De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Frederik Hendrik
| |
[pagina 175]
| |
de Coligny is hij geen Nederlander van den bloede. Duitsch en Fransch is zijn afkomst en wij vinden er den weerslag van in zijn karakter en levensinstelling. Het geslacht van den vader is afkomstig uit het Westerwald en hij heeft met de Westerwalders de traagheid en de voorzichtigheid gemeen, die voor avontuurlijke waagstukken terugschrikt. Ook de geslotenheid, waar het krijgsen staatsplannen betreft, die den vader eens den bijnaam van De Zwijger bezorgde. Van zijn moeder erfde hij de minzaamheid en de levendigheid, eigen aan den Franschen geest. Fransch is zijn opvoeding, waarvoor de Hugenoot Du Plessis Mornay aan Louise een plan had toegestuurd, dat voor zijn eigen zoon had gediend; de hofprediker Uytenbogaert met zijn sprankelenden geest was er als gouverneur bij opgetreden. Reeds op 10-jarigen leeftijd als student te Leiden ingeschreven, stond hij daar drie jaar lang onder Scaliger's leiding. Maar veel profijt heeft hij van dit alles niet getrokken. Het merkwaardige is, dat hij noch het een noch het ander goed schijnt te hebben geleerd. Zijn Latijn is hij in latere jaren zoo spoedig verleerd, dat Huyghens aan zijn vriend Van Baerle een wreede teleurstelling moet bezorgen, als deze meent den dank van den Stadhouder te zullen verwerven door hem zijn Latijnsche gelegenheidsgedichten toe te zenden. In het Nederlandsch heeft hij zich, althans schriftelijk, nooit behoorlijk leeren uitdrukken, en het Fransch, dat hij bij voorkeur sprak, schreef hij slecht. Dit lag niet aan de opvoeding, maar aan den kweekeling. Frederik Hendrik was allerminst een studiebol. Levenslustig en vroolijk van aard was hij meer een man van de practijk dan van de studeerkamer. Het liep wel heel anders dan Louise in haar moederlijke bezorgdheid had gehoopt. Een moederskindje was de zoon allerminst. Zij had het plan hem een positie te bezorgen aan het hof van haar jeugdvriend Hendrik IV, die ook zijn peetvader was en naar wien zij hem altijd noemde, maar de Staten staken er een stokje voor. In 1597 met zijn moeder naar Frankrijk vertrokken, moest Henri na een jaar terugkeeren. Dan komt hij zeer tot verdriet van zijn moeder geheel onder den invloed van zijn broer Maurits, voor wien hij een groote bewondering koesterde. ‘De aap van zijn broer’ noemt de moeder hem, de oogen vol tranen, als zij denkt aan de gevaren, die hem bedreigen. Op alle krijgstochten vergezelt hij Maurits. Moedig, op het roekelooze af, vecht hij, volleerd ruiter, altijd in de voorste gelederen. Maar het is niet alleen dit, wat de moeder beangst. Maurits is geheel Duitsch edelman en soldaat. De ruwheid en de ongebondenheid van het leven te velde hebben op hem hun stempel gedrukt. Al | |
[pagina 176]
| |
kent hij zijn manieren goed, het lust hem niet er zich naar te gedragen. In het stadhouderlijk kwartier leeft hij als in zijn legerkamp. Met de zedelijkheid neemt hij het niet nauw. Hij ‘heeft sich altijt vermenght gehadt met jonge dochters’, schrijft Alexander van der Capellen in zijn GedenkschriftenGa naar voetnoot1). Hendrik is in dit opzicht een maar al te gewillig leerling, treurt Louise. Maar er zijn van den broer ook heel wat betere dingen te leeren. Maurits vormt hem tot strateeg. Het oorlogshandwerk leert hij van hem in de perfectie, maar hij blijft altijd de navolger. Vergelijkt men beider krijgsbedrijven, dan springt de overeenkomst terstond in het oog. Het is een voorzichtige strategie, sterker in het belegeren van vestingen dan in den strijd in het open veld. De verwantschap in het bloed teekent zich duidelijk af in de voorzichtigheid en den afkeer van alles, wat naar avontuur zweemt. De vermetelheid, die zijn persoonlijk optreden in het gevecht tot het eind van zijn leven bijblijft en die zelfs aanleiding gaf tot de legende van zijn onkwetsbaarheid, hem door zijn gunstigen horoscoop voorspeld, mist men in zijn algemeene oorlogvoering. Zelfs zijn grootste wapenfeit, de verovering van Den Bosch, zou hij misschien nooit hebben ondernomen, als hij precies op de hoogte was geweest van de sterkte der stadGa naar voetnoot2). De vergelijking met Maurits is nog in een ander opzicht leerzaam. Gewoonlijk neemt men aan, dat Frederik Hendrik als staatsman uitstak boven zijn broer en in dit opzicht meer naar zijn vader zou hebben geaard. Dit is in zooverre juist, dat zijn belangstelling voor dit werk grooter was. Maurits liet dit graag aan anderen over, maar aan aanleg er voor heeft het hem zeker niet ontbroken. Als hij zelf een enkele maal het roer in handen neemt, blijkt dit terstond. Frederik Hendrik is ook hierin de leerling en hij bouwt voort in de richting, door Maurits gewezen. Ook bij hem overweegt het staatsbelang en dit brengt de versterking van de eigen positie mee. Willem van Oranje deed al zijn best, om de Staten, die hij noodig had, te ontzien. Bij Maurits ontbreekt die scrupuleusheid. Hij dringt de Staten, die zich als de eigenlijke souvereinen beschouwen, naar den achtergrond. Na 1619 neemt hij feitelijk de buitenlandsche politiek in handen; de Nederlandsche gezanten moeten met hem briefwisseling onderhouden; soms stelt hij, zonder er de Staten-Generaal in te | |
[pagina 177]
| |
kennen, zelf hun instructie op. Klaagt niet Van der Capellen, dat Maurits na 1619 ‘alle autoriteyt van de Provintiën, Generale Staten ende den Raedt van State aen sich hadde getrocken ende niet met tytel maar in effect als Souverain van alles disponeerde, met advis ende raedt van diegene, die het hem beliefde daertoe te roepen ende gebruicken’? Frederik Hendrik's bewind is dan ook geen keerpunt, maar slechts een voortzetting. Maar Frederik Hendrik moge een leerling zijn geweest, hij was in elk geval een voortreffelijke. Hij heeft een eigen stijl, die voortvloeit uit zijn aanleg en waarin de Fransche afkomst onmiskenbaar is. Maurits heeft in zijn karakter iets uitzonderlijks. Hij is stellig genialer dan zijn broer, maar deze is een veel aantrekkelijker persoonlijkheid. Maurits heeft nooit moederliefde gekend. Wat erger is, zijn moeder stierf in een krankzinnigengesticht. Vrouwenliefde kende hij slechts langs verboden wegen. Hij blijft een eenzame. ‘Was andersints heel beleeft ende affabel, wetende d'affectie van een iegelick te winner’, verzekert Van der CapellenGa naar voetnoot1), en wij staan een oogenblik verbaasd over deze uitspraak, die zoo weinig past bij de sfeer van grimmigheid en ongenaakbaarheid, die wij ons onwillekeurig om den veldheer heen denken. Maar die beminnelijkheid vermooit zijn leven niet. Zij is bij hem niet tot levenskunst geworden. Hij is van jongs af zijn eigen gang gegaan en heeft niet geleerd ook het geluk van een ander te zoeken. Hoeveel stralender had dit leven kunnen zijn, als hij bij zijn ongewone begaafdheid ook de kunst had verstaan een gelukkig gezin te stichten. Hier buigt de levenslijn van den broer af. Wat Maurits ontbreekt, valt aan Frederik Hendrik ten deel. Hij kent de weelde van een gelukkig huwelijk en een opgewekt gezinsleven. Wat Maurits nooit had gekund, een hof te stichten, dat in het leven van de omhoogstrevende Republiek een middelpunt werd, gelukt aan zijn broer. Grandseigneuriaal van aanleg geeft hij aan het stadhouderlijk kwartier een kleur en een glans, diè het vermaard maken in Europa. Maar hoe zou dit mogelijk zijn geweest, als hij niet in Amalia van Solms de geschikte levensgezellin gevonden had, die hem daarin ter zijde stond? Het begin is vreemd. Al in 1624 hadden er geruchten geloopen van een huwelijk met de hofdame van de Koningin van Bohemen, in haar ballingschap gevestigd op het ‘oude hof’, maar de genegenheid van den 40-jarigen vrijgezel was niet sterk genoeg geweest, om zich te binden. Eerst Maurits' aandrang op zijn sterf- | |
[pagina 178]
| |
bed gaf den doorslag tot deze vreemde bruiloft. Aanzienlijk was dit huwelijk met de verarmde bloedverwante der Nassaus geenszins. Had Louise de Cologny nog geleefd, zij zou er stellig niet mee ingenomen zijn geweest. Of misschien toch wel? In elk geval kreeg ‘Mooi Heintje’ de vrouw, die hij noodig had. Amalia wist hem te binden en zoo noodig te leiden. Al is zij niet in alle opzichten een aantrekkelijke vrouw, aan wie baatzuchtigheid en heerschzuchtigheid niet ten onrechte ten laste worden gelegd, zij heeft haar gemaal stellig liefgehad. ‘De beste van al’ schreef zij voor zijn naam op de lijst der portretten voor de Oranjezaal in het Huis ten Bosch en roerend is haar bezorgdheid voor den durfal, eens door Hooft zoo schitterend vertolkt in zijn gedicht ‘Schoon Prinsenoog’. Huyghens wist er van mee te praten door de dagelijksche berichtgeving, waartoe zij hem op de veldtochten verplichtte. Pas door dit huwelijk groeit Frederik Hendrik ten volle uit. Er gaat van de bazige en hooghartige Amalia een stimuleerende invloed uit in de richting van een versterking der vorstelijke allures, die Frederik Hendrik aanstonds heeft meegesleept. Daarvoor was geld noodig, maar de Stadhouder was een rijk man. Het zuinig beheer van Maurits, die een voortreffelijk financier was, had in de precaire omstandigheden van het Huis Nassau een totale verandering gebracht. De opbrengst van zijn bezittingen, zijn inkomen en vooral de hooge emolumenten, die hij trok als kapitein-generaal en admiraal, stelden Frederik Hendrik in staat op grooten voet te leven. Van nature zuinig en spaarzaam, leerde hij door Amalia het geld te gebruiken. De bouwwoede, aan vorsten eigen, sloeg op hem over. Het Huis te Rijswijk en te Honselaarsdijk en de verfraaiïng van het kasteel te Buren gaven er getuigenis van. Kostbare tapijten, fraaie beelden en de meesterwerken van de Vlaamsche en Hollandsche schilderkunst versierden de zalen van zijn kasteelen. De Stadhouder zelf had er zijn pleizier in. Persoonlijk bemoeide hij zich met den bouw en den aanleg der tuinen, met den aankoop van beelden en schilderijen. Heeft hij daarbij veel blijk gegeven van eigen smaak? In elk geval is hij niet de Maecenas geworden der Hollandsche schilderschool. Rembrandt werd niet de hofschilder, zooals Huyghens had gehoopt. De meer soepele maar veel minder beteekenende Utrechtenaar Gerard van Honthorst verdrong hem spoedig uit de gunst, en Frederik Hendrik had de meeste bewondering voor den Zuid-Nederlander Willeboirts, een thans vergeten schilder. De pompeuze barokkunst, onder Franschen en Italiaanschen invloed staande, bleek meer genade te vinden in de oogen van het | |
[pagina 179]
| |
opkomende hof dan de rasechte Hollandsche schilderkunst. Nog minder kan Frederik Hendrik de eigenlijke beschermer worden genoemd van de Nederlandsche dichtkunst. Hij had daarvoor te weinig literaire belangstelling en een te geringe kennis van de Nederlandsche taal. Hij inspireerde de dichters meer door zijn daden dan door de gretigheid, waarmee hij hun werken las. Een middelpunt van cultureele activiteit in Nederlandschen geest is zijn hof nooit geworden. Het hofleven was op Fransche leest geschoeid. Door zijn lossen toon, zijn bals, tooneelvoorstellingen en andere vermakelijkheden gaf het in de burgerlijke Republiek meer aanstoot dan dat het bewondering wekte. Het valt te begrijpen, dat de terechtwijzing van den Prins aan het adres der predikanten, ‘dat men alle eerlycke recreatiën niet konde verbieden, dat de kerckelijcken self wel quamen op gastmalen, dat het dansen was een indifferente saeck, waartegen geen kerckelijck verbodt was’Ga naar voetnoot1), niet in staat was de ergernis weg te nemen. Er is opgang en neergang in dit leven. Ruw geschat, kan men het jaar 1640 als een keerpunt aanmerken. Van meet af is er echter een zekere tegenstelling tusschen Frederik Hendrik's streven en het volk, dat hij aan dit streven wil dienstbaar maken. Deze tegenstelling gaat schuil achter het beeld van den tijd, dat ons door zijn schittering zoo gemakkelijk verblindt. Maar zij is altijd aanwezig en zij doet ons aarzelen op den Stadhouder zonder meer het epitheton de Gelukkige toe te passen. De oorlogsnoodzaak dwingt er toe, om als Maurits sterft, zijn opvolger niet in de macht te beknibbelen. Behalve het stadhouderschap in Holland en Zeeland, Utrecht, Overijsel en Gelderland verwerft hij van de Staten-Generaal een commissie als kapitein-generaal en admiraal-generaal, een ambt, dat op deze wijze een generaliteitsambt wordt en geen gewestelijk meer is. Maar Groningen en Drente kiezen Ernst Casimir, den Frieschen Stadhouder, en bedenkingen rijzen tegen de verleende commissie, die, naar men klaagt, bij verrassing is doorgezet. Gemor is er ook, omdat hij wel in Gelderland en Overijsel, maar niet in Holland als Stadhouder gebonden wordt aan een instructie. Hij weet den invloed van Maurits op de Buitenlandsche Zaken te behouden en breidt deze nog uit, als hij door zijn overwinningen zijn onmisbaarheid heeft bewezen. Het wordt gewoonte, dat voor belangrijke aangelegenheden uit de Staten-Generaal een ‘besogne’ wordt ingesteld; in al deze ‘besognes’ heeft Frederik Hendrik zitting en den grootsten invloed. Vooral de inrichting van het | |
[pagina 180]
| |
‘secreet besogne’, voor de Buitenlandsche Zaken is een aanwijzing voor de toenemende macht van dezen Oranje. De Staten-Generaal en door hen de Staten der gewesten worden niet langer in het buitenlandsch beleid gekend. De Prins bedisselt het voortaan met acht leden van de Staten-Generaal, waarvan twee uit Holland waaronder de Raadpensionaris, en de overigen uit de andere gewesten. Naar 's Prinsen kabinet, waarin zij vergaderen, heeten zij de ‘kabinetsheeren’ en hij krijgt de bevoegdheid ze zelf aan te wijzen of te ‘assumeeren’, zooals het heette. In 1634 krijgt het besogne zelfs de bevoegdheid, dat zijn besluiten dezelfde kracht zouden hebben alsof zij in de Staten-Generaal zelf waren genomen. De leden waren verplicht tot geheimhouding, ook tegenover hun lastgeversGa naar voetnoot1). Een ander bewijs van de vergrooting van de macht van den Stadhouder vinden wij in de wijze, waarop hij zijn zoon de erfopvolging weet te verschaffen. Als die zoon in 1626 wordt geboren, moet de vader zijn reputatie nog maken. Breda is in 1625 gevallen, zonder dat hij het heeft kunnen verhinderen, en met angst in het hart vraagt men zich af of hij tegen de zware taak zal zijn opgewassen. Maar de angst is voorbarig. In 1626 valt Oldenzaal, belegerd door Ernst Casimir, en in 1627 toont Frederik Hendrik zelf zijn talenten door de verovering van Grol. Het Oosten is daarmede voorgoed van vijanden gezuiverd. Twee jaar later vestigt hij zijn reputatie voorgoed door de verovering van 's Hertogenbosch. Door de wijze, waarop hij optreedt tegen het afleidingsoffensief van den vijand op de Veluwe, toont hij in staat te zijn een moeilijke situatie volledig te beheerschen. Hij bewijst daarmee zijn onmisbaarheid en hij weet daar onvervaard gebruik van te maken. Het zoontje, nog maar vier jaar oud, wordt generaal der cavalerie, op voorstel van een Utrechtsch Gedeputeerde, een ‘creatuur’ van den Prins, dat de Staten-Generaal zuurzoet aanvaarden. Nog in hetzelfde jaar verkenen Utrecht en Overijsel aan Willem de survivance van het stadhouderschap, in 1631 de drie, overige gewesten. Frederik Hendrik zelf wordt eenige jaren later ‘eerste edele’ in de ridderschap van Holland en aan zijn zoon wordt in 1637 ook de survivance van het kapiteinen admiraal-generaalschap verleend. Kort daarop krijgt de Stadhouder van Frankrijk het praedicaat ‘Zijne Hoogheid’ en de Staten-Generaal kunnen het niet weigeren. Het stelt hem in rang gelijk met een Hertog en er wordt zelfs over gedacht hem ook dien titel te verleenen door hem te verheffen tot Hertog van Gelderland. | |
[pagina 181]
| |
Het toont alles, hoezeer de Prins zich een semi-monarchale positie heeft verworven, maar hoe schitterend de schijn ook is, de basis, waarop deze positie berust, is wankel. De Republiek is er niet rijp voor. Met voorzichtig beleid slaagt de Stadhouder er wel in om de tegenstrevende krachten te onderdrukken, maar niet om ze met zijn streven te verzoenen. Noch in de bovenlaag der bevolking noch in de benedenlaag weet hij het verzet afdoende te overwinnen. Zijn gezag is niet organisch gegroeid, maar mechanisch opgelegd. In de bovenlaag zijn het de regenten, die zich morrend schikken, in de benedenlaag zijn het de Calvinisten, die zich onwillig toonen. Beide groepen hebben met elkaar een compromis gesloten, waardoor het mogelijk is geworden den strijd tegen Spanje vol te houden. De humanistisch-gezinde regenten hebben de Calvinisten op kerkelijk gebied aan de heerschende positie geholpen. Daardoor hebben zij geprofiteerd van hun aanvalskracht en geloofsovertuiging en tegelijk het middel gevonden om hun onverdraagzaamheid in toom te houden. Frederik Hendrik slaagt er niet in de eene noch de andere groep met zijn beleid te verzoenen. De regenten niet, omdat zij hun positie bedreigd voelen, de Calvinisten niet, omdat zij weten, dat de Prins in religieus opzicht niet aan hun zijde staat. Als Frederik Hendrik in 1625 zijn broer opvolgt, doen de twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten nog hun nawerking gevoelen. De laatsten hebben door Maurits' steun, die uit staatsbelang hun zijde heeft gekozen, de overwinning behaald. De Synode van Dordrecht heeft de Remonstrantsche predikanten uit de Kerk gewezen en door de ‘acte van stilstand’ het preeken onmogelijk gemaakt. Maar de overwinning is slechts half geslaagd. Wel is de Kerk gezuiverd naar den zin der Contra-Remonstranten, maar in den Staat is de zuivering niet doorgezet. Zelfs in Amsterdam, tijdens de twisten het bolwerk van de verzetspartij tegen Oldenbarnevelt, is de leiding in de vroedschap aan de Contra-Remonstranten weer spoedig ontglipt. De vervanging van Maurits door Frederik Hendrik was voor de strenge Calvinisten zeker geen winst. De kweekeling van Uytenbogaert had de nederlaag der Remonstranten met leede oogen aangezien, al had hij zich door Maurits laten overtuigen, dat het staatsbelang geen andere oplossing mogelijk maakte. Zijn eerste optreden reeds toont, dat van hem geen verdere ruk naar rechts in den koers der onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden te verwachten viel. In den rouwstoet bij de begrafenis van Maurits liepen bij de edelen ook ‘papisten’ mee en het | |
[pagina 182]
| |
rouwpaard werd geleid door Cornelis van der Myle, den schoonzoon van Oldenbarnevelt, met den nieuwen Stadhouder verbonden door oude vriendschapsbanden, maar tegen wien nog een zuiveringsproces hangende was. Is het wonder, dat de Staten-Generaal in zijn commissie als kapitein-generaal uitdrukkelijk de bepaling opnamen, dat hij verplicht was tot ‘conservatie van de waere Gereformeerde religie, soo die teghenwoordich in de provinciën, geassocieerde landschappen ende steden wert geëxerceert’? In Gelderland werd dit punt ook uitdrukkelijk in zijn instructie als Stadhouder opgenomen, zoodat de Gereformeerde religie ‘alleen ende geen andere in dese landschap geëxerceerd werde’. Men vertrouwde hem eigenlijk maar half. Beschouwde hij werkelijk de Remonstrantsche als een nieuwe religie, die van staatswege niet mocht worden getolereerd? Frederik Hendrik kwam zoo tusschen twee stoelen in te zitten. Met de humanistisch-gezinde regenten verbond hem het streven naar tolerantie, maar zij wantrouwden hem, dat hij zijn eigen macht wilde uitbreiden ten koste der Staten. Zelfs de goed Oranjegezinden en Contra-Remonstrantsch denkenden onder hen waren daarvan afkeerig. Wij zien het aan den Gelderschen edelman Alexander van der Capellen, wiens Gedenkschriften een zoo belangrijke bron zijn voor onze kennis van dit tijdvak. Met de Calvinisten verbond Frederik Hendrik de drang naar eenheid in de gedeeldheid. De godsdienst was in een gewestelijk verdeeld land, zooals de Republiek nog was, de sterkste eenheidsband. Het was deze overtuiging, die de regenten er toe had gebracht aan de Gereformeerde Kerk de bevoorrechte positie te verschaffen, en het was eveneens deze overtuiging, die Maurits partij had doen kiezen tegen de Remonstranten, die door hun tegenstanders ervan werden beschuldigd een nieuwen godsdienst te willen invoeren. Frederik Hendrik had bij zijn monarchaal streven van de Gereformeerde predikanten waardevolle medewerking kunnen verwachten, als zij er van overtuigd waren geweest, dat hij een onverdacht Contra-Remonstrant was of in elk geval in politicis con amore hun zijde koos. Maar noch het een noch het ander viel van hem te verwachten. Hij was, om bij de Oud-Testamentische vergelijking te blijven, in de kringen der predikanten zoo geliefd, zeker niet David, de man naar Gods hart, maar had naar hun gevoelen meer van Saul, den Koning die Gods gebod in den wind sloeg en de Amalekieten liet leven. De Prins mocht al verzekeren, dat hij ‘alles wat hem mogelijk is, (zou) contribueren tot grootsheyt ende splendeur van de Gereformeerde Kercke’Ga naar voetnoot1), de | |
[pagina 183]
| |
pamfletschrijvers scholden hem voor ‘Arminiaen’ en de predikanten steunden hem nooit van harte. Tusschen deze spanningen bewoog zich het leven van Frederik Hendrik. Hij toont zich daarbij een voortreffelijk diplomaat, die met voorzichtig beleid zijn doel tracht te bereiken zonder scherven te maken. Dit doel is in het staatkundige uitbreiding van zijn macht en in het kerkelijke verzoening der tegenstellingen, zoo mogelijk door de Remonstranten weer te doen opnemen in de Gereformeerde Kerk en als dit niet lukt, door ze te laten profiteeren van de ‘conniventie’, de oogluiking die ook tegenover de Roomsch-Katholieken werd toegepast. Op kerkelijk gebied heeft hij het laatste weten te bereiken, zij het niet zonder schokken, die soms tot scheuringen schenen te leiden. De verwachtingen van Uytenbogaert en de zijnen, die hadden gehoopt, dat met de komst van Frederik Hendrik in de regeering de ballingen zouden worden teruggeroepen, de gevangenissen geopend, de plakkaten ingetrokken en de vrije godsdienstoefening toegestaan, werden al evenmin vervuld als de hoop der Contra-Remonstranten, dat hun tegenstanders voorgoed tot zwijgen zouden worden gebracht. Het ‘orakel van Apollo’ smaalde zelfs Uytenbogaert, toen de Prins in 1628 in opdracht van de Staten-Generaal naar Amsterdam ging, om de in die stad gerezen moeilijkheden bij te leggen. Alles was daar in rep en roer, sedert bij de magistraatsverkiezingen in 1627 de Remonstrantschgezinden in de Vroedschap de meerderheid hadden gekregen. De oud-burgemeester Reinier Pauw, welbekend uit den strijd tegen Oldenbarnevelt, toen hij in Amsterdam het magnificat (de leiding) had gehad, streefde naar een nieuwe ‘alteratie’, om de Arminianen aan den dijk te zetten. Ds Smout hield zijn felste boetpredicaties en Vondel begeleidde het rumoer met Roskam en Rommelpot. De Prins bemiddelde naar beide zijden, maar Reinier Pauw kreeg te booren ‘op zyne zaecken te letten ende wel toe te zyen’ en de predikanten werden scherp ‘over haere seditieuse predikatiën geroskamt’. Over het geheel trokken de Calvinisten aan het kortste eind. Als de partij van Pauw twee afgevaardigden naar Den Haag zendt met een verzoekschrift, waarin zij een verandering van de magistraat in hun zin verlangden, is de ontvangst vernietigend koel en de Prins, die geen troepen kon missen, om in andere steden de plakkaten tegen de Remonstranten te handhaven, ‘de borgeren te kwellen’ zooals hij het noemde, zond wel vier vendels naar Amsterdam, om daar de orde te herstellen. Overal matigde hij den ijver van Contra- Remonstrantsche stadsregeeringen en oogluikend liet hij toe, dat de nog altijd op | |
[pagina 184]
| |
Loevestein gevangengehouden predikanten ontsnapten en dat in 1631 de Remonstrantsche broederschap werd opgericht. Maar wel treedt hij op tegen den door hem zeer bewonderden Hugo de Groot, toen deze in hetzelfde jaar eigenmachtig uit Frankrijk terugkeerde, weigerde een verblijfsvergunning aan te vragen en door zijn optreden de Staten van Holland zoo verbitterde, dat zij een prijs op zijn hoofd stelden. Staatsbelang boven godsdienstige partijschap was Frederik Hendrik's devies. Het bracht hem opnieuw met de Gereformeerde predikanten in moeilijkheden, toen er na 1630 uitzicht kwam, om de Zuidelijke Nederlanden in den oorlog te betrekken. Hoe moest het dan met de religie? De Prins deelde noch het inzicht der Gereformeerden, die met de bevrijding de alleenheerschappij van hun Kerk onlosmakelijk verbonden achtten en aanstonds een grootscheepsche actie op touw zetten, om met staatsdwang de Calviniseering ter hand te nemen, noch dat van de te bevrijden gewesten zelf, die het uitsluitend recht van den Roomsch-Katholieken godsdienst wilden handhaven. Hij wilde beide godsdiensten toelaten. Al bij de verovering van Den Bosch gaf het moeilijkheden. De Synode van Zuid-Holland zond Voetius naar het leger, om aan den Prins en de gedeputeerden te velde onder het oog te brengen, ‘dat de Christelycke Overheyt in de oorloghe die ze voert pro aris et focis (dat is voor de religie ende den Staet), niet so zeer te letten heeft op de conquesten van landen ende steden als wel op de uytbreydinghe van des Heeren Woord ende de voortplantinge van Zijn Kercke’Ga naar voetnoot1). De Prins had zijn zin dan ook niet kunnen doorzetten, maar was allerminst voor het Gereformeerde standpunt gewonnen. Toen door de samenzwering van de Zuidnederlandsche edelen in 1632 de veldtocht langs de Maas mogelijk weid, wist hij in de Staten-Generaal door te zetten, dat een proclamatie werd uitgevaardigd, waarbij de Noordelijke gewesten aan de Zuidelijke beloofden hen ‘te zullen conserveeren ende mainteneeren by hare privilegiën, vryheden ende rechten, alsoock bij de publieke exercitie van de Roomsch-Katholieke religie’Ga naar voetnoot2). Na de bevrijding van Venlo, Roermond en Maastricht bleef daar dan ook de vrije uitoefening van den Roomsch-Katholieken godsdienst gehandhaafd en werden alleen enkele kerken voor de Gereformeerden ingeruimd. Het was wel heel wat anders dan de Gereformeerde predikant Revius van den Stadhouder verwachtte, toen hij in zijn | |
[pagina 185]
| |
sonnettencyclus den veldtocht bezong als een kruistocht en den veldheer de rol van Jozua toebedacht, uitgetrokken om den smaad van ‘Gods volc’ te wrekenGa naar voetnoot1). Als na de verovering van Maastricht Frederik Hendrik niet doortast en er onderhandelingen op gang komen, die uitloopen op besprekingen over een nieuw bestand, zijn de Calvinisten het felst in hun verzet. Zij wilden wel hereeniging met het Zuiden, maar alleen als deze gepaard ging met de alleen-uitoefening van hun godsdienst, maar Frederik Hendrik begreep maar al te wel, dat dit alleen zou zijn te bereiken door verovering. Hij hield zich in den strijd tusschen ‘trevisten’ en ‘anti-trevisten’ langen tijd afzijdig, maar liet zich ten slotte voor de laatste partij winnen. Hij kwam daarmede in het schuitje van de Calvinisten, maar zonder hun exclusieve houding over te nemen. Voortzetting van den oorlog beteekende samengaan met Frankrijk, dat op den achtergrond de ‘anti-trevisten’ gesteund had. De Prins ijverde daar, toen hij eenmaal partij had gekozen, sterk voor en had het succes, dat in 1635 het of- en defensief verbond gesloten werd. Richelieu, die in den strijd tegen Spanje zoo lang de rol van den man op den achtergrond gespeeld had, kwam nu in het voorste gelid te staan. Maar het was natuurlijk alleen te bereiken geweest door toe te staan, dat de Roomsch-Katholieke religie in de an de Republiek toevallende deelen van het Zuiden gehandhaafd bleef. De Calvinisten kwamen opnieuw in verzet. De actie ging uit van de ridderschap en de steden van het Graafschap Zutphen, die aan Van der Capellen opdroegen aan Frederik Hendrik onder het oog te brengen, hoe ‘scandeleux’ het was, ‘dat wij beloofden maintien van de Roomse religie’. Maar de Prins antwoordde ‘met een strack wesen’: ‘het was maer een toelatinghe van de Roomse Religie, zonder dewelke men den Coninck van Vranckrijck noyt bewegen zoude tot het tractaet... Wy lieten toe in Oostindiën de Heydense Afgodery en Beeldekens soo van Chinesen als andre, woonende in plaetsen, die onder onse gehoorsamheyt aldaer staen; de paepse Ceremoniën waren soo ergh niet. Wy deden wel, dat wy letteden op onse Religie ende uytvoeringhe van dien: konden en behoorden 't oock te doen, daer wy meister zijn, doordien wy de magistraet zouden stellen nae ons welbehaegen; het waere beter de Religie in te voeren in plaetse, daer ze niet en is, als 't eenemael te blyven buyten de plaetsen van onsen vyant: alleene konden wy den Spagnaert niet verjagen; 't was een groote sake, dat de Coninck van | |
[pagina 186]
| |
Vranckrijck ons daertoe de hant boot, ende de deure opende, om onse Religie in te voeren’. De Prins verklaarde verder niet te kunnen aannemen de opinie van den Haagschen predikant Rosaeus, die hem ‘in sijn camer’ gezegd had, dat het beter was ‘de stadt van Antwerpen niet te hebben als met toelatinghe van de Roomse religie deselve te winnen ende in te houden’Ga naar voetnoot1). De argumentatie van den Stadhouder was zoo overtuigend, dat de oppositie uit kerkelijken kring geen klem kreeg. Ook Van der Capellen, aan wiens Gedenkschriften wij de aanhaling ontleenden, haast zich er bij te voegen, dat hij het zelf met de bezwaren niet eens was, maar ze alleen te berde bracht, om zijn lastgeving uit te voeren. Zutphen bleef alleen staan, de andere gewesten keurden het verbond zonder bedenkingen goed. De toekomst scheen voor Frederik Hendrik opnieuw vol beloften, maar zij werden niet vervuld. De hulp van Frankrijk beantwoordde niet aan zijn verwachtingen. Van de samenwerking kwam zoo goed als niets terecht en de Prins kreeg nu de tegenwerking te verduren van Holland en vooral van Amsterdam. De regenten begrepen maar al te goed, dat succes voor hem vergrooting van zijn macht zou beteekenen. De verovering van Antwerpen zou hem het middel in handen geven, om Amsterdam op de knieën te krijgen. Voortdurende tegenwerking was het gevolg. De gelden voor de jaarlijksche veldtochten kwamen traag binnen en deze hadden slechts magere resultaten, te meer daar de Prins, gehandicapt door de tegenwerking achter het front en van nature altijd voorzichtig, zelf niet de groote energie aan den dag legde, die men van hem verwacht had. Er was hier een voor hem noodlottige wisselwerking. Zijn aanzien in de Republiek berustte in wezen op zijn positie als aanvoerder van leger en vloot en hoe minder resultaten hij als zoodanig wist te behalen, hoe meer de critiek en de oppositie veld wonnen, en hoe geringer de kans werd, om de tegenstrevende elementen blijvend met de uitbreiding van zijn machtspositie in de Republiek te verzoenen. Men moest het wel slikken, dat de Prins Adriaan Pauw, den zoon van Reinier, die te zelfstandig bleek, als raadpensionaris verving door den meer volgzamen Jacob Cats en de leiding der Buitenlandsche Zaken geheel aan zich trok, maar Holland verzette zich tot het uiterste tegen het plan, om verandering te brengen in de organisatie van het Zeewezen, dat bij de corruptie der vijf admiraliteitscolleges alles te wenschen overliet. Amsterdam bleef zich verzetten tegen een | |
[pagina 187]
| |
superintendent college der admiraliteit, dat de vloot ‘absolutelick’ zou ‘gouverneren’ en de instelling van een Compagnie van Assurantie, die, ingericht naar het model van de Oostindische en de Westindische Compagnie, de leiding, van het convooiwezen op zich zou nemen. Een bezending van de stad door de Staten-Generaal en den Raad van State in 1639, om te komen tot een omzetting van de Vroedschap, had geen succes; de machtige familie der Bickers deelde er nu de lakens uit. De mislukking was een bewijs, dat het getij aan het kenteren was. Wel behaalde Tromp in 1639 de beroemde overwinning bij Duins, die de gebreken in het Zeewezen helder in het licht stelde, maar tot een grootere centralisatie in het marinebeleid leidde dit niet. Het was een moeilijk te verkroppen nederlaag voor Frederik Hendrik, waardoor duidelijk aan het licht was gekomen, dat hem de machtsmiddelen ontbraken, om aan Holland en Zeeland en met name aan Amsterdam zijn wil op te leggen. Een nieuwe teleurstelling volgde in 1640, toen de Friesche Stadhouder Hendrik Casimir, nog maar 29 jaar oud en ongehuwd, sneuvelde bij het beleg van Hulst. Een prachtkans leek dit, om het stadhouderschap van alle gewesten in één hand te brengen. De Staten-Generaal stuurden zelfs een deputatie naar het Noorden, om aan te dringen op de verkiezing van Frederik Hendrik. Maar vóór deze Leeuwarden bereikte, had de groote meerderheid der Staten van Friesland, bewerkt ook door de Gereformeerde predikanten, reeds Willem Frederik, den broer van Hendrik Casimir, gekozen. Alleen in Groningen en Drente gelukte het Frederik Hendrik's verkiezing door te zetten. Maar de pil werd verguld, doordat het gelukte Willem Frederik, die met de Staten van zijn gewest al spoedig overhoop lag, in 1641 te bewegen aan den zoon van den Prins de survivance over te laten, als hij zonder mannelijke nakomelingen stierf. Hij was ongehuwd en daar ook Groningen eenzelfde besluit nam, leek de opvolging van Willem in alle gewesten verzekerd. Op dezen zoon bouwden Frederik Hendrik en Amalia van Solms nu al hun verwachtingen. Hij zou verwerven, wat den vader niet gelukt was, en om hem te beter daartoe in staat te stellen, streefden zij er naar hem een aanzienlijk huwelijk te doen sluiten. Zij slaagden boven verwachting. In Februari 1641 gaf Karel I, de Koning van Engeland, zijn toestemming tot het huwelijk van zijn oudste dochter Mary (9 jaar oud!) met den 15-jarigen Prins Willem, en den 12den Mei van hetzelfde jaar werd dit te Londen voltrokken. Een der stoutste wenschen van den thans 57-jarigen Oranje- | |
[pagina 188]
| |
vorst ging daarmede in vervulling. Wij zien het aan de blijmoedige gelatenheid, waarmede hij alle nukken van het trotsche schoondochtertje verdraagt, als zij in 1642 door haar moeder, de ongenaakbare Henriëtte Maria, naar Den Haag wordt gebracht. Zij weigerde Nederlandsen te leeren, eischte voor zich als koningsdochter den hoogsten rang aan het hof en achtte zich ver boven haar schoonvader en schoonmoeder verheven. Waarlijk, Maria van Reijgersberch, de vrouw van Hugo de Groot, had wel gelijk, toen zij aan haar broer Nicolaas schreef: ‘Ik geloof niet, dat zoo groote alliantiën goet zijn voor Holland’Ga naar voetnoot1). De tijd zou het leeren, meende zij, en de tijd leerde het inderdaad op een manier, waarvan Frederik Hendrik in zijn blijdschap niet het flauwste vermoeden had gehad. Het Engelsche huwelijk verbond zijn lot onlosmakelijk aan den ondergang van het Huis StuartGa naar voetnoot2). Het bracht den Prins van meet af in een scheeve positie tegenover het Nederlandsche volk. Het voorzichtig staatsmansbeleid, waarvan hij altijd had blijk gegeven en dat hem behendig de klippen had doen omzeilen, raakte nu geheel en al zoek. Had hij eens de regenten met zijn politiek verzoend door een gematigde houding tegenover de Remonstranten zonder de Contra-Remonstranten geheel af te stooten, voor dit voorzichtig laveeren is nu geen plaats meer. Hij jaagt door zijn partijkiezen voor de Stuarts allen tegen zich in 't harnas. Niet Karel I en zijn Roomsch-Katholieke gemalin waren hier populair, maar veeleer de Presbyteriaansche Parlementspartij. In haar strijd vond men verwante trekken terug met den eigen strijd tegen Spanje. Het opkomen voor de rechten van het Parlement tegen den Koning herinnerde aan de eigen begeerte naar de handhaving van de volksvrijheden tegen den Spaanschen tyran. De bezwaren tegen de Anglicaansche kerkinrichting vonden weerklank bij de Gereformeerden. Altijd hadden zij zich geërgerd aan den mondainen toon van het stadhouderlijk hof, maar thans, nu pracht en praal steeds hooger werden opgevoerd ter eere van de Engelsche gasten, gaven zij daaraan onbewimpeld uiting. De vermaning van den Haagschen kerkeraad tegen het ballet, gegeven ter eere van de Engelsche Koningin in 1642, waaraan wij hierboven reeds herinnerden, is daarvan een ondubbelzinnig bewijs. Aan alle zijden grimt het wantrouwen den Stadhouder tegen. Engeland met zijn hooghartig aanspraakmaken op de heer- | |
[pagina 189]
| |
schappij ter zee had zich nooit verheugd in de populariteit van ons zeevarend volk. Dat Frederik Hendrik zich aan de zijde der Stuarts wilde gaan mengen in den Engelschen burgeroorlog, sleepte den veldheer, op wiens krijgsmansbeleid in de laatste jaren men toch al zooveel critiek had, mee in deze impopulariteit, maar koppig ging deze voort de schoonfamilie van zijn zoon te steunen met geld, troepen en ammunitie. Maar opnieuw bleek onomstootelijk, hoe begrensd zijn macht in de Republiek nog altijd was gebleven. Er was geen sprake van, dat de Stadhouder in staat was, om de Republiek de neutraliteit in den Engelschen burgeroorlog te doen prijsgeven, zooals Karel I in een merkwaardige overschatting van Frederik Hendrik's positie gemeend had. De teleurstelling maakte de Engelsche Koningin, die het huwelijk van haar dochter na en voor als een onduldbare mesalliance bleef beschouwen, tegen al de goede bedoelingen van den Prins grievend onbillijk. Frederik Hendrik de Gelukkige! Wie zal het Mr Veegens nog nazeggen, als men hem in deze slotperiode van zijn leven aan het werk ziet? De Engelsche Koningin wilde een leening sluiten op de kroonjuweelen, die zij had meegebracht; de Stadhouder steunde haar daarbij, maar onvoldoende, zooals zij hem verweet. Ook zoo kwam hij er echter door in een gevaarlijk parket. Het Engelsche Parlement toch betoogde, dat het hier staatseigendom gold, dat niet mocht worden beleend zonder zijn toestemming. In 1642 zond het een eigen vertegenwoordiger naar Den Haag, om als dwarskijker toe te zien op de handelingen van de Koningin en den Prins. Deze kon het niet verhinderen, dat de afgezant van het Parlement in de Staten-Generaal ontvangen werd en evenmin dat op Holland's aandrang een tractaat werd uitgevaardigd, waarbij het zenden van wapens aan de in Engeland elkaar bestrijdende partijen verboden werd. Waar hij kon, bevorderde Frederik Hendrik, dat het verbod ten bate van Karel I ontdoken werd, gebruik makend van hem toegedane instanties, maar deze houding verzwakte slechts zijn positie in zijn eigen land, zonder dat de zaak der Stuarts er door werd verbeterd. Nog aan een andere zijde kwam de Prins steeds meer in tegenspraak tot zijn landgenooten. Ook de voortzetting van den oorlog aan de zijde van Frankrijk, die zoo weinig resultaten opleverde, werd een punt van geschil. Bleven aan Nederlandsche zijde de successen uit, Frankrijk behaalde er zooveel te meer, en met die successen steeg er de oorlogsstemming in gelijke mate als ze in de Republiek daalde. Voor een voortzetting van den oorlog, om het aanzien van Frederik Hendrik's Huis te versterken en het | |
[pagina 190]
| |
dezen mogelijk te maken in Engeland in te grijpen, voelden de regenten niets. De vraag rees, of de buitenlandsche politiek eigenlijk wel veilig was in de handen van den Prins. De Staten van Holland vonden er in 1643 aanleiding in, om een instructie vast te stellen voor hun gedeputeerden ter Staten-Generaal, waaraan deze door een eed werden gebonden. Voor alle belangrijke kwesties waren de afgevaardigden gebonden aan hun lastbrief en het was hun verboden eigenmachtig beslissingen te nemen. Het Secreet Besogne werd er door getorpedeerd en de uitdrukkelijke bepaling, dat de gedeputeerden altijd de souvereiniteit van hun gewest dienden voorop te stellen, toont duidelijk, welken kant het uitging. Al was Frederik Hendrik's invloed nog groot genoeg, om te verhinderen, dat de andere gewesten, met uitzondering van Gelderland, het voorbeeld navolgden, wat had hij er aan, nu de Staten van het invloedrijke Holland voortaan aan elk besluit hun zegel moesten hechten? In elk geval kan hij zijn Stuartsgezinde politiek niet doorzetten. Het bleek uit het geschil over den steun aan Denemarken of Zweden in hun oneenigheid over de verhooging van den Sonttol. De Staten van Holland stonden daarbij aan den kant van Zweden, de Prins en de meerderheid in de Staten-Generaal, waarin zijn ‘creaturen’ nog altijd het overwicht hadden, aan dien van Denemarken. Den doorslag gaf daarbij, dat Christiaan IV, de Deensche Koning, een oom was van Karel I. Harde woorden vielen. De Staten van Holland verklaarden zelfs te zullen toonen, ‘dat de Staten in 't lant meester waren boven Sijn Hoocheyt’Ga naar voetnoot1). Het eind was een compromis, dat in werkelijkheid een nederlaag was voor Frederik Hendrik. Een sterke vloot onder Witte de With ging naar 't Noorden en begeleidde driehonderd koopvaarders, die tot woede van Denemarken door de Sont voeren zonder tol te betalen. Maar actief ingrijpen ten bate van Zweden was aan De With verboden. De afloop was maar half bevredigend. Bij een afzonderlijk verdrag met Denemarken kreeg de Republiek wel een aanmerkelijke verlaging van den Sonttol, maar Zweden verkreeg bij den vrede algeheele afschaffing, en het gebruikte de sterke positie, die het in de Oostzee verwierf, aanstonds, om den Nederlandschen handel te bemoeilijken. De Prins kreeg de schuld van den ongelukkigen afloop, al was hij niet ten onrechte van oordeel geweest, dat de Republiek er belang bij had de balans tusschen Denemarken en Zweden in evenwicht te houden. De verhouding tot Holland was er alweer slechter door geworden en | |
[pagina 191]
| |
dit had zijn terugslag op den oorlog met Spanje en de goede verstandhouding met Frankrijk. Daar de vredesonderhandelingen te Munster inmiddels op gang waren gekomen, stelde Frankrijk er prijs op van tevoren nog eens uitdrukkelijk vast te stellen, dat de verbondenen op het vredescongres één lijn zouden trekken. De Fransche gezanten naar Munster namen daartoe hun reis over de Republiek. Bij de gezonken autoriteit van den Prins kostte dit moeite genoeg, maar ten slotte kwam het toch tot een garantietractaat, waarbij werd bepaald slechts met gemeen goedvinden vrede te sluiten. Holland wilde vrede en het was in geen geval bereid den oorlog voort te zetten, als het er alleen om ging de autoriteit van den Prins te vergrooten. Een onhandigheid van een der Fransche gezanten naar het vredescongres deed den Prins ook den steun verliezen van de Gereformeerden, die nooit van harte de samenwerking met het Roomsch-Katholieke Frankrijk hadden aanvaard. Hij sprong in de bres voor zijn geloofsgenooten, die na de verbanning van den apostolischen vicaris Rovenius, in 1640 beschuldigd van hoogverraad wegens verstandhouding met den vijand, in dezen tijd weer scherper onder contrôle werden gehouden. D'Avaux' vermaning, dat men ook vijand van Spanje kon zijn zonder Protestant te zijn, gaf den Calvinisten aanstoot, die de religie als den inzet van den strijd beschouwden en daarin de rechtvaardiging vonden voor de afscheiding van Spanje, welke zij anders als opstand tegen den wettigen Vorst zouden moeten verwerpen. Van hen viel voor den Prins geen krachtige steun meer te verwachten tegen de vredespartij. Toen Hulst in 1646 viel - het laatste succes van den snel verouderenden veldheer - wekte zijn voorstel om daar den Roomsch-Katholieken godsdienst toe te laten naast den Gereformeerden zoo algemeen misnoegen, dat de Staten het kortaf weigerden. De scherpe toon, waarop zij dit deden, was een nieuw bewijs, hoezeer zij zich van hun souvereiniteitsrechten weer bewust waren geworden. Met starre onverzettelijkheid bleef de Prins echter volharden in zijn pogingen, om aan de Stuarts hulp te bieden, zelfs nadat de nederlaag bij Naseby hun zaak hopeloos had gemaakt. Nog in het voorjaar van 1646 was hij in plannen verwikkeld, om in Amsterdam een vloot uit te rusten, die troepen voor den Koning naar Engeland over zou brengen. 't Liep uit op een nieuw echec. De Staten van Holland zetten bij de Staten-Generaal door, dat aan deze onderneming een eind werd gemaakt. Het fiasco werd volkomen, toen Karel I zich in Mei moest overgeven. Dat de aan het Parlement in handen gevallen brieven, die den achtergrond | |
[pagina 192]
| |
van deze intriges belichtten, ook in Nederlandsche vertaling werden gepubliceerd, verminderde alweer het aanzien van den Prins. Het was koren op den molen van de vredespartij, die er nog sterker den steun door kreeg van de Gereformeerde predikanten, wier begeerte om den oorlog voort te zetten terwille van den ‘paepschen bondgenoot’ na D'Avaux' toespraak geheel was verdwenen. Dat Frederik Hendrik niet eer de onmogelijke positie, waarin hij zichzelf had gebracht, heeft prijsgegeven, is een bewijs, hoezeer zijn geestvermogens waren achteruitgegaan. Zijn gezondheid liet sedert jaren te wenschen over. Hevige aanvallen van jicht hadden hem vroeg verouderd, en hij raakte in dezen tijd bij tijden de kluts heelemaal kwijt en vertoonde verschijnselen van kindsheid. Zelfs Amalia van Solms, die achter de schermen altijd een duchtig woord had meegesproken, gooide het roer om. Een blunder van Mazarin, die in den door Spanje gespannen valstrik liep en een ruiling van Catalonië tegen de Zuidelijke Nederlanden aannemelijk achtte, vermeerderde de algemeene onrust hier te lande. Behendig publiceerde de Spaansche diplomatie in de Republiek de onderhandelingen, die buiten ons om waren gegaan, en daarmee was de zaak voor hem geheel en al verloren. Eindelijk was het tot hem doorgedrongen, dat een verdere voortzetting van den oorlog alleen aan Frankrijk ten goede zou komen. ‘Dat de Fransche monarchie ende viciniteyt met desen Staet sorghelick ende formidabel zoude wezen’, gaf bij hem den doorslag, om den tegenstand op te geven, verzekert ons Van der CapellenGa naar voetnoot1). Maar Frederik Hendrik had met deze late frontverandering zijn laatste overwinning op zichzelf behaald. Zijn toestand ging zienderoogen achteruit. ‘Godt d'Heer waerscoude hem, dat hij haest moste verhusen, hij was daertoe wel geresolveert, ende hielt voor genade, dat hij tijdt van bedenckingen hadde’. vertrouwde hij aan den broer van Van der Capellen toeGa naar voetnoot2). Den 14en Maart 1647 ging hij de eeuwige rust in en den 10en Mei werd hij met groote statie te Delft begraven.
J.C.H. de Pater |
|