De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Joden en jodenvervolgingen in het oude EgypteGa naar voetnoot1)Iedere tijd heeft zijn eigen geschiedeniswetenschap, d.w.z. de onderwerpen, waarop zich bij voorkeur het onderzoek richt en de methoden, waarop dit geschiedt, wisselen met den tijd. Zij zijn afhankelijk van de periode, waarin de onderzoeker leeft, van de gebeurtenissen, waarvan hij getuige is, van de geestesstromingen, die in zijn tijd voorkomen en door eene waarvan hij zich allicht zal laten beheerschen. Gewoonlijk praevaleert in een bepaalden tijd een bepaalde geestesrichting, beïnvloedt het meerendeel der onderzoekers, ook als zij zelf zich daarvan niet bewust zijn, en geeft een bepaalde kleur aan hun werk: men denke aan de rationalistische geschiedschrijving der 18e, de liberale der 19e eeuw. Wat in het bijzonder het onderwerp van het geschiedkundig onderzoek betreft, belangrijke verschijnselen in eigen tijd lokken tot onderzoek van analoge vroegere verschijnselen, vandaar, om mij tot de geschiedenis der oudheid te bepalen, in de laatste 50 jaren de groote belangstelling voor de oeconomische geschiedenis der oude volken, vandaar in de laatste 30 jaren die voor den tijd van den ondergang der antieke beschaving, voor den tijd, waarin de, natuurlijk steeds betrekkelijke, vrijheid van den burger van den antieken staat overging tot gebondenheid, zooals wij ook zelf die in sommige staten aanschouwen. Een ander motief, waarom in een bepaalden tijd een bepaald onderwerp van historisch onderzoek veler aandacht trekt, laat zich gelden, als de mogelijkheid tot een betere kennis ervan vermeerdert doordat nieuwe bronnen voor den dag komen, hetzij materieele - men denke b.v. aan de vroeger onbekende minoïsche en myceensche beschaving, waarvan onze kennis zoo goed als geheel op de resultaten der opgravingen berust -, hetzij schriftelijke: men denke aan de inscripties en papyri, die op verschillende zijden van het leven der oudheid nieuw licht hebben geworpen. De beide motieven, die ik noemde: analogie met verschijnselen van den eigen tijd en de vermeerdering der van ouds bekende bronnen met nieuwe, tot nu toe onbekende, treffen samen bij het onderwerp, dat ik mij voorstel in het volgende te behandelen: Joden en Jodenvervolgingen in het oude Egypte, in het bijzonder in het oude Alexandrië. Op de daaraan analoge verschijnselen, | |
[pagina 150]
| |
die wij in den modernen tijd aantreffen, behoef ik niet nader in te gaan; zij zijn voldoende bekend. De vermeerdering onzer kennis berust in dit geval op een aantal papyri, die in den jongsten tijd in Egypte zijn gevonden. Vóór die vondsten waren wij voor ons onderwerp bijna uitsluitend aangewezen op geschriften van Philo uit Alexandrië, een Joodsch wijsgeer uit de eerste helft der eerste eeuw na Christus, en van Flavius Josephus, een Joodsch geschiedschrijver uit de tweede helft dier eeuw.
De Jodenvervolgingen in het oude Alexandrië zijn een symptoom van wat wij thans anti-semietisme noemen. Dit bestond dus reeds in de oudheid, maar de term anti-semietisme is jong, het woord is pas ongeveer 70 jaar geleden gemaakt en voor het eerst gebruikt. Het is ook onjuist, want etymologisch beteekent het ‘vijandschap tegen Semieten’, in het spraakgebruik echter wordt het uitsluitend gebezigd van vijandschap tegen een, betrekkelijk gering, gedeelte van die volken, die wij thans Semieten noemen, n.l. de Joden. Dit was mogelijk, omdat in West-Europa, waar het woord gevormd en aangenomen werd, de Joden de eenige Semieten zijn, die er op verschillende plaatsen in meer of minder grooten getale voorkomen. Ook het woord Semieten zelf is betrekkelijk jong. Eerst in de 18e eeuw begon men - misschien voor het eerst Leibniz in het begin dier eeuw, zeker de taalgeleerde Schlözer in een in 1781 verschenen boek - een aantal volken in Vóór-Azië, die nauw verwante talen spraken en spreken, onder den naam Semieten samen te vatten, omdat zij, althans grootendeels, in de volkenlijst van Genesis X als zonen van Sem worden genoemd. De oudheid heeft dus het woord en het begrip Semiet evenmin gekend als het woord anti-semietisme. Wèl kende zij vijandschap tegen de Joden als Joden, en deze kan zonder bezwaar met den modernen term anti-semietisme worden aangeduid. Vóór ik nu tot mijn eigenlijk onderwerp overga, is het gewenscht, in het kort te handelen over het anti-semietisme in de oudheid in het algemeen: wanneer is het ontstaan, wat is ervan de oorzaak, of zijn ervan de oorzaken? Het anti-semietisme is eerst kunnen ontstaan sinds de diaspora. Zoolang de Joden nog uitsluitend woonden in Palestina, en daar een staat, later twee staatjes, vormden, zooals er meerdere in Voor-Azië bestonden, kon men tegen hen oorlog voeren, evenals tegen andere volken, maar was er geen reden, om speciaal tegen hen, wegens hun Jood zijn, vijandschap te koesteren. Doch in 586 voor Christus werd Jeruzalem, de hoofdstad van Juda, het Zuidelijkste der twee staatjes, door Nebukadnezar, den koning van Babel, | |
[pagina 151]
| |
verwoest, nadat Samaria, de hoofdstad van Israël, het Noordelijke staatje, reeds in 722 door de Assyriërs dit lot had ondergaan. Terwijl nu niet bekend is, wat toen met de bevolking van dit Noordelijke staatje, het rijk der tien stammen, is geschied - deze verdwijnen sindsdien uit de geschiedenis - heeft Nebukadnezar in 586 de kern der bevolking van Juda naar Babylonië verplaatst; dat jaar is het begin der zoogen. Babylonische ballingschap. Wèl kwam hieraan na nog geen halve eeuw een einde, daar Cyrus, de koning der Perzen, nadat hij het Babylonische rijk onderworpen had, in 539 aan de Joden verlof gaf, naar hun vaderland terug te keeren - zij waren daar in inwendige aangelegenheden autonoom en leefden volgens de Joodsche wet -, doch vele Joden bleven in Babel achter en vormden daar eene belangrijke gemeente, waarvan leden uitzwermden over het geheele twee-stroomenland en verder. Reeds vroeger waren Joden begonnen, zich in Egypte te vestigen. Zoo bestonden er dus reeds een paar eeuwen vóór Alexander den Groote op vele plaatsen in Vóór-Azië min of meer talrijke Jodengemeenten. Na Alexander, in het hellenistisch tijdperk, en later ouder het Romeinsche keizerrijk, breidde het aantal daarvan zich nog aanzienlijk uit en ontstonden ook Jodengemeenten in Griekenland, Italië en het Westen. Nu was het in de oudheid niets bijzonders, dat in een stad, vooral een handelsstad, vreemden zich metterwoon hadden gevestigd. Zij misten er natuurlijk het burgerrecht en hadden dus aan het bestuur der stad geen deel, zij mochten daar geen vast goed in eigendom verwerven en moesten meestal een bijzondere belasting betalen, maar overigens waren zij vrij in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Zij bleven in de vreemde stad ook hun eigen goden vereeren en vormden dikwijls vereenigingen tot dat doel. We hooren nooit, dat de burgers van een stad, tenzij zich daarvoor een bepaalde aanleiding had voorgedaan, vijandschap koesterden tegen de daar gevestigde vreemden, dat er tusschen deze en de burgers der stad doorloopend een minder goede verstandhouding bestond, behalve waar het de Joden betreft. Die vijandschap bereikte bij sommige gelegenheden, op sommige plaatsen, wegens de eene of andere aanleiding, eene anders ongekende hoogte en ontlaadde zich dan in een pogrom, doch dit zou niet mogelijk geweest zijn, wanneer niet reeds tevoren een gevoel van geprikkeldheid, eene vijandelijke stemming, had bestaan. Wat is de oorzaak van die vijandschap speciaal tegen de Joden? Hier moet wèl onderscheiden worden tusschen de hoofd-oorzaak en slechts bijkomstige of versterkende oorzaken. Wanneer men | |
[pagina 152]
| |
de oorzaak, of de oorzaken, wil opsporen, waarom juist de Joden de vijandschap van de bewoners der plaatsen, waar zij zich gevestigd hadden, op zich laadden, moet men vragen, wat hen in de plaats hunner inwoning onderscheidde van alle andere daar woonachtige vreemden, tegen wie die vijandschap niet bestond; à priori immers mag aangenomen worden, dat in dat verschil de hoofd-oorzaak der vijandschap schuilt, waarbij natuurlijk nog andere oorzaken van accessoiren aard gekomen kunnen zijn. Dit verschil nu bestond in den Joodschen godsdienst en de wijze, waarop de voorschriften van dien godsdienst zich uitwerkten in het verkeer der Joden met anderen. De godsdienst neemt in het openbare leven eener antieke stad een groote plaats in. Elke stad is een aantal tempels rijk voor ettelijke goden; in den loop van het jaar hebben er een aantal offers plaats, vaak gepaard met processies en feesten, soms met gymnische, musische of scenische spelen. Ieder feest is een godsdienstig feest, elk feestmaal een offermaal, bij elke vergadering, bij elken maaltijd en elk drinkgelag wordt een, zij het gering, offer aan een god gebracht. De vreemden onttrekken zich aan dit godsdienstig leven niet, zij vereeren niet slechts hun eigen goden, maar ook die van de stad hunner inwoning. Een uitzondering hierop maken alleen de Joden. Profana illis omnia, quae apud nos sacra, ‘zij nemen geen deel aan de vereering van wat voor ons heilig is’, zoo drukt Tacitus zich uit in het overzicht van den oorsprong en de gebruiken der Joden, dat hij geeft in het begin van het 5e boek zijner Historiën. De Joden nuttigen niet het vleesch van offerdieren, ja, zij nemen niet deel aan maaltijden samen met anderen, zij laten zich niet in met niet-Joodsche vrouwen. Het was een wijdverbreide meening, dat zij, terwijl zij elkander hardnekkig trouw bleven en in nood bereidwillig steunden, tegen iederen niet- Jood afkeer koesterden als tegen een vijand. Van die meenig maakt Tacitus zich de tolk: apud ipsos fides obstinata, misericordia in promtu, sed adversus omnes alios hostile odium, en hij voegt daaraan toe: separati epulis, discreti cubilibus, proiectissima ad libidinem gens, alienarum concubitu abstinent; inter se nihil illicitum, ‘zich afgescheiden houdend in hun maaltijden, niet dezelfde legerstede deelend, onthoudt dit volk, hoewel in de hoogste mate geneigd tot vleeschelijke lust, zich van den omgang met vrouwen van anderen stam; onder elkander is alles geoorloofd.’ De hatelijke toevoeging over de libido der Joden en het ‘inter se nihil illicitum’ kunnen wij voor rekening van Tacitus laten, die hen haat en minacht, maar wat hij zegt | |
[pagina 153]
| |
over hun zich afgezonderd houden is volkomen juist. Dat de Jood, en hij alleen, zich onttrekt aan den cultus van de goden, van wie toch het welzijn van stad en staat afhangt, voelt de burger als eene beleediging voor die goden, vandaar dat de Joden als ἀνόσιοι, menschen zonder godsvereering, gelden; dit woord wordt zelfs een vast epitheton voor hen: οἱ ἀνόσιοι Ἰουδαῖοι. Dat de Jood zich opsluit in eigen kring, niet meedoet aan het gezellig verkeer der overige bevolking, gevoelt de burger als eene beleediging voor zich zelf. De godsdienstige gebruiken der Joden beschouwt hij als in strijd met het gezond verstand en als gemeen: Iudaeorum mos absurdus sordidusque, zegt Tacitus. Aan den anderen kant zijn er ook in iedere stad menschen, die door dit zich in eigen kring opsluiten van de Joden, men kan zeggen: door hun geestelijken hoogmoed, worden geïmponeerd, en die bovendien zich aangetrokken gevoelen door het strenge henotheïsme der Joden, dat zij als een verheven philosophie beschouwen. Op sommige plaatsen en op sommige tijden zijn er velen van dezulken geweest, zij gaan over tot het Jodendom, het zijn de proselieten. Ook hierin nu onderscheiden de Joden zich weer van alle andere vreemde inwoners eener stad. De burger van een stad kan gerust mee-doen aan den cultus van goden, die door vreemden in zijn stad worden vereerd, daarmee doet hij zijn eigen goden geen afbreuk. De burger van Pompeï b.v., die meedeed aan den cultus in den daar verrezen tempel van Isis, verwaarloosde deswegen dien van Iuppiter Capitolinus en van de overige te Pompeï vereerde goden niet, hij had er althans niet de minste reden voor. Anders is het met den proseliet. Deze is voor den dienst van de goden zijner vaderstad verloren; als er ergens vele zoodanigen komen, is te vreezen, dat de goden zulk een stad niet meer in nood zullen bijstaan. De proseliet is dus een gevaar voor de stad, hij is verder een bron van ergernis voor zijne omgeving, hij brengt onvrede in zijne familie: transgressi in morem eorum idem usurpant (n.l. de besnijdenis), nec quicquam prius imbuuntur quam contemnere deos, exuere patriam, parentes liberos fratres vilia habere, ‘zij, die overgaan tot hun wijze van leven, voeren, evenals zij, de besnijdenis uit, en het eerste, dat hun wordt ingeprent, is de goden te minachten, zich van hun vaderland te ontdoen, hun ouders, hun kinderen, hun broeders als iets, dat geen waarde heeft, te beschouwen’, zegt wederom Tacitus. Door het zich opsluiten van de Joden in eigen kring eenerzijds, door hun proselietisme anderzijds, beide een gevolg van de voorschriften van hun godsdienst, ontstaat er in een stad tusschen de | |
[pagina 154]
| |
Joden en de overige bewoners een zekere spanning, die slechts wacht op eene gelegenheid om zich in strijd te ontladen; de brandstof ligt gereed, die door een vonk vuur kan vatten. Het zijn de Joodsche godsdienst en zijne geboden, die als de diepste oorzaak hiervan moeten worden beschouwd. Zij hebben aan vele Joden de eeuwen door onnoemlijk veel leed berokkend; vergeten wij niet, dat zij ook aan het Jodendom de kracht hebben gegeven, waardoor het tot heden is blijven bestaan. Bij deze hoofd-oorzaak van de vijandschap tegen de Joden in de oudheid komen andere, die haar versterken. In vele steden van het Oosten hebben de Joden het recht gekregen, een politeuma te vormen, d.w.z. een tot zekere hoogte zelfstandige gemeente, met eigen bestuur en eigen recht en rechtspraak. Ook vreemden van anderen landaard, als b.v. Phrygiërs, Cariërs e.a., vormen wel politeumata, maar er is toch verschil. Vooreerst zijn de plaatsen, waar politeumata van deze vreemdelingen voorkomen, niet zoo talrijk als die, waar Joodsche gevonden worden, en vooral, zij staan ieder op zich zelf, zij zijn niet onderling verbonden. Deze vreemden bezitten geen van allen een sacraal middelpunt, zooals de Joden hebben in den tempel te Jeruzalem, den eenigen tempel, dien zij bezitten en krachtens de voorschriften van hun godsdienst bezitten mogen, en dien alle Joden, waar ter wereld ook woonachtig, vereeren, een middelpunt, dat vergeleken kan worden met het Vaticaan voor den huidigen Katholiek. Met Paschen zal de Jood, zoo het hem mogelijk is, optrekken naar Jeruzalem, al zal hij, die ver vandaar woont, dit niet jaarlijks kunnen doen. Alle Joden, waar zij ook wonen, betalen jaarlijks hun belasting, twee drachmen, aan den tempel. Het vervoer van dit geld, dikwijls groote sommen, naar Jeruzalem was toegestaan, ook in den Romeinschen tijd, zoolang de tempel stond. Zoo bestond er tusschen de Joden in de geheele oude wereld een zekere samenhang, al kwam die ook niet in instellingen tot uiting, een geestelijke band, zooals tusschen andere, op verschillende plaatsen gevestigde, vreemdelingenkoloniën niet werd aangetroffen. Dit moest er toe leiden, dat bij de overige bevolking een onbestemd gevoel van vrees voor den Jood ontstond, vooral ook, omdat de Joden in het algemeen op bescherming door de overheid, ook door de Romeinsche, konden rekenen, en hunne gebruiken en gevoelens werden ontzien. De Romeinsche soldaten b.v. moesten in Palestina, om de Joden niet te kwetsen, de veldteekens der legioenen ontdoen van de beeltenissen der keizers; een soldaat, die een tora verscheurde, werd met den dood gestraft, eveneens, al wie het wagen zou, het heilige van den tempel te Jeruzalem te | |
[pagina 155]
| |
betreden; de sabbath werd gerespecteerd; er werd van de Joden niet geëischt, dat zij meededen aan den keizercultus. Dit bewijst, dat de overheid er prijs op stelde, met de Joden op goeden voet te blijven, en dat bewijst weer, dat deze eene macht vormden, waarmee de overheid rekening moest houden. Dit komt, behalve door hun onderlingen samenhang, ook doordat hun aantal zoo groot is. De kinderrijkdom der Joden was bekend; Tacitus drukt het zoo uit: augendae tamen multitudini consulitur; nam et necare quemquam ex natis nefas, animosque proelio aut suppliciis peremptorum aeternos putant: hinc generandi amor et moriendi contemptus, ‘toch zorgen zij voor de vermeerdering van hun aantal, want zij achten het in strijd met het goddelijk recht, om ook maar één der kinderen, die hun geboren worden, om het leven te brengen, en de zielen van hen, die in den strijd of door straffen gedood worden, zijn volgens hun meening onsterfelijk: vandaar hun begeerte om kinderen voort te brengen, en hun doodsverachting’. Preciese cijfers omtrent het aantal Joden in de laatste eeuwen vóór en de eerste eeuwen nà Christus' geboorte zijn uiteraard niet te geven. De bevolking van het geheele Romeinsche rijk in den eersten keizertijd wordt op 60 à 80 millioen berekend, het aantal Joden hiervan, die in Palestina meegeteld, op 6 à 7 millioen geschat. Het percentage Joden in de bevolking was natuurlijk in de eene provincie grooter dan in de andere; in het algemeen woonden er in het Oosten meer dan in het Westen, hoewel zij in Italië, en vooral te Rome, niet ontbraken. In sommige steden, zooals in Alexandrië, was hun aantal zeer groot. Juist in zulke steden moest de vijandschap, die de bevolking uit anderen hoofde tegen de Joden opvatte, door vrees worden versterkt. Hiermede zijn de voornaamste oorzaken voor het anti-semietisme in de oudheid behandeld. In bepaalde plaatsen en in bepaalde tijden kunnen er andere bij gekomen zijn, zooals afgunst jegens Joden, die het tot grooten welstand gebracht hadden. Er waren inderdaad ook in de oudheid zeer rijke Joden, zooals de genoemde wijsgeer Philo te Alexandrië en zijn bloedverwant Tiberius Alexander, al viel die dan ook van het Jodendom af, zooals ook tegenwoordig wel rijk geworden Joden doen. Echter is door nauwkeurig onderzoek van de gegevens bij de oude schrijvers en in de papyri gebleken, dat Joden in Egypte - en elders zal het niet anders zijn geweest - vaker arm waren dan rijk, dat zij voorkomen in alle beroepen en bedrijven, aanzienlijke en lage, lucratieve en armelijke. Dat de Joden zich speciaal met het geldschietersbedrijf zouden hebben onledig gehouden, en dat juist | |
[pagina 156]
| |
zij zich door het nemen van woekerwinsten onderscheiden zouden hebben, daarvan hooren we niet. Natuurlijk zullen er onder hen, evengoed als onder de overige bevolking, wel geweest zijn, die zich daaraan schuldig maakten; zoo lezen we in een brief, in 41 na Christus uit Alexandrië geschreven door een zakenman aan een vriend, die blijkbaar in geldzorgen zat, ‘en jij, evenals iedereen, pas op voor de Joden!’, maar dit is de eenige uitlating met die strekking, die wij kennen. Een handelwijze van de Joden, als in dezen brief verondersteld wordt, kan natuurlijk, waar zij voorkwam, de vijandschap tegen hen hebben versterkt, zij is er niet de oorzaak van. Hetzelfde geldt van de lasterpraatjes, die ook reeds in de oudheid in woord en geschrift werden verspreid, als die over den ritueelen moord en dergelijke. Zulke verhalen ontspruiten uit een reeds bestaande vijandschap, zij veroorzaken haar niet. Ten slotte, het anti-semietisme in de oudheid vindt zijn oorsprong niet in rassenhaat. De oudheid heeft het begrip ras niet gekend, dus bewust zou die rassenhaat niet geweest kunnen zijn. Doch ook een onbewuste rassenhaat als oorzaak van de vijandschap tegen de Joden kan men niet aannemen, daar er immers geen vijandschap bestond tegen die vreemden, die in ras zeer dicht bij de Joden stonden, zooals de Phoeniciërs en Syriërs, en omdat wij bij deze stamverwanten der Joden evengoed vijandschap tegen hen vinden als bij de Grieken en Romeinen. Bovendien, zoodra een Jood zijn godsdienst aflegde, bestond er tegen hem geen bezwaar meer. De reeds genoemde Tiberius Alexander heeft in het Romeinsche rijk hooge betrekkingen bekleed en is onder Nero zelfs stadhouder van Egypte geworden. Vergelijken wij nu de oorzaken van het antieke anti-semietisme met die van het latere. Het hoofd-motief van het middeleeuwsche anti-semietisme is van theologischen aard: de Joden hebben Christus gekruisigd en zijn heilsboodschap niet aangenomen, en moeten daarvoor worden gestraft. Het zich afzonderlijk houden van de Joden kon toen moeilijk een oorzaak van Jodenhaat zijn, want dat de Joden zich apart hielden, was toen juist, wat men wilde: men wenschte zelf geen omgang of verkeer met hen. De Joden werden hoogstens geduld. De verlichting der 18e eeuw en de Fransche revolutie brachten hun in de meeste landen van Europa de emancipatie, en deze bracht de tragiek van het moderne Jodendom voort. De Jood is nu gelijkgerechtigd geworden met de burgers van het land zijner inwoning, doch is hij nu in de eerste plaats burger van dat land en eerst daarna Jood, of is hij in | |
[pagina 157]
| |
de eerste plaats Jood en eerst daarna burger van het land, waar hij woont? Blijft hij zich óón voelen met Joden uit andere landen, en gebruikt hij zijn staatsburgerschap, althans naar de meening der overige bevolking, slechts tot eigen voordeel? Is hij dus schadelijk voor de anderen? In kringen en landen, waar deze meening bij velen postvat, ontstaat anti-semietisme, in landen, waar zij, zooals gelukkig in het onze, geen of nauwelijks voet krijgt, ontstaat dit niet, of slechts in geringe mate en in beperkten kring. Het moderne anti-semietisme heeft, naar het mij voorkomt, zijn diepste oorzaak in de vrees voor den samenhang, die er, zooals men aanneemt, tusschen alle Joden onderling bestaat en waardoor men zich benadeeld en soms achteruitgezet gevoelt, gepaard vaak met het bewustzijn, dat men intellectueel of in zaken niet tegen bepaalde Joden is opgewassen. Gevoed wordt dit anti-semietisme, doordat de Jood in zijn geestelijken en lichamelijken habitus van het eigen type pleegt af te wijken, en in het bijzonder doordat men ongunstige eigenschappen, die men bij sommige Joden meent op te merken, ten onrechte generaliseert. Deze vijandige gezindheid jegens de Joden vindt tegenwoordig hare theoretische fundeering in de rassentheorie, die de wenschelijkheid predikt, het eigen ras zuiver te houden van vreemde invloeden. Die leer leidt eerst tot maatregelen, die aan de gelijkstelling der Joden met anderen, aan hunne emancipatie, een einde maken, en in hare laatste consequenties tot de schier ongeloofelijke gruwelen, waarvan, wij thans de bijzonderheden met ontzetting vernemen. De genoemde theoretische fundeering moge niet de oorzaak zijn van het huidige anti-semietisme, het intensiveert het en maakt het nog gevaarlijker. Het anti-semietisme van thans heeft met dat der oudheid als oorzaak gemeen de vrees voor den, verderfelijk geachten, Joodschen invloed, het mist echter die, welke in de oudheid de hoofdoorzaak was, n.l. het zich onttrekken van de Joden aan den dienst van de den staat beschermende goden.
Wenden wij ons thans tot ons eigenlijk onderwerp: de Joden in het oude Egypte. Nog niet zoo lang geleden wist men omtrent de vestiging van Joden in Egypte vóór de verovering van dat land door Alexander den Groote, dus vóór 332 voor Christus, en over hunne toenmalige positie aldaar, slechts zeer weinig. Thans is dit anders geworden. Er zijn n.l. in het uiterste Zuiden van Egypte, te Elephantine, de op een eiland in den Nijl gelegen grensvesting tegen de Aethiopiërs, een aantal papyri gevonden uit de 5e eeuw | |
[pagina 158]
| |
voor Christus, den tijd der Perzische heerschappij in Egypte, geschreven door en voor Joden. Gesteld zijn zij in het Arameesch, de toen in Vóór-Azië algemeen verstane taal, waarvan ook de Perzische regeering in het verkeer met hare daar wonende onderdanen gebruik maakte. Er bevinden zich onder deze papyri een verzoekschrift van de Joden te Elephantine aan den Perzischen stadhouder van Judaea, gedateerd in het 17e jaar van koning Darius, d.w.z. in 407 voor Christus, en een kort bericht over het resultaat van dit verzoek, opgesteld door den man, die het had overgebracht. Uit dit verzoekschrift blijkt, dat er toen een Jodengemeente te Elephantine bestond, die daar een offerplaats, een omheind altaar, voor haar god Jahu, d.w.z. Jahwè, bezat; dit altaar was echter door den gouverneur der vesting op aandrang van de priesters van den Egyptischen god Chnub verwoest, hoewel het reeds, zegt het verzoek, bestaan had ‘in de dagen der koningen van Egypte’, d.w.z. vóór de verovering van Egypte door den Perzischen koning Cambyses in 525, en hoewel toen Cambyses die offerplaats had laten bestaan, terwijl hij de Egyptische tempels verwoestte. De Joden hadden tengevolge van de vernieling van hun altaar geen spijsoffers, wierookoffers en brandoffers meer kunnen brengen, en verzoeken daarom den stadhouder van Judaea, zijn best te willen doen, dat hun de wederopbouw van hun altaar toegestaan wordt. Uit het tweede genoemde stuk blijkt, dat inderdaad de stadhouder van Judaea bij dien van Egypte geïntervenieerd heeft, opdat aan het verzoek der Joden van Elephantine zou worden voldaan. Dat deze daar offers brachten, is weliswaar in strijd met de voorschriften van Deuteronomium, volgens welke offers alleen gebracht mogen worden te Jeruzalem, maar het is in overeenstemming met de oorspronkelijke Joodsche opvattingen. Verder zijn tien omvangrijke oorkonden gevonden, gedateerd naar regeeringsjaren der Perzische koningen Xerxes, Artaxerxes en Darius, de oudste van 471, de jongste van 410 voor Christus, die alle betrekking hebben op de eigendommen en het vermogen van óónzelfde Joodsche familie gedurende twee generaties, en die blijkbaar uit het archief dier familie afkomstig zijn. Merkwaardig is, dat eene vrouw uit deze familie, eene Jodin dus, blijkens een der oorkonden in tweede huwelijk gehuwd was met een Egyptenaar, As-Hor, zoon van Teos; maar in een acte, die enkele jaren jonger is, heet diezelfde man Nathan. Hij is dus blijkbaar, waarschijnlijk onder den invloed van zijne vrouw, tot den Joodschen godsdienst overgegaan. Verder blijkt uit deze oorkonden, dat de Joden te Elephantine soldaten waren. Zij hadden er grondbezit; | |
[pagina 159]
| |
waarschijnlijk vormden zij eene militaire kolonie, die door de Egyptische regeering, toen Egypte nog onafhankelijk was, in de belangrijke grensvesting Elephantine in garnizoen was geplaatst, en op wie de erfelijke verplichting rustte van militairen dienst, terwijl zij voor hun onderhoud grond in erfpacht hadden gekregen. Onder de Perzische overheersching is dan die toestand blijven bestaan. Deze oorkonden uit Elephantine maken, dat men thans weer geloof slaat aan eene mededeeling uit eene veel latere, en vaak onbetrouwbare, bron, den brief van pseudo-Aristeas, die vertelt, dat talrijke Joodsche hulptroepen zijn opgetrokken met den Egyptischen koning Psammetichus - bedoeld wordt Psammetichus II, 594-589 - op zijn veldtocht tegen de Aethiopiërs. Verder weten wij uit Jeremia 42 en 43, dat spoedig na de reeds genoemde verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 586 talrijke Joden, zeer tegen den zin van den profeet, uit vrees voor de Babyloniërs zich naar Egypte begaven en zich daar op verschillende plaatsen vestigden. Er hebben dus reeds vóór Alexander Joden in Egypte gewoond, maar de groote toevloed van hen naar dit land vond toch eerst plaats onder Ptolemaeus, een van Alexanders generaals, die koning van Egypte werd, en onder zijn gelijknamige opvolgers. De eerste Ptolemaeus, die ook Syrië en het daarvan een deel uitmakende Palestina bezat, zou volgens denzelfden Aristeas niet minder dan 100.000 Joden naar Egypte hebben verplant en 30.000 van deze bewapend en als bezettingstroepen in de vestingen gelegd hebben. Die getallen mogen te groot zijn, maar inderdaad vindt men in de papyri Joden, die soldaat zijn in het leger der Ptolemaeën en, evenals andere soldaten, land hebben gekregen om er zich op te vestigen, waartegenover zoowel op hen als op hun zoons de plicht rust tot militairen dienst. Onder de Ptolemaeën neemt het aantal Joden in Egypte voortdurend toe. Zij woonden, blijkens de papyri, op allerlei plaatsen, in geheel Egypte, het meest natuurlijk in de hoofdstad Alexandrië; kenbaar zijn zij door hunne namen. Op vele plaatsen treffen wij synagogen aan; er moet daar dus een Joodsche gemeente bestaan hebben. Wij vinden Joden werkzaam in allerlei beroepen en bedrijven: als landbouwers en landarbeiders, en dit zelfs zeer veel, als handwerkslieden, als schippers, als kooplieden, en dit in allerlei soorten van waren, als geldwisselaars en bankiers, als pachters van belastingen, ook, zooals reeds gezegd, als soldaten, en dat niet slechts in de lagere rangen. Bij de twisten, die in de laatste jaren der 2e eeuw voor Christus tusschen leden van het konings- | |
[pagina 160]
| |
huis der Ptolemaeën woedden, spelen twee Joodsche generaals een rol, die bevelhebbers waren van het leger van koningin Cleopatra III, en die haar waarschuwden, toen zij Judaea, dat toen onafhankelijk was, wilde heroveren, daartoe geen poging te doen, aangezien zij anders alle Joden over de heele wereld tegen zich zou krijgen, waarna de koningin van haar voornemen afzag. Hier blijkt dus, dat de Joden eene macht vormden, ook door hun samenhang met de Joden elders. Er hadden zich in Egypte onder de Ptolemaeën, behalve de Joden, nog talrijke andere vreemdelingen gevestigd, zoowel Semieten, zooals Phoeniciërs, Syriërs, Samaritanen, Arabieren, als niet-Semieten, zooals Thraciërs, Phrygiërs, en anderen, maar geen van die allen brachten het tot zoo'n invloed en zoo'n groot aantal als de Joden. Volgens Philo bedroeg hun aantal in Egypte - dit geldt dus voor het begin onzer jaartelling - een millioen, d.w.z. ongeveer 12% van de geheele bevolking. Dit groote aantal is haast niet alleen door emigratie uit het toch maar kleine Judaea en door den kinderrijkdom der Joden te verklaren; men moet wel aannemen, dat in de laatste paar eeuwen voor Christus ook het aantal proselieten aanzienlijk is geweest, die dan, na enkele geslachten, van de echte Joden niet meer waren te onderscheiden. Van gewelddadigheden tegen de Joden, bedreven door de overige bevolking, hooren we onder de Ptolemaeën niet. Wèl was er een anti-semietische literatuur, waarin o.a. beweerd werd, dat de Joden afstamden van melaatschen, die uit Egypte verjaagd waren en onder aanvoering van een Egyptisch priester, Mozes, naar Palestina waren gegaan. Er moet dus ook wel een zekere spanning, een zekere vijandige gezindheid, tegen de Joden hebben bestaan, maar tot handtastelijkheden, tot strijd, kwam het niet. Misschien hebben de Joden in Egypte onder de eerste Ptolemaeën, toen hun aantal nog niet zoo groot was, zich niet zoo op zichzelf teruggetrokken en zich niet zoo afgescheiden als later. Er zal ook onder hen een helleniseerende strooming bestaan hebben. Hun taal hebben de Joden in Egypte verloren. De Joden te Elephantine in de 5e eeuw spraken Arameesch, in het Egypte der Ptolemaeën spraken zij Grieksch, de taal van de regeering en van alle beschaafden in Egypte, van welken landaard zij ook oorspronkelijk waren. Reeds onder de eerste Ptolemaeën moest in Alexandrië het Oude Testament in het Grieksch worden vertaald (de Septuaginta), daar de Joden het in den oorspronkelijken tekst niet meer verstonden. Ook ontstond er in Egypte een Joodsche literatuur in het Grieksch, die ten doel had, den Joodschen | |
[pagina 161]
| |
godsdienst en de Joodsche gebruiken te verdedigen tegen de aanvallen van anti-semietische schrijvers.
In 30 voor Christus kwam aan de onafhankelijkheid van Egypte en aan de dynastie der Ptolemaeën een einde. Alexandrië werd door Octavianus genomen, de laatste koningin, Cleopatra, gaf zich den dood, ten einde niet te Rome den triumf van den overwinnaar te behoeven te sieren. In de rechts-positie der Joden in Egypte kwam, toen dit land door de Romeinen onderworpen en als provincie ingericht werd, weinig of geen verandering, maar wèl in de wijze, waarop zij door de bevolking, in het bijzonder het Grieksche deel daarvan - want de inheemschen, de eigenlijke Egyptenaren, spelen, voor zoover bekend, hierbij geen of slechts een ondergeschikte rol - werden aangezien. Onder de Romeinen begint in Egypte het anti-semietisme van de daad. De spanning, die altijd bestaan had, moet dus grooter zijn geworden, en een ontlading hebben verlangd. Hoe komt dat? Vooreerst is in dezen tijd waarschijnlijk ook in Egypte de afgeslotenheid der Joden grooter geworden. Zelfs in Palestina was er in de eerste helft der 2e eeuw voor Christus onder de Joden een partij geweest, die men met de huidige assimilanten kan vergelijken. Zij namen het niet meer zoo nauw met de strenge voorschriften van den Joodschen godsdienst en wenschten mee te doen met het Grieksche en gegraeciseerde deel der bevolking - dat was ook het aanzienlijkste - in hun sociaal verkeer en hun sport. Die richting had in de 2e helft der 2e eeuw het onderspit gedolven ten gevolge van het optreden der Maccabeeën, de zoons van Judas Maccabi, een Joodsch priester, aan wie het gelukte, na harden strijd, in het Joodsche land een zich streng aan de Joodsche wet houdenden staat te vestigen. Dat moet zijn weerslag hebben doen gevoelen in de Joodsche kringen in Egypte, vooral onder de groote menigte der eenvoudigen, want onder de aanzienlijken kwam daar een streven om met de Grieken gelijk te doen, nog wel voor. Bij deze algemeene oorzaak kwam nog een speciale. Egypte was het laatste der uit het wereldrijk van Alexander voortgekomen staten, dat zijne onafhankelijkheid verloor. Gedurende drie eeuwen hadden de Ptolemaeën over Egypte geregeerd; zij hadden het land eerst tot grooten bloei en aanzienlijke macht gebracht, later was het achteruitgegaan, maar, bij het Grieksche gedeelte der bevolking althans, was de dynastie, het symbool der onafhankelijkheid, steeds populair gebleven, hoezeer men soms aan bepaalde dragers van de kroon vijandig gezind was geweest. Nu | |
[pagina 162]
| |
was er geen koning meer, het hof was verdwenen, in het koninklijk paleis te Alexandrië resideerde een Romeinsch stadhouder. Alexandrië was niet meer de hoofdstad van een onafhankelijk rijk, het genoot niet langer de genoegens en de financieele voordeelen van eene hofhouding, het was slechts de zetel van een vreemde administratie, die het land ten eigen bate exploiteerde, nog slechts een handelsstad, de exporthaven voor het Egyptische graan, dat het jaarlijks als tribuut moest zien verschepen naar Italië ter voeding van Rome. Dat was voor de Alexandrijnen zwaar te dragen. Zij waren onrustige onderdanen geweest van de Ptolemaeën, meer dan eenmaal hadden zij een koning weggejaagd om een ander lid der dynastie als koning in te halen, maar dat waren alle hun eigen koningen geweest. Nu zaten zij onder het vreemde juk, en moesten al blij zijn, wanneer er een keizer was als Tiberius, die aan een over-ijverig stadhouder schreef, dat men de schapen moest scheren, niet villen, en gevoelden zij de dagelijksche ergernis over het zien der vreemde soldaten, wier ongewenschte aanwezigheid zij zelf moesten betalen. Die gevoelens moesten een uitweg zoeken. Tegen de Romeinen zelf kon dat slechts in spot en plagerij, en daaraan gingen de Alexandrijnen zich inderdaad, blijkens een groot aantal getuigenissen van Romeinsche schrijvers, in hooge mate te buiten, zelfs tegenover de hoogste Romeinsche autoriteiten. Maar tot daadwerkelijkheden kon men het tegen de Romeinen niet laten komen, dat was te gevaarlijk; minder gevaar leverde dit op tegen een andere categorie der bevolking, tegen wie de gevoelens ook, en sinds lang, geprikkeld waren, de Joden. Nu hadden de Joden het er ook wel naar gemaakt, dat de verbittering der Alexandrijnen zich tegen hen richtte. Reeds vóórdat Egypte in 30 voor Christus eene Romeinsche provincie werd, hadden de Romeinen zich een paar maal met dat land bemoeid, en dan hadden telkens de Joden de partij gekozen der Romeinen, in wie zij de nieuwe heeren vermoedden. Dat was gebeurd in 55 voor Christus, toen de Romeinsche stadhouder van Syrië voor grof geld een door de bevolking weggejaagden koning op zijn troon terug bracht, en in 48 voor Christus, toen Caesar in Egypte strijd voerde. In 30 voor Christus waren zij van Cleopatra en Antonius afgevallen tot Octavianus. Zij waren dus steeds de vijanden geweest van de partij, die de Alexandrijnen gekozen hadden. De belooning van den kant der Romeinen bleef niet uit. Augustus bevestigde alle privileges, die de Joden te Alexandrië van Caesar gekregen hadden. Maar zij wilden meer. De Joden hadden niet het burgerrecht te Alexandrië, al waren er wel enkele, | |
[pagina 163]
| |
die persoonlijk dit recht bezaten. De Joden als zoodanig hadden er slechts een politeuma, nu maakten zij aanspraak op het Alexandrijnsche burgerrecht. Dit zou op zich zelf voor hen van beteekenis zijn, maar het zou nog een ander voordeel met zich meebrengen. Voor een bewoner van Egypte n.l. leidde de weg naar het Romeinsche burgerrecht uitsluitend over het Alexandrijnsche; slechts voor wie dit laatste bezat, was het in Egypte mogelijk, het Romeinsche te verkrijgen, en dat was in dien tijd een uiterst waardevol bezit. De Joden slaagden er niet in, zich als burgers van Alexandrië door de Romeinsche overheid erkend te zien, maar de Alexandrijnen koesterden de vrees, dat dit toch op zekeren dag zou kunnen gebeuren. Zoo waren er dus verschillende redenen voor hen, om jegens de Joden geprikkeld te zijn. Daarbij kwam dan nog de jaloezie. Terwijl de Alexandrijnen hun koningin verloren hadden, zagen zij vlak bij de deur een Joodschen koning. Sinds 63 voor Christus was er geen Joodsch koning meer geweest, want Pompejus had in dat jaar den toen-maligen afgezet, nu was er weer een, zij het bij de genade van Rome, Herodes. Al was deze slechts een Romeinsch vazal-vorst, het moest voor de Alexandrijnen toch een hard gelag zijn, zoo dicht in hun nabijheid den glans te zien van een Joodsch koningschap. Weliswaar bleef dit niet bestaan, want toen Herodes in 4 voor Christus overleed, kregen zijn drie zoons, onder wie door Augustus zijn rijk verdeeld werd, geen van drieën den koningstitel, maar in 37, onder keizer Gajus, kwam er opnieuw een Joodsch koning. De keizer schonk n.l. Judaea aan een kleinzoon van Herodes, Agrippa, als koninkrijk, aan Agrippa, dien de Alexandrijnen als een verloopen prinsje gekend hadden, toen hij, om zijn schulden, te Alexandrië een toevlucht had gezocht. Toch leidde dit alles nog niet tot handtastelijkheden tegen de Joden, nog niet tot vervolgingen, want de Romeinsche overheid zorgde met den sterken arm voor de rust in heel Egypte, in het bijzonder te Alexandrië, en de Joden genoten de speciale protectie der Romeinen. Maar er kwam een moment, waarop dit niet meer het geval was, en dit gaf gelegenheid tot de groote pogrom, die in 38 na Christus de Joden te Alexandrië teisterde. Wij zijn hierover uitsluitend ingelicht door den reeds genoemden Joodschen wijsgeer Philo, van wien wij twee geschriften bezitten, die hierover handelen. Waarschijnlijk maakten zij deel uit van een grooter werk, waarvan de andere gedeelten verloren zijn, en waarin verhaald werd, hoe allen, die de Joden vervolgd hadden, door den toorn van Jahwè waren achterhaald en gestraft. Natuurlijk zijn de geschriften van Philo eenzijdig, het is er hem om te | |
[pagina 164]
| |
doen, zijne geloofsgenooten als de verdrukte onschuld voor te stellen, maar, mits met voorzichtigheid gebruikt, kunnen wij er den loop der gebeurtenissen toch in hoofdzaak uit reconstrueeren.
Stadhouder van Egypte was toen Avillius Flaccus, die reeds in 32 door Tiberius als zoodanig was aangesteld, en die volgens Philo onder dien keizer steeds een uitstekend bestuurder was geweest. Maar in 37 was Tiberius opgevolgd door den nog zeer jeugdigen Gajus, meer bekend onder zijn bijnaam Caligula. Gajus' vader was een kleinzoon van Antonius, zijn moeder een kleindochter van Augustus, hij vereenigde dus in zich het bloed van beide de groote tegenstanders, doch hij voelde zich meer verwant aan en aangetrokken tot Antonius dan tot Augustus, en koesterde in overeenstemming hiermede groote sympathie voor Alexandrië. Hij was zelfs voornemens, aan die stad een bezoek te brengen. Flaccus daarentegen stond niet best bij hem aangeschreven, omdat deze tijdens de regeering van Tiberius behoord had tot de partij, die zijne troonsopvolging tegenwerkte. Flaccus vreesde, daarvoor nu te zullen moeten boeten, en zoo kwam het, dat hij het oor leende aan aanbiedingen van de leiders der Alexandrijnen, Lampon en Isidorus, om met hen gemeene zaak te maken tegen de Joden en daardoor den steun der Alexandrijnen te krijgen bij den keizer. Hij begon reeds aan de Joden, bij audiënties en bij de rechtspraak, zijne ongenade te doen gevoelen, toen een onvoorzien voorval aanleiding werd tot ernstige gebeurtenissen. De zoo even genoemde nieuwbakken Joodsche koning Agrippa ging in den zomer van 38 uit Rome, waar hij tot dan toe vertoefd had, op reis naar zijn koninkrijk. Hij nam de reis over Alexandrië, en vertoonde zich daar in de volle statie van zijn nieuwe waardigheid, begeleid door zijn lijfwacht, wier wapens met goud en zilver beslagen waren. Dat was te veel voor de Alexandrijnen, die, zooals Philo het uitdrukt, ‘barstend van jaloezie en tengevolge van hun ingeboren haat tegen de Joden, zich over het feit, dat er weer een Joodsch koning was, ergerden in eene mate, alsof aan ieder van henzelf een voorvaderlijk koningschap ontnomen was’. Zij liepen te hoop en overlaadden Agrippa met hoon en spot, onder oogluikend toezien van Flaccus. Zelfs zetten zij een vertooning in elkaar om den nieuwen koning te ergeren. Een in de geheele stad bekenden onschadelijken idioot namen zij mee naar het gymnasion, zetten hem daar een papieren diadeem op het hoofd, sloegen een vloerkleed om hem heen als koningsmantel, gaven hem een stuk papyrusstengel in de hand als schepter, zetten hem, op die wijze als een koning uitgedoscht, op een verhoo- | |
[pagina 165]
| |
ging, plaatsten aan weerskanten als zijne lijfwachten jonge mannen met stokken, en voerden nu als het ware eene operette met hem op, doordat sommigen zoogenaamd hun opwachting bij hem kwamen maken, anderen rechtzaken voor hem brachten of verzoekschriften tot hem richtten, alles onder het gejoel der uitgelaten menigte, die hem Marin, Marin, het Syrische woord voor koning, toeriepen. Het is een tooneel, dat levendig herinnert aan de bespotting van Christus door de Romeinsche soldaten. Die vertooning had nu weliswaar tot groot vermaak gestrekt van de heele stad, maar men moest zich toch afvragen: hoe zou de keizer het opnemen, dat zijn gunsteling, die pas door hem tot koning was aangesteld, zoo was gehoond? Om bestraffing daarvoor te voorkomen, kwamen de Alexandrijnen op een inderdaad geniaal idee. De jonge Gajus was overtuigd van zijn eigen goddelijkheid en wenschte ook, in tegenstelling met zijne voorgangers Augustus en Tiberius, als god te worden vereerd, godgelijke eerbewijzen te ontvangen, zooals de technische term luidde. Dat was in een heidenschen tempel gemakkelijk genoeg, daar maakte men den keizer eenvoudig tot sunnaos van den god, aan wien de tempel gewijd was, d.w.z. tot mede-bewoner van dien tempel, waar dan ook van hem een beeld werd geplaatst. Wat deden nu de Alexandrijnen? Zij stroomden samen in het theater, de gewone plaats voor volksvergaderingen in eene Grieksche stad, en riepen als uit één mond, dat zij beelden van den keizer wilden plaatsen in de synagogen. Daartoe was de toestemming noodig van den stadhouder, doch die werd onmiddellijk gegeven. Flaccus wist weliswaar, dat toegeven aan den wensch van de Alexandrijnen zou leiden tot ongeregeldheden, ja, tot burgeroorlog, want eene dergelijke ontheiliging van hunne synagogen zouden de Joden niet zonder tegenweer dulden, maar hij dorst tegen de vervulling van een wensch, die zoo zeer strookte met de verlangens van den keizer, niet in te gaan. De Alexandrijnen van hun kant konden verzet van de Joden tegen de plaatsing van keizerbeelden in de synagogen uitleggen als verzet tegen de keizerlijke majesteit. Nu volgde spoedig de eene maatregel tegen de Joden op de andere. Nadat de synagogen op de genoemde wijze waren ontwijd, vaardigde Flaccus een edict uit, waarbij hij de aanspraken der Joden op het Alexandrijnsche burgerrecht afwees en hen voor vreemdelingen verklaarde, en kort daarop een nieuw edict, waarin hij, zooals Philo zegt, aan ieder, die wou, toestemming gaf de Joden te plunderen. Dat stond nu met die woorden zeer zeker niet in dat edict; wat er wel in gestaan heeft, leert ons hetgeen de Alexandrijnen naar aanleiding ervan deden. Alexandrië was | |
[pagina 166]
| |
verdeeld in vijf wijken, die met de eerste vijf letters van het alphabet werden aangeduid; oorspronkelijk, bij de stichting der stad, hadden de Joden een deel van één dier wijken als woonplaats aangewezen gekregen, maar langzamerhand was hun aantal zoo toegenomen, dat zij zich ook daarbuiten hadden gevestigd en twee van de vijf zelfs de Jodenwijken werden genoemd, terwijl zij verspreid ook wel in de andere drie woonachtig waren. De Alexandrijnen joegen nu de Joden samen naar het gedeelte der ééne wijk, dat hun oorspronkelijk was toegewezen, verdreven hen uit de heele overige stad en plunderden de door hen verlaten huizen, winkels en werkplaatsen. Blijkbaar had Flaccus in zijn edict voorgeschreven, dat de Joden niet meer buiten hunne oorspronkelijke woonplaats mochten wonen, en brachten de Alexandrijnen dit bevel op hunne wijze tot uitvoering. Weldra kwam het van kwaad tot erger. Voor de verdreven en van hun bezit beroofde Joden was de ruimte, waartoe zij nu waren beperkt, veel te klein; zij zochten een toevlucht buiten de stad, aan het zeestrand, bij de grafmonumenten en afvalshoopen, waar zij aan armoede en honger ten prooi vielen. Toen sommige van hen zich weer in de stad waagden om op de markt levensmiddelen te koopen, werden zij door de menigte gedood en hun lijken verminkt. Dat was het sein tot een algemeene moordpartij. Waar men maar een Jood in het oog kreeg, zegt Philo, werd hij doodgeslagen. Heele families, met vrouwen en kinderen, werden zelfs midden in de stad levend verbrand of door rook verstikt op geïmproviseerde brandstapels, vaak bestaande uit het aan henzelf ontroofde huisraad. De lijken der op die wijze vermoorden werden mishandeld en door de straten gesleurd tot zij geheel onkenbaar waren. Ook Flaccus liet zich niet onbetuigd. Hij liet de leden van den raad der oudsten van de Joden, voorzoover hij die machtig kon worden - het waren er acht en dertig - gevangen nemen (Philo zegt niet, om welke reden), geboeid naar het theater brengen en daar, tot groote vreugde der menigte, geeselen, en dat niet, zooals tot dusverre bij bestraffing van Joden placht te geschieden, met het plat van het zwaard, gelijk de Alexandrijnen zelf werden gestraft, maar, zooals Philo vol verontwaardiging vertelt, met zweepslagen, het tuchtigingsmiddel, waaraan anders alleen de inheemsche Egyptenaren blootstonden. Vrouwen, van wie men vermoedde, dat zij Jodinnen waren, werden gegrepen en gedwongen, varkensvleesch te eten: deden zij dit, dan werden zij vrijgelaten, zoo niet, dan stonden zij bloot aan de ergste kwellingen. Om te voorkomen, dat de Joden van hun kant tot den aanval zouden overgaan, liet Flaccus door soldaten bij hen huiszoeking doen naar wapens, | |
[pagina 167]
| |
waarbij, volgens Philo, geen enkel wapen, zelfs geen koksmes, voor den dag gekomen zou zijn. Hoe lang deze terreur duurde, blijkt niet, evenmin, of koning Agrippa al den tijd, gedurende welken deze tooneelen zich afspeelden, te Alexandrië vertoefde. Ook toen de eigenlijke vervolging afgeloopen was, waren de Joden er slecht aan toe. Zij waren in een voor hen veel te kleine ruimte samengepakt en hunne synagogen ontheiligd en geplunderd. Gedurende de weinige regeeringsjaren van Gajus, die nog volgden, kwam in hun toestand geen verandering. Een gezantschap, dat zij naar Rome tot hem zonden en waarvan Philo de leider was, had geen resultaat. Wel smaakten zij de voldoening, dat Flaccus door de ongenade van den keizer getroffen werd. Zijne toenadering tot de Alexandrijnen had hem niet gebaat; hun aanvoerders, de reeds genoemde Lampon en Isidorus, klaagden hem bij Gajus aan. Agrippa liet dezen een adres van hulde en trouw toekomen, dat de Joden te Alexandrië bij zijne troonsbestijging hadden opgesteld en dat Flaccus hun beloofd had, naar Rome te zullen zenden, doch achtergehouden had. Of het om deze redenen was of om andere - wij weten het niet, in elk geval zond Gajus een centurio met eenige soldaten naar Alexandrië om Flaccus gevangen te nemen en voor den keizerlijken rechterstoel te voeren. Hij werd naar een der Cycladen verbannen en spoedig daarna op bevel van den keizer ter dood gebracht. Het is begrijpelijk, dat Philo zwelgt in het uitvoerig verhaal van de gevangenneming en het einde van den vervolger zijner volksgenooten, en hoe hij hierin het duidelijk bewijs ziet, dat Jahwè zijn volk niet in den steek laat. Den 24en Januari 41 werd Gajus te Rome vermoord en zijn oom van vaderszijde, Claudius, tegen diens zin door de praetorianen op den troon geplaatst. Op het bericht hiervan brak te Alexandrië nieuwe strijd uit. Nu waren de Joden de aanvallers, want na den dood van Gajus, zegt Josephus, vatten zij weer moed en grepen onmiddellijk naar de wapens. De huiszoeking, die Flaccus had laten doen, is dus blijkbaar niet afdoende geweest, of de Joden hebben zich in den tusschentijd weer wapenen weten te verschaffen. Bijzonderheden over dezen strijd kennen wij niet, aangezien Josephus zich daarover niet verder uitlaat, maar dat hij hevig was, blijkt, zooals wij zullen zien, uit een voor eenige jaren gevonden brief van Claudius zelf. Het was de taak van den nieuwen keizer om de strijdende partijen te verzoenen, althans ze tot rust te brengen. Op het tijdstip van Gajus' vermoording bevonden zich toevallig koning | |
[pagina 168]
| |
Agrippa en zijn broeder Herodes te Rome; Agrippa had Claudius in diens moeilijke eerste dagen met raad en daad bijgestaan, en stond daarom bij dezen in hooge gunst. Daarvan profiteerden de Joden. Josephus deelt ons twee edicten mee, die Claudius in het begin van zijn regeering op verzoek van Agrippa en Herodes uitvaardigde. In het eerste, gericht tot Alexandrië en Syrië, verklaarde de keizer, dat de Joden te Alexandrië dadelijk van de stichting der stad af daar samen met de burgers woonplaats hadden gekregen en een met het Alexandrijnsche gelijkstaand burgerrecht hadden ontvangen, en dat hun rechten door Augustus waren bekrachtigd, doch dat de Alexandrijnen tegen de bij hen wonende Joden waren opgestaan onder de regeering van Gajus, die, aangezien hij alle gezond verstand miste en abnormaal was - dat zijn de eigen woorden van Claudius betreffende zijn voorganger - de Joden vernederd had, omdat deze niet met verzaking van hun voorvaderlijken godsdienst hem als god hadden willen begroeten. Hij, Claudius, wilde echter niet, dat tengevolge van deze geestelijke aberratie van Gajus de Joden eenig verlies van rechten zouden lijden, en beval, dat zij, blijvende bij hun eigen gebruiken, in hunne oude rechten zouden worden gehandhaafd, en dat beide partijen, de Joden zoowel als de Alexandrijnen, zorg zouden dragen, dat, na de publicatie van dit edict, geen ordeverstoring meer zou voorkomen. Daarmede konden de Joden tevreden zijn; de toon, dien de keizer in dit edict tegen de Alexandrijnen aanslaat, is veel onvriendelijker dan de tegen hen gebruikte. In het tweede edict, dat gericht was tot het overige gedeelte van het rijk, en dat in alle steden in Italië en daarbuiten gedurende dertig dagen op een duidelijk zichtbare plaats ter algemeene kennisname moest worden opgehangen, zegt Claudius, dat hij op verzoek van Agrippa en Herodes de Joden in het geheele rijk in hun rechten bevestigt, evenals hij dat met die te Alexandrië had gedaan, niet slechts om daarmede aan de beide verzoekers een genoegen te doen, maar vooral, omdat de Joden zelf steeds loyaal en trouw jegens de Romeinen waren geweest. Zij zullen in het geheele rijk ongehinderd hun godsdienstplichten mogen in acht nemen, doch zullen van dit keizerlijk gunstbewijs een behoorlijk gebruik moeten maken en niet van hun kant de godsdienstige gebruiken van anderen mogen verstoren. De waarschuwing, die de keizer aan de Joden, in het slot van dit edict, laat hooren, ligt geheel in de lijn van zijn raadgevers, Agrippa en Herodes. Voor dezen, vazalvorsten van den keizer en voor hun macht, ook tegenover hun eigen onderdanen, geheel | |
[pagina 169]
| |
van hem afhankelijk, kon niets onaangenamer zijn dan dat de Joden uit onverdraagzaamheid de vrijheid van godsvereering, die zij voor zich zelf begeerden, aan de niet-Joden in hun omgeving zouden misgunnen en zoo zelf aanleiding geven tot strijd. Een paar maal was het in Palestina inderdaad reeds zoover gekomen. Het is niet zeker, of Claudius, toen hij deze twee edicten uitvaardigde, reeds wist van de te Alexandrië opnieuw uitgebroken onlusten, of althans van de heftigheid ervan. Spoedig zou hij daaromtrent meer hooren, want zoowel de Alexandrijnen als de Joden zonden een gezantschap tot hem naar Rome, de Joden zelfs twee, waarschijnlijk één van de helleniseerende partij onder hen, het andere van de streng orthodoxe. De bedoeling van al deze gezantschappen was, om den keizer bij zijne troonsbestijging te huldigen en tevens voor de eigen belangen op te komen. Tot voor enkele jaren wisten wij van deze gezantschappen niets, daar zij bij de oude schrijvers niet vermeld worden; door een in Egypte gevonden papyrus bezitten wij thans een afschrift van den reeds genoemden brief van Claudius. De keizer zond dezen, naar aanleiding van die gezantschappen, aan de Alexandrijnen, en de stadhouder liet hem niet slechts te Alexandrië, waarschijnlijk in het theater, aan de verzamelde volksmenigte voorlezen, doch ook in afschrift op vele plaatsen in Egypte ophangen. Het bevel daartoe gaf hij, blijkens het bewaarde exemplaar, op 10 November 41; hij zal den brief dus eenige dagen eerder hebben ontvangen, en deze zal in het begin van October zijn opgesteld en uit Rome verzonden. Wij kunnen ons hier bepalen tot het gedeelte van den brief, dat over de Joden handelt. Het is de moeite waard, om het woordelijk aan te halen. Claudius zegt daarin: ‘Wat betreft de ordeverstoringen en den twist, of liever, indien men het ware woord moet gebruiken, den oorlog tegen de Joden, wie van beide partijen daarvan de oorzaak is geweest, heb ik, hoewel uwe gezanten (d.w.z. die der Alexandrijnen) zich daarvoor in een kruisverhoor veel moeite hebben gegeven, toch niet met nauwkeurigheid willen vaststellen, aan mijzelf een onverbiddelijken toorn voorbehoudend tegen hen, die opnieuw zouden beginnen. Maar eens voor goed zeg ik u, dat, als gij niet ophoudt met die verderfelijke en niets ontziende woede tegen elkaar, ik gedwongen zal worden te laten zien, wat het beteekent, als een mild vorst uitbreekt in gerechtvaardigden toorn. Daarom vraag ik ook nu nog met klem aan de Alexandrijnen, dat zij zachtmoedig en menschlievend zich gedragen tegenover de Joden, die dezelfde stad sinds langen tijd bewonen, en geen enkele van hunne ge- | |
[pagina 170]
| |
bruiken ter eere van hun god verstoren, maar dat zij hen de gewoonten laten in acht nemen, die zij ook tijdens de regeering van den vergoddelijkten Augustus in acht namen, die ook ik, na beide partijen te hebben gehoord, heb bevestigd. En aan de Joden beveel ik eens voor goed, om niet aanspraak te maken op meer, dan zij vroeger gekregen hebben, en om niet, alsof zij in twee steden woonden, twee gezantschappen voor het vervolg te zenden, iets wat vroeger nooit is geschied, en niet zich in te dringen bij de wedstrijden, die door gymnasiarchen of kosmeten gegeven worden, intusschen (zooals tot nog toe) de vruchten plukkend van hun eigen bezit, en in een stad, die niet de hunne is, genietend van een overvloed van alles goeds, en om niet aan te voeren of bij zich toe te laten Joden, die uit Syrië of Egypte komen aanvaren, iets, waardoor ik genoodzaakt zou worden, dieperen argwaan op te vatten. Zoo niet, dan zal ik op iedere wijze tegen hen optreden, als tegen menschen, die een algemeene, de wereld aantastende, kwaal verwekken. Indien hiervan afziende gij, beide partijen, met wederzijdsche zachtmoedigheid en menschlievendheid wilt leven, dan zal ook ìk de uiterste zorg voor de stad dragen, als eene, die reeds van oudsher ons welgezind is’. Opmerkelijk is de scherpe toon, dien de keizer aan het slot tegen de Joden aanslaat. Deze zal wel hieraan mogen worden toegeschreven, dat hem intusschen de door de Joden begonnen ordeverstoringen en de hevigheid daarvan bekend waren geworden. Bovendien hadden Agrippa en Herodes, die hem ten voordeele der Joden hadden kunnen beïnvloeden, Rome verlaten, om naar hun rijken terug te keeren. Men heeft het vermoeden uitgesproken, dat met de Joden, die uit Syrië binnengehaald of toegelaten waren, Christelijke missionarissen bedoeld zouden zijn, wier werkzaamheid in de Joodsche gemeente onrust zou hebben gesticht, maar dit vermoeden lijkt weinig waarschijnlijk; waarschijnlijker is, dat de Joden te Alexandrië vóór of tijdens de nieuwe onlusten zich versterkt hebben met den aanvoer van strijdbare geloofsgenooten van elders. De brief van Claudius heeft voorloopig een einde gemaakt aan den strijd tusschen de beide bevolkingsgroepen te Alexandrië, tenminste wij hooren er voorshands niet meer van. Wel weten wij thans, hoe het afgeloopen is met de beide raddraaiers bij de onlusten onder Gajus, met Lampon en Isidorus. Er zijn n.l. in Egypte een aantal schrifturen, helaas alle zeer verminkt, voor den dag gekomen, die den vorm hebben van protocollen van rechtzaken. Daarin treden voorname Alexandrijnen op voor den rechterstoel van den keizer te Rome, en wordt zoowel wat zij, als | |
[pagina 171]
| |
wat hun tegenpartij en wat de rechter, d.w.z. de keizer, gezegd zouden hebben, woordelijk meegedeeld. De processen vinden plaats voor verschillende keizers van de 1e en 2e eeuw. Bij sommige zijn ook de Joden partij, als beschuldigden of als aanklagers. De Alexandrijnen spelen steeds de mooie rol en geven een voorbeeld van burgermoed voor vorstentronen; zij worden geregeld met den dood gestraft. Men heeft deze stukken heidensche martelaarsacten genoemd, omdat zij in vorm en inhoud herinneren aan de acta der Christelijke martelaars. Evenals deze vormen zij propaganda-litteratuur; ten grondslag eraan liggen waarschijnlijk de echte protocollen van werkelijk voor de keizers gevoerde processen, maar die zijn litterair opgesmukt. Misschien zijn de bewaarde stukken gedeelten van één, voor de rest verloren, geschrift. Het oudste proces, waarvan in deze stukken sprake is, vindt plaats voor keizer Claudius, waarschijnlijk in 53. Alexandrijnsche gezanten, onder leiding van Isidorus en Lampon, beschuldigen koning Agrippa II, een zoon van Agrippa, die bij de gebeurtenissen van 41 een rol had gespeeld. In den loop van het proces moeten zij echter van beschuldigers beschuldigden geworden zijn, want het einde is hunne terdoodveroordeeling. Jammer genoeg zijn ook van het verhandelde in dit proces slechts enkele gedeelten, en dan nog defect, bewaard, het meeste is verloren gegaan.
De brief van keizer Claudius aan de Alexandrijnen en de daarin vervatte bedreiging tegen wie met nieuwe vijandelijkheden beginnen zouden, had wel de rust hersteld, maar geen vriendschappelijke verhouding tusschen beide partijen kunnen scheppen. De toestand bleef gespannen. Het duurde niet lang, of het kwam opnieuw tot een uitbarsting. Toen in 66 de Joden in Palestina in opstand waren gekomen en de Alexandrijnen in het amphitheater beraadslagen wilden over het zenden van een gezantschap tot keizer Nero, mengden zich onder hen heimelijk eenige Joden. Zij werden ontdekt, en de verbitterde menigte wilde hen dooden, waarop de heele Joodsche bevolking in de stad in beweging kwam om haar stamgenooten te bevrijden, het amphitheater in brand te steken en de menigte daarin te verbranden. Eerst door het inzetten van troepen gelukte het den stadhouder, de beweging meester te worden, waarbij volgens Josephus niet minder dan 50.000 Joden om het leven zouden zijn gekomen. Over de verdere lotgevallen der Joden in Egypte zal ik kort zijn. De genoemde bestraffing en zeker niet minder het feit, dat de Joodsche opstand in Palestina werd onderdrukt - hij eindigde | |
[pagina 172]
| |
met de inneming en verwoesting van Jeruzalem in 70 - zullen er toe hebben medegewerkt, dat het te Alexandrië gedurende de eerstvolgende 40 jaren, voor zoover wij weten, rustig bleef. Pogingen van na den val van Jeruzalem naar Alexandrië gevluchte fanatici om de Joodsche gemeente daar in opstand te brengen, mislukten. Ook na de onderdrukking van den opstand in Palestina bleef de Romeinsche regeering de uitoefening van den Joodschen eeredienst vrijlaten, maar de gunst der regeering hadden de Joden verbeurd. In het geheele rijk moesten zij voortaan, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, de belasting van 2 drachmen per jaar, die zij tot nu toe aan den tempel te Jeruzalem opgebracht hadden, betalen aan dien voor Juppiter Capitolinus te Rome. Tot een uitbarsting kwam hun wrok tegen de Romeinen in de laatste jaren van de regeering van Trajanus, toen de oorlog, dien deze keizer tegen de Parthen voerde, een ongelukkigen keer nam. De opstand barstte los, in 115, in Cyrene, en sloeg van daar over naar Alexandrië, Egypte en Cyprus. Hij ontwikkelde zich tot een waren oorlog, waarin van Joodschen kant ontzettende wreedheden zouden zijn bedreven en honderdduizenden zouden zijn omgebracht. Het doel der Joden was blijkbaar, om uit de genoemde landen de Grieken te verdrijven en er een Joodsch koninkrijk te stichten; zij hadden ook een koning aan hun hoofd, Lukuas. Slechts met groote inspanning kregen de Romeinen, in 117, de overhand. Ook omtrent dezen oorlog hebben wij uit de papyri nieuwe gegevens gekregen. Er zijn n.l. groote gedeelten voor den dag gekomen van het familie-archief van een aanzienlijken Griek, Apollonius, die zijn bezit en zijn domicilie had in eene stad in midden-Egypte, maar die juist in de jaren van dezen oorlog gouverneur was van een district in het zuiden van het land. Hij nam aan den oorlog deel aan het hoofd van de militie van zijn district, want ook de bevolking zelf werd toen door de Romeinen tegen de Joden te wapen geroepen. Wij bezitten brieven, die over dezen strijd handelen, van hemzelf, van zijne vrouw en van zijne schoonmoeder, die bang is, dat de goddelooze Joden hem levend zullen braden, en ten slotte, als de oorlog geëindigd is, zijn verzoek aan den stadhouder om eenigen tijd verlof uit zijn ambt, ten einde in zijne woonplaats zijne door de Joden verwoeste bezitting te kunnen herstellen. Deze geheele correspondentie behoort mee tot het interessantste, wat de papyri ons gebracht hebben, zij voert ons binnen midden in het leven van dien tijd. Ook Alexandrië kreeg haar deel van dezen oorlog. Opnieuw | |
[pagina 173]
| |
was er strijd tusschen de Alexandrijnen en de Joden, nu verbitterder dan ooit te voren. De hoofdsynagoge werd verwoest, geheele wijken der stad in de asch gelegd, zoodat onder Trajanus' opvolger, Hadrianus, een plan tot nieuwen opbouw van de stad noodig was. De Joodsche gemeente te Alexandrië leed zwaar, de bloei, waarin zij zich vroeger mocht verheugen, ging verloren. Hoezeer de moed der Joden in Egypte ten gevolge van hunne groote verliezen geknakt was, blijkt wel daaruit, dat, toen onder Hadrianus in Palestina een nieuwe opstand uitbarstte, die eenige jaren woedde (132-135), zij daaraan niet deelnamen, doch zich rustig hielden. Ook overigens hooren wij in het verdere verloop der 2e en gedurende de 3e eeuw niet van strijd tusschen de Joden en de overige bevolking, wat, naar men aannemen mag, hun welvaart ten goede is gekomen. In de 4e eeuw spelen de Joden te Alexandrië bij verschillende gelegenheden weer een rol in de religieuze en politieke twisten dier dagen. Het einde bracht voor de Joodsche gemeente aldaar niet het optreden der Romeinsche regeering, maar van den Christelijken patriarch. Het Christendom vond in Egypte onder de Grieken, maar vooral onder de inheemschen, reeds vroeg ingang, en na Constantijns overgang was het er overheerschend. Maar ook binnen het Christendom zelf woedde strijd, en in den bekenden twist tusschen Athanasius en Arius kozen de Joden de partij van den laatstgenoemden, althans zij traden, evenals de heidenen, als tegenstanders van Athanasius op en deden mee aan den aanval op de kerken, toen Athanasius voor de tweede maal door den keizer verbannen werd. De vergelding kwam, toen Cyrillus in 412 patriarch van Alexandrië geworden was. De spanning tusschen de nu sinds ongeveer een eeuw Christen geworden Alexandrijnen en de Joden stond weer op een hoogtepunt. Het schijnt, dat de crisis veroorzaakt is door een aanval van de Joden op de Christenen. Zonder op het ingrijpen van den stadhouder te wachten, trad Cyrillus op als rechter in eigen zaak. Onder zijn aanvoering ging de menigte te keer tegen de huizen der Joden en hun synagogen. De huizen werden geplunderd, de synagogen in kerken veranderd, en de Joden zelf uit de stad verdreven. Dat was het einde eener eeuwenoude vijandschap. Een der beide partijen had opgehouden te bestaan. Een Joodsche gemeente was er voortaan te Alexandrië niet meer.
A.G. Roos |
|