaruit de ietwat onthutste verrassing spreekt van een ontdekker. En zoo de schrijver, ondanks verlegenheden die zijn stem hier onzuiver maakten als die van een Oxfordman op een massa-meeting, per slot van rekening toch oneindig veel méér ontdekt bleek te hebben dan het leger getrainde idealisten ooit ontdekken kon, dan was het wijl Huxley zijn ontdekking bevocht op de uitkomsten van een ongelooflijke scherpzinnigheid. Een scherpzinnigheid, die blijft voortgaan hem dagelijks opnieuw tot uitkomsten te dwingen radicaal tegenovergesteld aan dezulke waarop zijn idealistisch gemoed anticipeert. Althans was dit Huxley's geestelijke figuur waarin zich kort voor den tweeden wereldoorlog de dwang tot zelfverwezenlijking in dezen schrijver afteekende: de vorm waarin hij ons zoo onberekenbaar grillig en paradoxaal, maar bovenal (temidden van een moderne wereld vol valschheid, onzekerheid, brutaliteit en woordgegoochel) zoo boeiend oprecht verscheen. In zijn ironie heeft altijd een achterdocht op haar hoede gelegen, in de eerste plaats jegens zichzelf, en achter zijn sarcasmen (meestal een forceering van zijn ironie) verborg zich een nog al te kwetsbare gevoeligheid, die een genezing liet voorzien. Van die forceering een enkel voorbeeld. Wanneer Anthony Beavis en Helen Ledwidge zonnebaden op het platte dak van het huis aan zee, laat Huxley uit een vliegmachine een hond voor hun voeten vallen. Het kadaver bespat hun naakte lichamen. En terwijl Helen om haar brutale geschondenheid schreit, voelt Anthony | |
[pagina 6]
| |
wat hij nooit eerder bij machte was te voelen (hij, die altijd slechts haar lichaam had begeerd): dat hij haar liefheeft! Helen ontvlucht Anthony: - Beavis' gevoel voor haar kwam te laat! Zelfs maakt zij daarna in een gezelschap zijn toch eenmaal zoo vurig gewenschte toeneiging te haren opzichte bespottelijk. Helens gevoel voor Beavis was te vroeg gekomen! Tenslotte kwam alleen het geschenk uit den hooge (de hond) precies op het juiste oogenblik, om er deze beide menschen aan te herinneren, dat zij in een gehalveerde wereld leefden. De elementaire rauwheid van een dergelijke passage bewijst al dadelijk, dat Huxley als romanschrijver méer bezit dan een ‘bloedeloos’ en ‘cerebraal’ talent; dat hij soms zelfs, als ten onzent Slauerhoff, in zijn visies uiting geeft aan een barbaarsche oorspronkelijkheid. De man van maat en evenwicht, als hoedanig Huxley zich in 't algemeen doet kennen, ziet dan af van iedere bedachtzaamheid, ja, toont zich volkomen onachtzaam ten opzichte van al wat lijkt op goeden smaak: een beetje minder Húxley - en deze daktuin-enscèneering hadde volmaakt gepast in een roman voor de geëmancipeerde keuken! Er bestaat echter een ruwheid die iets camoufleert. De ongegeneerdheid, waarmee Huxley, als in de genoemde passage, de menschelijke waardigheid van zijn schepselen violeert, heeft verwantschap met de drift van een man die krachtig op een zweer drukt om, door een momenteele verheviging van smart, verlichting te zoeken voor een doorloopende, knagende pijn. Tenslotte kunnen Huxley's fictieve personen hem zelden zoo erg veel en erg lang iets schelen; hij is geen artiest van het l'art pour l'art (tenzij bij ongeluk!), en zelfs geen betrekkelijk ‘objectief’ romanschrijver als b.v. John Galsworthy. Veel onbedekter dan Galsworthy toont hij zich vóór alles rechtstreeks moralist en komt met den moralist der Forsytekronieken in hoofdzaak daarin overeen, dat beider critiek op de samenleving, met name de engelsche, vooral haar uitdrukking heeft gevonden in een immer waakzame ironie. In deze opzichten - hun moralisme en hun ironie - zetten beide moderne auteurs de lijn voort van Thackeray en George Eliot; maar terwijl Thackeray, in een liberalisme van ‘alles begrijpen is alles vergeven’, de gebreken en zonden zijner personen met een zekere verteedering gadesloeg (denk aan zijn Becky Sharp!) en George Eliot haar fijn doorwerkte psychologische menschenstudies de accenten gaf van haar ethisch religieus gemoed, wekt Huxley's schrijverij steeds weer den indruk een confrontatie te zijn met zichzelf, als tast hij, dóór de pijn van zijn sujetten heen, hun goed en hun kwaad, naar een eigen pijn, een eigen menschelijk tekort. | |
[pagina 7]
| |
IIDe kunst is een behaagzieke jonkvrouw. Zij sluiert zich, maar nooit geheel: zij spreekt door hetgeen zij verbergt. Verwijt aan de verbeelding wat ge maar wilt, verwijt haar een min of meer dubbelzinnige rol, maar erken, dat het scherpzinnigst betoog naar de wetten der rede niet op kan tegen haar speelsche overredingen en geheimzinnige overtuigingskracht. Het verbeeldingloos neergezette woord trapt er altijd naast. Ik bedacht dit onder de lectuur van een oud essay van Huxley over Pascal. Tegenover den grooten eenzame van Port Royal en diens levensverachting omschrijft de Huxley uit dien tijd zijn ‘life worshipping’ als ‘balanced excess’. De wereld, zoo redeneert hij, wordt alleen in beweging gebracht door hen die den middenmaat overschrijden; echter daarbij uitsluitend te leven in één bepaalde richting is in strijd met 's menschen volledige bestemming. Hoe onvruchtbaar, hoe schrikbarend inadaequaat als menschelijke existenties, waren bijvoorbeeld de levens van Newton en Napoleon! ‘Hij, die waarachtig het leven vereert, zal bij tijden positivist of mysticus zijn, verachtelijk sceptisch of vol geloof. Hij zal in zijn leven luchthartig zijn of ernstig, en, als de kranke stemming van een Pascal hem bevangt, zijn lichtzinnigheid en menschelijke eerzuchtigheden corrigeeren met de gedachte aan den dood’. In één woord: hij zal iedere zijner ‘psychische karaktervormen’ aanvaarden... Hij zal het leven van elk dezer vormen uitleven tot in zijn laatste consequenties (‘live the life of each excessively’). Mijn indruk is, dat dit alles wel heel plausibel klinkt, enthousiast en zelfs een beetje jongensachtig braveerend, maar toch óók een beetje onwerkelijk. Als een schoone theorie, en als iedere theorie wat al te serieus. Waar blijft hier de ironicus Huxley? Gaan wij, liever dan op het antwoord te wachten, na, wie volgens dit essay de beste levensvereerders zijn. ‘Waarschijnlijk zij, die streng zijn opgevoed volgens de christelijke of burgerlijke moraal, in de wijsbegeerte van het gezond verstand, geregeld en verzacht door den godsdienst, en die later tegen hun opvoeding in opstand zijn gekomen’.Ga naar voetnoot1) Als de ideale opleiding daartoe beveelt Huxley een flink conservatieve anglicaansche openbare school aan, academisch gevolgd door een intensieven cursus in theoretischen twijfel (Pyrrhonism), mitsgaders de practijk van Blake's meest tegendraadsche (‘subversive’) voorschriften. Als, zegt hij, | |
[pagina 8]
| |
(en het is, of hij nu degenen die hem voor een cynicus verslijten toch gelijk wil geven) de jonge aspirant dan niet neurasthenisch is geworden of zelfmoord heeft gepleegd, m.a.w. als hij zich taai genoeg toont om de kuur te overleven, dan kan men 't rustig aan hem overlaten te doen wat hij verkiest!’... En dit is dan ook de vrijheidsopvatting van Anthony Beavis (‘E. i.G.’), door Huxley blijkbaar uitverkoren om aan zijn theoretischen ‘well-born aspirant to a cell in Gargantua's abbey’ vleesch en bloed te geven. Ook ten opzichte van het vraagstuk van de éénheid der persoonlijkheid gaan de Huxley van het Pascal-essay en zijn Anthony Beavis hand in hand. Deze ‘éénheid’ is geen werkelijkheid die wij in eenig opzicht zouden mogen verobjectiveeren: zij berust op de menschelijke verbeelding. Al onze ernstige pogingen om onze natuur te ‘bovarizeeren’Ga naar voetnoot1) tot een denkbeeldige éénheid ten spijt, openbaart zich het menschelijke leven voortdurend als verscheiden en onsamenhangend. Maar, erkent Huxley, ‘een absolute verscheidenheid zou in de levenspractijk even moeilijk te verwezenlijken zijn als een absolute éénheid. Het probleem ligt (voor den “life worshipper”) blijkbaar daarin, nauwkeurig te ontdekken hoeveel éénwording er noodig is, en na te gaan dat zij geschiede in overeenstemming met de belangen van het leven’... Nog eens: dit alles lijkt voortreffelijk, maar men kan er weinig mee beginnen. De door Huxley hier ontvouwde levensleer is niet meer dan een constructie op den grondslag der rede. Aan dit kruideniersachtig afwegen gaat het onredelijke leven voorbij! Tenslotte moet de zielenoodkreet van Pascal als levensuiting (zelfs zoo ge haar doodsdrift noemt) overtuigender klinken dan Huxley's betoog, ook voor dengeen die meer sympathie mocht hebben voor Huxley dan voor Pascal. Mij kwam uit dit betoog een tikje te veel zelfbehagelijkheid tegen dan dat ik mij niet gewaarschuwd zou voelen: hier klopt iets niet, hier schort iets - hier spookt iets van een kwaad geweten. | |
IIIIn zijn essay over Goethe heeft Ortéga Y Gasset gezegd, dat de mensch die een ander leven dan zijn eigen leeft - die dus zichzelven vervalscht heeft - moet trachten zich voor zichzelf te rechtvaardigen. En al mag het nu, uit een oogpunt van logica, misschien niet aangaan uit iedere zelfrechtvaardiging in deze | |
[pagina 9]
| |
wereld tot zelfvervalsching te besluiten - het onloochenbare feit dat onze geheele maatschappij op zelfrechtvaardiging harer leden onderling berust en haar tot een algemeene wet schijnt te maken, moet in wie de uitspraak van den spaanschen denker aanvaardt en zich op het leven bezint, een gevoel van onveiligheid wekken temidden van zijn soortgenooten, maar eveneens tegenover zichzelf. Als ook die zelfvervalsching eens bleek te berusten op een algemeene wet? Iedere gemeenschap en ieder individu doet dagelijks niet anders dan trachten zich te rechtvaardigen voor een ander, d.i. voor zichzelf. Want wie een ander weet te overtuigen vermindert eigen onzekerheid en ziet in dien negatieven spiegel als een positief het beeld van eigen vermeerderde kracht. Daarom zoekt een regeering zich te rechtvaardigen voor het volk, een schoolmeester voor zijn leerlingen, een man voor zijn vrouw (en omgekeerd), ouders voor hun kinderen (e.o.) etc. Men beroept zich daartoe op bloed en bodem, democratie, vrijheid, God, Marx, het vaderland, zijn grijze haren enz. enz. De samenleving houdt zich in evenwicht door het argument, appelleert aan de rede: Hegel niet meer of minder dan de bakker op den hoek. Alle argumenten zijn redelijke argumenten, heeft Leo Sjestov gezegd, die alléén bestaan om de aanspraken der rede te ondersteunen. Wie argumenteert heeft de rede als uiteindelijk doel voor oogen: het punt waarop hij den strijd gewonnen heeft. Hiermee is voor 't oogenblik voldoende de situatie gemarkeerd waarin wij, geslacht van de twintigste eeuw, ons, collectief zoowel als individueel, bevinden: in een denkwereld die door het albeheerschend principe van de rede wordt gedragen en door de wetenschap geleid; en waaruit, zoo al een enkeling in zijn binnenkamer God mag ontmoeten, het mysterie verdwenen is. Een ‘gehalveerde wereld’. Wij schikken er ons in, want wij weten niet beter sinds het sprookje van het Paradijs en den zondeval voor ons is uitgeblazen. Nog wanen wij ons te leven in een gekerstende samenleving - in waarheid hebben wij slechts de christelijke termen overgehouden (zie Ter Braak). En hier ligt dan de oorsprong van dat ‘kwade geweten’ dat de besten onzer bijwijlen kwellen kan en dat ook Huxley kwellen moet, waarom hij, schijnt het mij, in zijn Pascal-artikel een modus vivendi zocht te construeeren welks ontoereikendheid uit zijn oppervlakkigheid blijkt. Ook Huxley zocht (en zijn verbeeldingskunst zal ons dit beter bewijzen dan zijn bloote redeneeringen!), als wij allen, naar een plaats voor de paradox in zijn bestaan, naar een verantwoording voor ‘het hart’, die de rede niet toelaat. Ook hij wil de rede niet van haar plaats dringen (waarvoor wij trouwens een denkleven | |
[pagina 10]
| |
van eeuwen zouden hebben ondersteboven te keeren!), maar hij zou niet Huxley zijn indien hij vrede vinden kon bij de tactiek der onoprechtheid, welke ‘het hart’ in onze beschaving, in onze cultuur, eenvoudig dagelijks grofweg binnensmokkelt. Het is die onoprechtheid welke van ‘recht’ en van ‘schoonheid,’ van ‘zedelijkheid’ en van ‘vrijheid’ spreekt zonder ‘van hooger hand’ het recht daartoe te hebben ontvangen, d.w.z. de oogen sluit voor het feit, dat dit alles begrippen zijn welker gevoelsfactoren en metaphysisch karakter hen tot contrabande voor de rede maken, dien God die geen andere goden voor zijn aangezicht duldt! Dat zijn allemaal dingen welke ook Huxley niet zijn ontgaan. Hij kent den modernen mensch en zijn sluipwegen, den mensch die evenmin als vroegere geslachten bij dezen alleseischenden god leven kan! Want tenslotte is een god, die zich in studeerkamer en kruidenierswinkel gelijkelijk doet gelden, een wel wat alledaagsche god! Dus plaatsen de Priscilla Wimbushes, de Claxtons en de Lilian Aldwinkles niet minder dan hun geestelijke medicijnmannen: de Burlaps en de Barbecue-Smiths hun zondagsche altaren voor de bizondere goden; ze plaatsen ze, ja, waar?... Ergens in het luchtledig, waar de ‘hoogere dingen’ zijn! Het zijn dezulken welke de romanschrijver Aldous Huxley striemt met zijn spot!
Men zou kunnen vragen: Maar bestaat er dan een werkelijke betrekking tusschen het onbevatbare en den mensch? Want dit is tenslotte de wijder grijpende tegenstelling waartoe wij die tusschen ‘hart’ en ‘verstand’ (rede) hebben uit te breiden. Op deze vraag valt geen ander antwoord te geven dan dat een innerlijk besef hier ja! zegt, ook al zegt de rede: neen! Wie een begrip als ‘gerechtigheid’ noemt, begeeft zich al buiten de rede, want hij noemt méér dan een begrip: hij noemt toch daarmee niet een samenvatting van het totaal aller relatieve rechtsbegrippen in de maatschappij; hij geeft er mee uitdrukking aan ‘iets’ (ieder benoemen is hier reeds een vervalsching!) dat boven elke betrekking uitgaat. Zonder het mysterie der Voorzienigheid is gerechtigheid een ijdele klank, en slechts hij, die de gerechtigheid beseft wijl hij in de Voorzienigheid gelooft, kan op wezenlijke gronden (d.w.z. op andere dan utiliteitsgronden) den eisch stellen van een zekere rechtvaardigheid in de onderlinge betrekkingen der menschen. In dezen zin beschouwd is ‘gelooven’ niet minder en niet méér dan het beseffen, dat de dingen een andere waarde bezitten dan de rede er aan geeft. Hier ligt de afgrond welke den Huxley van het genoemd essay | |
[pagina 11]
| |
scheidt van Pascal. Voor Pascal bestond er een verschil in waarden - voor den Huxley van het essay bestaat dit verschil niet. Hij tracht naar een leefregel welke de menschelijke ‘zielestaten’ alléén erkent in hun verscheidenheid van incidenteele affecten, niet als zedelijke bewustzijnsinhouden buiten het platte vlak van het inductieve empirisme. De mensch echter is geen legkaart van grillen en stemmingen die de rede eenvoudig aan- en in elkaar zou kunnen passen. Het is Huxley de romanschrijver en kunstenaar die bij tijd en wijle aan de rede en haar tot verwildering voerenden trots het laatste woord ontneemt, zij het vaak door haar (evenals Dostojevski's man-uit-het-sousterrainGa naar voetnoot1)) met sarcasmen en spot, ja, met smaad- en schimpwoorden te lijf te gaan!
Met een struikroover redeneert gij niet. Het woord ‘schoft!’ aan uw lippen ontperst, kan voor een fatsoenlijk en bezadigd man op zekere oogenblikken alles vertegenwoordigen wat hij ergerlijk, nadeelig en slecht oordeelt - een krachtig, onberedeneerd: neen! tegenover het leven, dat zich op een critiek moment als louter dierlijk, blind en vernietigend aan u vertoont. Het kan uw allerlaatste en volstrekt éénige woord zijn, gewijd, als het woord op een sterfbed! Er zijn in Aldous Huxley's romans vele passages, die voor zulk een schimpwoord in de plaats staan; die den indruk nalaten in dezen zin volstrekt éénige en allerlaatste woorden te zijn. Niet éénmaal, maar telkens laat hij honden als kadavers voor de voeten vallen van zijn ontstelde lezers. Ecce homo! Zie den mensch! Als het bejaarde ‘Monster’, de door verbitterde haat en wreede zelfzucht van anderen vergiftigde mensch, achter de tralies van het gekkenhuis op zijn stoel klimt en zich trotsch als een standbeeld in postuur zet, God en sterveling tartende, en, zich op den stoelrug nog hooger werkende, als een acrobaat zich in evenwicht tracht te houden (‘I begin to see the stars through other eyes than my own!’) - dan slaat deze waanzinnige als een blok op den vloer neer met een gebroken nek. ‘Goed voor de snijkamer!’ zegt de dokter (‘Antic Hay’, 191/192). Het geeft maar een scènetje weer op een variététooneel, aangegaapt door hikkende viveurs en griezelende prostituées - een tafereeltje walgelijk als die er aan vooraf gingen, en nauwelijks tragisch meer. Maar in den roman substitueert het een vloek, een schimpwoord, in zijn rauwe brutaliteit een invectief door Huxley onze samenleving toegeslingerd zooals hij straks, in denzelfden roman, het koppel Coleman-Rosie zijn lezers toe zal slingeren: | |
[pagina 12]
| |
het overspelig, weerloos vrouwtje tegen den bebloeden baard van den afgrijselijken godslasteraar (‘A.H.’, 240). Intusschen zou men kunnen opmerken dat, zoo de auteur onze samenleving dan al vaak als een struikroover tegenover zich vindt, hij dien toch altijd van achter de stevige barricade zijner schrijftafel kan afwachten. En inderdaad laat deze voorsprong op den aangevallene in 't open veld hem meestal voldoenden tijd om zijn schimp te cultiveeren, zekere aesthetische regels in acht te nemen, zijn hard sarcasme te verzachten door zijn humor. Niet altijd vind ik dergelijke passages even gelukkig. Er zijn er, die Huxley minder intelligent doen schijnen dan hij is. Ik bedoel die gevallen waarin de schimp - ook hier uit de dwangpositie van een aangevallene ontstaan, eigenlijk niet méer is dan een goedaardig-kwaadaardige spot, ingezet tegenover romanfiguren die voor het oog van den lezer wat al te gauw van aanvallers in weerlooze slachtoffers veranderen. Als deze spot met den geestelijken hansworst en tijdschriftleider, den koopman-in-stichtelijkheid Burlap, voldoende, zou men meenen, heeft gesold, laat hem de schrijver ('t zijn de laatste bladzijden van den roman ‘Point Counter Point’) op een mooien middag naar huis wandelen vol hoogst plezierige gedachten. ‘I accept the Universe.’ Met deze woorden heeft Burlap een uur geleden het weekartikel voor zijn blad besloten. Hij had er alle reden toe om het Heelal te accepteeren! Mrs. Betterton, een der bewonderaarsters zijner hooge gedachten, had hem een uitmuntende lunch geserveerd benevens een portie vleierij. De ‘Broad Christian's Monthly of Chicago’ had hem 3000 dollars geboden voor de rechten van zijn vervolg-serie ‘St. Francis and the modern Psyche’. Hij had terug geseind en 3500 gevraagd... zijn condities waren aanvaard. Van de ‘Affiliated Ethical Societies’ droeg hij de uitnoodiging voor een viertal lezingen in den zak. ‘Burlap floot zacht voor zich heen onder zijn wandeling. Het wijsje was Mendelssohn's On Wings of Song. De Broad Christian en de Affiliated Ethic hadden hem geestelijk gesproken muzikaal gemaakt’. En 's avonds zit hij met een vriendinnetje van zijn kantoor in het bad. ‘Two little children sitting at opposite ends of the big old-fashioned bath. And what a romp they had! The bathroom was drenched with their splashings. Of such is the Kingdom of Heaven’ (‘P.C.P.’, 601). - Een dergelijk tafereeltje is tamelijk overdone. Ook hier echter die wrange achtergrond van een diepen nood. Wie het Koninkrijk der Hemelen durft te hangen aan zulk een hopeloos geval, stelt het buiten het leven en bedoelt ook het buiten het leven te houden, | |
[pagina 13]
| |
het er tegen te beveiligen. Van onder de plompheid van den spot komt de ironicus tevoorschijn, die - zooals Kierkegaard het uitdruktGa naar voetnoot1) - zich identificeert met de verwarring welke hij bestrijden wil. Hoeveel menschelijker (tragischer) intusschen had Huxley in 1923 (‘Antic Hay’) een min of meer verwant geval behandeld: dat van den schilder en schrijver Lypiatt, die zijn gering talent zijn leven lang voor zichzelven met groote woorden heeft opgeblazen. Tot het inzicht gekomen van zijn nietigheid schrijft hij een brief aan Myra Viveash, de eenige van wie hij gemeend heeft dat zij hem begreep, tot hij inzag hoe zij slechts zijn ijdelheid streelde door haar spot onder medelijden te verbergen. ‘Every one’, tracht hij te pleiten, ‘is a walking farce and a walking tragedy at the same time... You could turn Hamlet into an epigrammatic farce. You could make the wittiest Guy de Maupassant shortstory out of the life of Christ’ (228). Deze uitspraak is niet ironisch bedoeld. Zij is de oratio pro domo van een mensch die, als door een bliksemstraal, welke de omgeving waarin hij blindelings heeft omgedoold voor een oogenblik schel verlicht, tot plotseling inzicht komt. | |
IVDe roman ‘Point Counter Point’, die in 1928 verscheen, sluit een periode in Huxley's schrijversloopbaan af, welke ik die van den ‘statischen’ Huxley zou willen noemen. ‘Eyeless in Gaza’, een boek vol dynamische accenten, luidt, zie ik wel, een nieuwe phase in. Wat den ‘statischen’ Huxley betreft, ten aanzien van hem, als romanschrijver, is in zeker opzicht de term bruikbaar door hem gebezigd in zijn opstel over Pascal: een ‘balanced excess’. De lezer nl. van zijn tusschen de jaren 1921 en 1928 gepubliceerde romans (‘Crome Yellow’, ‘Antic Hay’, ‘Those Barren Leaves’, ‘Point Counter Point’) is allicht geneigd om met betrekking tot Huxley's houding tegenover de objecten welke hij daarin aan zijn studie, uitbeelding en critiek onderwerpt, dien term toe te passen. Afgezien van hetgeen zulk een lezer, ook in deze eerste periode, reeds aan spontaneïteit, onberekenbaarheid en onrust in Huxley moge hebben ontdekt zal hij getroffen worden door een zich schier overal gelijkblijvende kalmte, een discipline van terughouding en zelfbedwang, een beheerschte evenwichtigheid. Het mogen voor een goed deel de bizondere kenteekenen zijn die | |
[pagina 14]
| |
's schrijvers volksaard stempelen - de oude britsche tradities waarop zijn geestelijk toegespitst eclecticisme telkens terugvoert, zijn aangeboren aristocratisme, zijn daarmee gepaard gaande afkeer van democratische nivelleering, en een min of meer hooghartig isolement. Hoe dit ook zij, in rustig evenwicht zien wij den auteur volharden op het ééne uiterste puntje van de wip en zorgvuldig den afstand bewaren die hem van de samenleving, aan het andere uiterste, scheidt. Hij overschat eigen zwaarte zoo min als de lichtheid van zijn partner en heeft vollen vrede met dit horizontaal équilibre, waarbij geen ongelukken kunnen gebeuren, hij zijn vis-à-vis recht in 't vizier kan blijven houden en van uit de verte ironisch beglimlachen. Doch laten wij dit gebrekkig beeld varen. ‘Point Counter Point’ is een roman zóó volledig kenmerkend voor den ‘statischen’ Huxley als schrijver en denker, dat hij het kort begrip vormt van al de hier vermelde voorafgaande boeken. Vrij algemeen heeft men uit dezen roman één persoon met Huxley willen vereenzelvigen: Philip Quarles. Een misverstand, maar een begrijpelijk en ten deele te rechtvaardigen misverstand. Voor zoover wij nl. in Huxley een persoonlijkheid hebben te zien in welke - wat hijzelf over zijn ‘life worshipping’ dan moge zeggen - secondaire eigenschappen sterk overheerschen, valt zijn natuurlijke aanleg met dien van Philip Quarles samen. Ter aanwijzing van het verschil kan men opmerken: Huxley is een intellectueel, Quarles een intellectualist. Als kleine jongen is deze Philip door een wagen overreden; hij heeft een kunstbeen. Volgens zijn moeder, die het spontaan nuchter-verstandige heeft van een echte vrouw en door den schrijver, zonder eenige charge, met liefde werd geteekendGa naar voetnoot1), was Philip wel de allerlaatste man wien zulk een ongeval had mogen treffen. ‘He was born far away, if you know what I mean’ (315). Het is Philip van nature al te gemakkelijk gemaakt zich van de menschen afzijdig te houden. Philip Quarles is een van die mannen (bij vrouwen komt dit zoo niet voor) welke, gevormd onder invloed dier geestelijke dressuur waarmee de heerschappij der rede onze westersche beschaving heeft doortrokken, aan zijn intellect is gebonden als een dier aan zijn instincten. Het denken is zijn belang geworden, zijn éénig belang, het klassebelang van den intellectueel, en, naar het hem dikwijls toeschijnt, zijn | |
[pagina 15]
| |
éénige levensmogelijkheid. Op ieder menschelijk gevoel reageert zijn verstand, dat van de zich opdringende werkelijkheid onmiddellijk en bijna mechanisch abstraheert. Hij bestudeert uit wetenschappelijke werken het leven van visschen en insecten en zoekt daarin naar parallelen tusschen biologische en geestelijke wetten; maar in 't dagelijksche leven heeft hij een afschuw van padden en geleiachtige vischschoteltjes: van het broeierige en vegetatieve der aarde, het onheldere en ondefinieerbare. Als hij te Port Said van boord gaat en een militair, zijn kunstbeen opmerkende, vragend veronderstelt dat hij een oorlogsinvalide is, dan schudt Quarles het hoofd en maakt zich zoo gauw mogelijk van hem af - hij schaamt zich, en die schaamte hindert hem onbeschrijfelijk. Er zijn gevoelsatavismen (dat b.v. waardoor een man het eervoller vindt zich als een oorlogsheld te voelen dan als een door een ongeval verminkte) welke zelfs een Philip Quarles niet kan uitbannen. Hij houdt van Elinor, zijn vrouw, op zijn afwezige wijze; hij is dol op zijn kinderen; maar als zijn zoontje in doodsstrijd ligt en sterft, dan vindt hij geen uitlaat in een weldadige overgave aan een mild en menschelijk verdriet: het is, of er in hem organen zijn afgestorven en zijn geest in het stramme harnas van een rampzalig zelfbedwang gevangen zit. Van Quarles zijn de woorden: ‘Men moet loyaal zijn tegenover zijn smaak en zijn instincten. What 's the good of a philosophy with a major premiss that is not the realization of our feelings. If you've never had a religious experience, it 's a folly to believe in God. You might as well believe in the excellence of oysters, when you can't eat them without being sick’ (18). Philip Quarles is noch een romanschrijver noch een ‘life-worshipper’; alleen een opteekenaar van aphorismen in zijn Agenda, volgens alle regels van het intellectueele spel. Quarles weet drommels goed, dat de werkelijke bekoring van het intellectueele leven de gemakkelijkheid ervan is. Het is de vervanging van de ingewikkeldheden der realiteit door simplistische intellectueele schemata (442). De van deze ‘complexities’ en ‘bewildering movements’ afkeerige instincten zijn het, waardoor de gesprekken met zijn vriend Rampion neerdrukkend op hem werken: ‘hij opent mij de oogen voor den diepen afgrond die de kennis van het klaarblijkelijke scheidt van de reëele beleving daarvan’, denkt Quarles. Dien afgrond ontwijkt hij. De romanschrijver Huxley voelt, dien afgrond niet te kúnnen ontwijken. Hij mag hem, als de essayist die over Pascal schreef, theoretisch hebben genegeerd - als romancier kwam hij telkens weer vlak vóór het leven met dien afgrond te staan! Door een paar slechte kaarten in het spel | |
[pagina 16]
| |
te steken (‘het intellectueele leven is kinderspel’, zegt hij door den mond van Quarles) bederft hij moedwillig dat spel voor Quarles èn voor zichzelven. In het scheppen van figuren als Mark Rampion en Maurice Spandrell keert Aldous Huxley zich van de dressuur der rede, de philosophische tradities van Aristoteles tot Hegel, af, en nadert Sjestov en Dostoievski's man-uit-het-sous-terrain met zijn invectieven. De beschouwelijke intellectualist Quarles is iets anders dan de polemische intellectueel Huxley, wiens strijdbare activiteit alleen reeds wijst op vitale, voor hemzelf nog gedeeltelijk verborgen krachten, die nog geen emplooi hebben gevonden. Hoe zet de mensch, de door zijn verstandelijkheid bepaalde en beperkte mensch, zichzelven tot een vollediger en voller leven om? Huxley schijnt haar voorloopig te verwachten van een zekere magieGa naar voetnoot1). Van een collaboratie van menschelijke, scheppende visies, die op de wijze van een chemische verbinding tot een soort van alchemistisch resultaat komt en het leven zoowel in zijn primaire als secundaire krachten zou bloot leggen. Curieus in dit opzicht is de suggestie die hij Philip Quarles in zijn Agenda doet opteekenen: plaats een schrijver in uw roman, en in diens roman weer een schrijver met een eigen visie van het geval, en repeteer dit ad infinitum, als de bekende kwakertjes op de reclamedoozen voor havermout (het eene kwakertje houdt een doos vast waarop net zoo'n kwakertje net zoo'n doos vasthoudt, waarop... etc!). ‘At about the tenth remove you might have a novellist telling your story in algebraic symbols or in terms of variations in bloodpressure, pulse, secretion of ductless glands and reaction times’ (409). Ook voor wie niet blind is voor het deel ironie in een dergelijke passage, die de resultaten van het intellect ad absurdum schijnt te willen voeren, moet het merkwaardig zijn te constateeren, dat Huxley's eigen romans (en met name dit ‘Point Counter Point’) niet zelden den indruk maken door tenminste drie auteurs geschreven te zijn, van wie de eerste de geschiedenis der menschelijke wezens in onze samenleving op de gewone ‘oppervlakkige’ anecdotische (en bij Huxley in den regel niet zeer complete) manier vertelt; de tweede - door te doen wat Philip Quarles een bladzijde vroeger in zijn dagboek heeft genoemd: ‘skin off the crust of obviousness our habits put on it’) - de voor den lezer gewone verbindingen door andere, buiten-intellectueele, associaties vervangt; de derde (waarin dan de tweede en de eerste zijn | |
[pagina 17]
| |
begrepen) door weer dieper te boren van de dagelijksche werkelijkheid in die mate abstraheert, dat hij het algebraïsche teekenschrift nadert. Op deze wijze verbeeldt hij ons een wereld van psychische reacties en conflicten, een raderwerk van instincten en strevingen, die toch altijd met het oppervlak verbonden blijven, al krijgen de dagelijksche gebaren er vaak iets schaduwigs en schimmigs door, wat zij voor dezen lucieden blik dan ook hebben. Een plastiek van zielsbewegingen, met den nadruk op beide substantiva. Men is, Huxley lezende, licht geneigd om voor de ‘zielsbewegingen’ de ‘plastiek’ daarvan voorbij te zien. Verkeerd is het, van Huxley's romans te beweren, dat het cerebrale boeken zijn, romans waarin ‘alleen maar’ wordt geredeneerd. Ook de loutere expressiviteit van het persoonlijke is vorm-gevend; het formeele schoon, ik zeide het reeds eerder, is bij Huxley niet scheidbaar van het beeld waarin zijn intelligente persoonlijkheid zelve zich uitdrukt. En in dit opzicht zijn Mark Rampion en Maurice Spandrell (uit ‘P.C.P.’) niet minder Huxley zelf dan Philip Quarles. Los van elkaar zijn deze figuren niet volkomen te begrijpen en zelfs niet volkomen te ‘zien’: zij moeten als een éénheid van tegendeelen gezien worden. Eerst in hun onderling verband (dat zijn bij Huxley dan voornamelijk hun gesprekken) gaan zij leven, krijgen zij hun kleur en geur, hun vorm en dus ook hun inhoud. | |
VMaurice Spandrell! In dezen cynicus raakt Huxley schuchter aan zijn eigen gevoel. Toen die verlorene geschapen werd moet de rede even in de war zijn geweest en gemeend hebben dat 2 × 2 = 5. God moet voor een oogenblik hebben geslapen en gedroomd, dat Hij, mensch geboren in een zondige wereld, een zondigen zoon had geteeld, die voor zijn aangezicht wandelde. En Hij zag het met welbehagen! Maurice Spandrell drukt, paradoxaal gesproken, tegenover de Burlaps, de Webley's, Illidges, Tantamounts e.t.q., de Quarlessen zelfs en de Rampions in deze wereld, Huxley's besef uit van zijn ‘menschelijke waardigheid’. Dit is dan (ik denk aan de kwakertjes) de derde, vierde, of vijfde schrijver Huxley in dit boek. De tweede of derde is de Huxley die Spandrell loslaat als een invectief, het beschuldigend, vernederend hondkadaver voor de voeten van allen die dit verdienen!
Afvalsproduct van onze moderne westersche beschaving, deze | |
[pagina 18]
| |
Spandrell - maar eigenlijk merkwaardiger om ons mee bezig te houden dan die in algemeene schema's al te gemakkelijk onder te brengen cultuur-misvormingen, door Huxley in zoovele zijner werken gebeeld: Burlaps gehuichelde geestelijkheid zoowel als Lord Edward Tantamounts tot in 't absurde gedreven experimenteel specialisme (het to be or not to be hangt voor hem af van een bepaald aantal tonnen phosphorus pentoxide!); Philip Quarles' exclusiveerend intellectualisme evenzeer als Everard Webley's autoritair hervormingsideaal; John Bidlake's vitale sexueele en aesthetische appetijten niet minder dan de kindsche inbeeldingen en onbestuurde lusten van een Quarles Senior... In deze wereld staat Maurice Spandrell alléén. Zoo ook hij zichzelf zoekt te bevestigen (en alles waarin nog een sprankje leven schuilt op deze aarde streeft daarnaar), dan is het in de negatie van iedere bevestiging. ‘He liked, rather childishly, to play the part of the anchorite of diabolism’ (244). Dat hij in zijn huiskamer over zijn pyjama een sjamberloek draagt als een monnikspij is een spelletje met een bitteren ondergrond: het ‘ijdelheid der ijdelheden’, belijdenis van een ascetische verzaking, is immers een stap naar den dood! En voor Maurice Spandrell beteekent elke stap naar den dood een stap naar zelfverlossing. Hij is een binnenstebuiten gekeerde Pascal, door Huxley ditmaal met liefde bekeken. De dood, die de miskende maar onbarmhartige gezel van alle leven is en iederen sterveling als zijn schaduw begeleidt, heeft zich van Spandrells trekken een masker gemaakt, waarin alleen de breede mond een roode, sensueele streep kerft. ‘When he smiles it is like an appendicitis operation with ironical corners’ (132). Brengt de geperverteerde Lucy Tantamount het niet verder dan tot deze onsmakelijke snijkamervergelijking (de dood bestaat niet voor haar cynisme, alleen het lijk!): Mary Rampion ziet Spandrell ànders. Als in Sbisa's restaurant Maurice zijn koffiekop en half geleegd likeurglas opzij schuift, zijn armen op tafel plant en zijn kin met de handen omvat, waarbij zijn gelaat door het roodachtig licht van een lampje beschenen wordt, denkt zij: ‘Like a gargoyle in a pink boudoir. There was one in Notre Dame in just that attitude leaning forward with his demon's face between his claws. Alleen, die gargouille was een komieke duivel... Spandrell was een levend iemand, geen karikatuur, daarom was zijn gezicht zoo veel onheilspellender en tragischer’ (132).. Er is een affiniteit tusschen goed en kwaad, en Mary tast die, al spreekt haar man van Spandrell niet anders dan als van ‘een dwaas kind’. Met de wijsheid dezer wereld en haar 2 × 2 = 4 heeft Span- | |
[pagina 19]
| |
drell het nooit leeren vinden. Een in dit verband opmerkelijke passage, naar mijn gevoelen tevens een der schoonste gedeelten van het boek, beschrijft den middag na den nacht door Spandrell met zijn vrienden en vriendinnen doorgebracht in Sbisa's restaurant (244 evv.). Hij is laat en katterig opgestaan en wacht een bezoek van zijn moeder met de hem zoo noodige contanten. Nu hij zijn theewater opzet voelt hij zijn mond droog, en aan zijn verhemelte een smaak als den dampigen aanslag van verhit koper. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel... Met den dorst van een lendemain! ‘If only grace could be bottled like Perrier water...’ Hij gaat naar het venster en staart in den witten mist, die alles bedekt en waarin slechts het schijnsel van een eenzamen lantaren stand houdt. Het gaat door hem heen, hoe in een vernietigde wereld slechts die ééne lantaarnpaal, als Noach, bewaard is gebleven van de algemeene ineenstorting. En hij had zelfs nooit tevoren opgemerkt dat daar een lantaarnpaal stond; die had eenvoudig niet bestaan tot op dit oogenblik. En nu was hij het éénige ding dat bestond. Spandrell keek ernaar met een strakke en ademlooze aandacht. Deze lantaarnpaal alleen in den mist - had hij zoo iets niet al eens vroeger gezien? Deze vreemde gewaarwording: met de eenig overlevende van den zondvloed samen te zijn, scheen hem iets bekends. En de herinnering komt in hem op aan een dag uit het verre verleden - hij was vijftien jaar en met zijn moeder in de Dolomiten, een tijd, waarin hij zich bij oogenblikken nog volmaakt gelukkig had gevoeld. Toen was het een chalet geweest dat hem een zelfde sensatie had gegeven: een chalet, opeens, als nieuw geboren, uit de nevels tevoorschijn gekomen, en hij had tegen de lachende ontkenningen van zijn moeder in volgehouden, dat het daar te voren nimmer had gestaan. ‘Ik heb er ook nooit eerder op gelet’, bekende zij, ‘wat alleen bewijst, hoezeer je vader gelijk had. Wantrouw iedere klaarblijkelijkheid, kon hij zeggen, zelfs die van je eigen bestaan’ (246). Moet het Maurice toen niet geweest zijn, of ‘de genade’ één oogenblik hem zeer nabij was? Het is lang geleden, en thans profaneert Spandrell haar nog maar enkel. Doch er is een profanatie waarin de bitterheid en het verlangen duidelijk te proeven zijn. Zij is een protest tegen de wereld en tegen zichzelf! Liet de genade zich bottelen, Spandrell zou haar eenvoudig bespot en niet geprofaneerd hebben. Het 2 × 2 = 4 der rede, dat voor het mysterie geen plaats laat anders dan op het kwakzalverspodium der Burlaps en Barbecue-Smiths, heeft een Maurice Spandrell gemaakt tot wat hij geworden is. Corruptio optimi | |
[pagina 20]
| |
pessima. Hoe ver zijn wij hier bij Aldous Huxley, den ‘cynicus’, af van de gevloekte dagelijksche moraal: de ‘sleep taught wisdom’ der Brave New World! Hoe ver van een banale stichtelijkheid en den stijl der tractaatjes! Maar ook: hoe ver van het essay over Pascal! | |
VI‘Being with Rampion rather depresses me; for he makes me see what a great gulf separates the knowledge of the obvious from the actual living of it...’ (Uit Phil. Quarles' Agenda, 442). Mark Rampion leeft met zijn zinnen. ‘Wat ik bejammer, is de afschuwelijke, ongezonde tamheid van onze wereld’. De mensch is een huisdier, de moderne mensch zelfs een ziek huisdier: het leven is uit hem weggedrukt. De reden waarom Spandrell er genoegen in schept volgens een uiterst geraffineerde ‘techniek’ jonge vrouwen te verleiden is - aldus Rampion - dat hij de eigenlijke bron van zijn leven haat - sexe is iets fundamenteels. Maar niet alleen Spandrell haat die bron, nagenoeg het heele moderne menschdom haat haar. Kijk om je heen! ‘It 's the disease of modern man. I call it Jesus's disease. Or rather Jesus's and Newton's disease; for the scientists are as much responsible as the Christians. So are the big business men, for that matter. It 's Jesus's and Newton's and Henry Ford's disease. Between them, the three have pretty well killed us. Ripped the life out of our bodies and stuffed us with hatred’ (161). Achter zulke woorden klinkt de stem van NietzscheGa naar voetnoot1). De jonge man uit den kleinen middenstand, door de ontberingen in zijn jeugd hard geworden maar niet verbitterd, met een zwakke gezondheid en een onstuimigen levensdrang (hij bewonderde de physieke kwaliteiten die hij zelf miste); die meent dat wij, moderne menschen, intelligente primitieven moeten zijn (‘big game with a soul’), stelt tegenover alle Burlaps en Spandrells dezer maatschappij met hartstochtelijke overtuiging zijn behoefte aan geestelijke zindelijkheid. Geen puritein wil hij zijn - ‘merely sane’. En Spandrell voegt hij toe: ‘Jij schijnt te denken, dat de koude, moderne, beschaafde wulpschheid het zelfde is als het gezonde - | |
[pagina 21]
| |
hoe moet ik 't noemen? - phallisme (dat drukt den religieusen aard van de oude manier van leven uit...) phallisme dan, van de antieken! Christendom binnenstbuiten gekeerd. De ascetische minachting van de lichamelijkheid uitgedrukt in een anderen vorm. Jij haat je Zelf, jij haat het leven. Jij kent slechts die ééne tegenstelling: onderlinge lichamelijke vermenging, of ascetisme. Twee vormen van den dood... Levensvereering met het lichaam - dat is het onvervalschte phallisme’ (165). Natuurlijk zijn de oude Grieken Rampions voorbeeld en ideaal. ‘De gezonde, evenwichtige grieksche mensch verwerkelijkt zooveel hij kan de beide mogelijkheden. Hij is niet zoo'n gek het noodig te vinden om een deel van zichzelf te dooden. Hij zoekt naar een evenwicht... De christenen, die niet gezond waren van geest, vertelden aan de menschen dat ze de helft van zichzelf in de prullemand hadden te gooien! En nu komen de geleerden en de zakenmenschen ons vertellen, dat wij de helft van wat de christenen ons gelaten hebben óók weg moeten smijten’ (165). Mens sana in corpore sano! Alle heilgymnastiekleeraren over minstens een halfrond der aarde klappen in de handen voor dezen Rampion! Maar Spandrell voelt addertjes onder het gras. ‘Wie zijn’, vraagt hij, ‘die Grieken, die Etruscen noble and nude and antique? I believe they are entirely a modern invention, those Swedish-drill pagans of ours. Wij halen ze tevoorschijn zoodra het er om gaat de christenen te lijf te gaan. Maar hebben ze ooit bestaan? Daaraan twijfel ik’... En als Mary Rampion tegenwerpt, dat wij toch hun kunst hebben, zegt Spandrell: ‘Jawel! en kijk nu eens naar de onze! Wanneer men de afdeeling beeldhouwwerk van de Royal Academy over drieduizend jaar zal hebben opgegraven, zal men zeggen dat de londenaren uit de XXe eeuw vijgeblaren hebben gedragen, hun babies zoogden in het publiek en elkaar naakt in de parken omhelsden’ (163). En inderdaad, wie zich op de lessen der geschiedenis beroept, moge er Leo Sjestov op nalezen, die dit het eigenaardige van de geschiedenis noemt, dat zij ‘met een bewonderingwekkende, bijna menschelijke en bewuste kunst alle teekenen van hetgeen vreemd en buitengewoon (in den zin van buiten de orde vallend) zich voordoet in hetgeen in de wereld gebeurt, pleegt uit te wisschen’. Hetgeen zeggen wil, dat historici er a priori van overtuigd zijn, dat alles zich in de wereld op een natuurlijke wijze voltrekt en een ‘toereikenden grond’ moet hebben. De eerste taak dus welke de geschiedschrijver zich ziet opgelegd is: het verleden te reconstrueeren als een causaal naspeurbare reeks van gebeurtenissen. Voor de historici is Socrates slechts een mensch als zoodanig. | |
[pagina 22]
| |
Wat er bizonder, ‘socratisch’, aan hem mag zijn geweest, had geen toekomst en bestond bij gevolg in hun oogen nietGa naar voetnoot1). Ook Mark Rampion, schoon levend uit de krachtige instincten zijner vitaliteit, onderschikt die instincten aan de schema's der rede; wat hij ‘leven’ noemt is in laatste instantie niet meer dan een empirisch verschijnsel, zooals ‘de stof’ en ‘het denken’ dat zijn. De ‘wezenlijke Socrates’ van Sjestov, de ‘lantaarnpaal’ van Spandrell, ‘die er nooit eerder gestaan had’, existeeren voor hem niet. Hij kent den dood slechts als ‘Jesus 's disease’ of ‘Ford's disease’, of als ‘iets’, dat met de doodsvrees van den mensch identiek is - niet als een vorm van leven, zooals de doode lantaarnpaal voor Spandrell het leven vertegenwoordigde in een voor hem doode wereld. Leven: in zijn diepsten grond mysterie, empirisch onbenaderbaar. Dat is het ‘geloof’ dat Maurice Spandrell redt uit den zondvloed over zijn verknoeid bestaan, en waaraan hij zich, in zijn uiterste oogenblikken, vastklampt als een drenkeling aan een stuk hout. Wanneer na den moord op Everard Webley hem niets overblijft dan zijn revolver, laat hij een koffer-gramofoontje Beethovens strijkkwartet met den heiligen Dankgesang spelen. Tegenover de Rampions en de Quarlessen, intellectueelen als hijzelf, is het zijn ‘famous proof’ van Gods bestaan en de superieuriteit van Jezus' leer. (594). ‘If only grace could be bottled like Perrier water!’ Het mysterie heeft geen andere geschiedenis dan die van het moment waarin het zich den mensch op 't onverwachtst openbaart. Het kan de genade zelfs bottelen in een stuntelig mekaniekje. Ook al begrijpt de rede dit niet!
Gerard van Eckeren
(Slot volgt) |
|