| |
Boileau en de fabel
Het heeft van oudsher zeer de aandacht getrokken, dat Boileau in het tweede boek van zijn ‘Art poétique’, waarin hij de kleinere genres der dichtkunst behandelt, zooals idylle, elegie en epigram, in alle talen zwijgt over de in Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance toch zoo populaire fabel, en dat hij daarmee tevens de gelegenheid verzuimde om te spreken over La Fontaine, die eenige jaren vóór het verschijnen van de Art poétique (1674) een eerste verzameling fabels het licht had doen zien, die onmiddellijk groote bijval verworven hadden. J. Calvet in zijn ‘Petite Histoire illustrée de la Litterature Française’ constateert dit met de volgende bewoordingen: ‘Le deuxieme chant expose les règles des petits genres: églogue, élégie, ode, sonnet, satire. On remarquera que la fable n'y est pas nommée; et on ignore pourquoi Boileau a écarté cette occasion de parler de La Fontaine.’
| |
| |
Men zou in eerste instantie geneigd zijn dit zwijgen toe te schrijven aan een geringschattend oordeel van Boileau over dit poëtische genre in het algemeen of aan een onwelwillende houding tegenover La Fontaine, dien hij op deze wijze wilde ‘doodzwijgen’. Beide veronderstellingen echter missen alle grond; dat Boileau geen afkeer had vao de fabel, bewijst dat hij zelf er eenige gedicht heeft, terwijl hij met La Fontaine zeer vriendschappelijke betrekkingen onderhield en dezen voor zijn fabels aan een uitgever heeft geholpen. (Zie hiervoor: Sainte-Beuve, Causeries VI p. 408). Zijn zwijgen in de Art poétique wordt er des te mysterieuzer door; men kan immers moeilijk aannemen, dat hij gewoonweg vergeten heeft aan dit onderwerp zijn aandacht te besteden; het kan niet anders, of hij moet voor deze houding een zeer bepaalde reden hebben gehad.
Wij staan hier voor een probleem, dat evenwel, naar het mij voorkomt, niet onoplosbaar is. Ik ben nl. van meening, dat Boileau in zijn tweede ‘Epître’ zich op weliswaar bedekte, doch niet onduidelijke wijze over deze aangelegenheid heeft uitgelaten.
Het is reeds aanstonds zeer opvallend, dat deze brief, welke in 1669 geschreven werd, dus vlak na het verschijnen van La Fontaine's eerste fabels en toen Boileau zelf zich reeds bezig hield met zijn Art poétique, juist één van de beide fabels bevat, waaraan de dichter zich, volgens de literaire critici, ‘bezondigd’ heeft. Het is zelfs het meest waarschijnlijk dat de geheele épître slechts werd gedicht als een omlijsting van deze fabel, bekend onder de naam van ‘Les plaideurs’, die het bekende verhaal geeft van de beide wandelaars, die aan het strand een oester vinden, in twist geraken over wie van hen beiden de gelukkige vinder mag heeten, en hun geschil tenslotte voorleggen aan de juist passeerende Rechtvaardigheid, die aan de beide disputanten elk een schaal toewijst en de oester zelf, bij wijze van honorarium, oppeuzelt.
De twaalf regels van deze fabel luiden als volgt:
Un jour, dit un auteur, n'importe en quel chapitre,
Deux voyageurs à jeun rencontrèrent une huître.
Tous deux la contestaient, lorsque dans leur chemin
La Justice passa, la balance à la main.
Devant elle à grand bruit ils expliquent la chose.
Tous deux avec dépens veulent gagner leur cause.
La Justice, pesant ce droit litigieux,
Demande l'huître, l'ouvre, et l'avale à leurs yeux;
Et par ce bel arrêt terminant la bataille:
| |
| |
‘Tenez; voila, dit-elle, à chacun une écaille.
Des sottises d'autrui nous vivons au Palais.
Messieurs, l'huître était bonne. Adieu. Vivez en paix.’
Deze fabel had Boileau oorspronkelijk een plaatsje willen geven in zijn groote Epître au roi, doch op aanraden van literaire vrienden had hij dit plan niet uitgevoerd. Het heeft er nu alle schijn van dat hij de korte tweede brief uitsluitend gedicht heeft om deze fabel te kunnen behouden. Het eigenlijk gegeven van deze brief is vrij onbelangrijk; de dichter richt zich tot een vriend dien hij ervoor waarschuwt zich niet in processen te wikkelen en als afschrikwekkend voorbeeld houdt hij hem dan deze fabel voor. Men is daarom van te voren reeds geneigd een zeker verband te vermoeden tusschen Boileau's zwijgzaamheid over de fabel in de Art poétique en zijn hardnekkig vasthouden aan deze eigen creatie, en dit vermoeden wordt zeer versterkt wanneer men de aanvangsverzen leest van deze brief.
Daar spreekt de dichter nl. over niets anders dan zijn Art poétique, waaraan hij in deze tijd reeds werkte! Op een quasimeesmuilende toon schildert hij de indruk welke dit dichtstuk op zijn literaire collega's maken zal: wat bemoeit hij zich, aldus vragen zij zich spottend af, met onze kunst; waar haalt hij het recht vandaan ons regels te stellen; doet hij zelf het soms beter dan wij?
A quoi bon réveiller mes muses endormies,
Pour tracer aux auteurs des règles ennemies!
Penses-tu qu'aucun d'eux veuille subir mes lois,
Ni suivre une raison qui parle par ma voix?
O le plaisant docteur, qui, sur les pas d'Horace,
Vient prêcher, diront-ils, la réforme au Parnasse!
Nos écrits sont mauvais, les siens valent-ils mieux?
Na eenige overgangsverzen, waarover straks nog, volgt dan het weinig belangrijke middenstuk waarin de dichter zich wendt tot den abbé des Roches, waarna hij, zooals gezegd, besluit met de fabel van de ‘Plaideurs’.
Het ligt nu m.i. voor de hand, het einde van deze brief in verband te brengen met het begin, waarin sprake is van de Art poétique. Wanneer Boileau in deze regels schertsend als zijn meening uitspreekt, dat zijn collega's zich aan zijn regels niet zullen storen; dat zij spottend zullen vragen: wat brengt hij er zelf van terecht, en wanneer de dichter dan direct daarop inderdaad voor de dag komt met zulk een staaltje van zijn eigen kunnen, dan
| |
| |
poneert hij deze fabel op een toch wel duidelijke en nadrukkelijke wijze eveneens als een object voor de kritiek van zijn collega's, en dat is op dit gebied niemand anders dan La Fontaine. Zoodat onmiddellijk bij ons de vraag rijst: hoe zal een La Fontaine deze fabel beoordeeld hebben; wat voor ons neerkomt op een stylistisch-critische vergelijking van Boileau's fabel met die van La Fontaine.
Daar is een hemelsbreed verschil tusschen. La Fontaine, die voor ons de onbetwistbare meester is op dit gebied, heeft van de fabel welke in de Oudheid het karakter had van een korte en eenigszins droge notitie (Aesopus en Phaedrus!) iets geheel eigens gemaakt; hij kiest een zeer levendige en bewogen verhaaltrant, is zeer uitvoerig, terwijl het meest kenmerkende is de dramatische uitbeeldingskracht. Hij heeft van de fabel, naar zijn eigen woorden, gemaakt ‘une ample comédie à cent actes divers.’ Boileau daarentegen blijft geheel bij het oude. Hij weidt niet uit, doch is zoo kort en puntig mogelijk; duidelijk blijkt dit uit het feit dat zijn fabel slechts 12 regels telt, terwijl zij bij La Fontaine (die later hetzelfde onderwerp heeft behandeld) meer dan twee maal zoo lang is.
Het behoeft geen betoog dat er voor òns geen twijfel kan bestaan over de superioriteit van La Fontaine's fabels. Van de andere kant is er echter ook geen reden om zonder meer in te stemmen met het algemeen oordeel der literaire critici, die de pogingen van Boileau op dit gebied als volkomen mislukt beschouwen. Dit is slechts juist wanneer men ze meet met de maatstaf van La Fontaine; men kan echter met een waarschijnlijkheid, die nagenoeg aan zekerheid grenst, veronderstellen dat Boileau stylistisch een geheel andere opvatting had van het genre. Hij wilde, geheel in overeenstemming met de fabeldichters der Oudheid, het verhaal zoo sober en kort mogelijk houden, om de aandacht uitsluitend te concentreeren op de ‘moraliteit’ van de fabel; iets wat hem in dit geval zeer goed gelukt is; de laatste regel immers, die de pointe van het gedicht vormt, is door de critici unaniem geprezen.
Wij kunnen dus met alle waarschijnlijkheid spreken van een principieel meeningsverschil tusschen Boileau en La Fontaine over de stijl van de fabel; en men behoeft hier niet slechts op het gebied der hypothese te blijven (dat wij trouwens reeds verlaten hebben: het verschil tusschen de beide opvattingen blijkt duidelijk uit de verschillende behandeling der gegevens) want zoowel Boileau als La Fontaine hebben beiden uitdrukkelijk het verschilpunt in kwestie genoemd.
| |
| |
In de zooeven reeds genoemde overgangsverzen nl. tusschen de inleiding op de Epître en het eigenlijk thema ervan zegt Boileau niets anders dan dat zijn kracht niet gelegen is in lengte van stof! Op schertsende toon laat hij wederom een tegenstander aan het woord, die hem uitdaagt tot een wedstrijd, wie het eerst de ‘page et le revers’ zal hebben volgeschreven. ‘Niets voor mij,’ reageert Boileau hierop, maar doet hiermee eigenlijk niets anders dan, zij het op dezelfde schertsende en bedekte wijze welke voor de geheele Epître kenmerkend is, het verschil aangeven tusschen La Fontaine en hem. Een andere beteekenis kunnen deze overgangsverzen niet hebben; zij missen alle zin, wanneer men ze niet in dit verband ziet.
J'entends déjà d'ici Linière furieux
Qui m'appelle au combat sans prendre un plus long terme.
De l'encre, du papier! dit-il: qu'on nous enferme!
Voyons qui de nous deux, plus aisé dans ses vers,
Aura plus tôt rempli la page et le revers!
Moi donc, qui suis peu fait à ce genre d'escrime,
Je le laisse tout seul verser rime sur rime.
Tot zoover Boileau; La Fontaine van zijn kant heeft geen enkele twijfel eraan gelaten dat hij in de ‘kortheid’ de voornaamste karakteristiek zag van het genre, zooals het tot nog toe beoefend was, en dat hij zich zéér wel bewust was op dit punt met de traditie te breken. Ik geef hier de volgende citaten uit de voorrede tot de eerste uitgave; zij spreken voor zichzelf.
‘L'indulgence que l'on a eue pour quelques-unes de mes fables me donne lieu d'espérer la même grâce pour ce recueil. Ce n'est pas qu'un des maîtres de notre éloquence n'ait désapprouvé le dessein de les mettre en vers: il a cru que leur principal ornement est de n'en avoir aucun; que d'ailleurs la contrainte de la poésie, jointe à la sévérité de notre langue, m'embarrasserait en beaucoup d'endroits, et bannirait de la plupart de ces récits la brièveté, qu'on peut fort bien appeler l'âme du conte, puisque sans elle il faut nécessairement qu'il languisse. Cette opinion ne saurait partir que d'un homme d'excellent goût; je demanderais seulement qu'il en relâchât quelque peu, et qu'il crût que les grâces lacédémoniennes ne sont pas tellement ennemies des muses françaises que l'on ne puisse souvent les faire marcher de compagnie.’
Dit is de eerste alinea van de voorrede; uit het feit dat hij hier reeds onmiddellijk zijn nieuwe wijze van behandelen aankondigt en verdedigt, blijkt duidelijk dat de dichter er wel eenige critiek
| |
| |
op verwachtte; ook de laatste zinsnede van het volgende citaat bewijst dit:
‘J'ai choisi véritablement les meilleures, c'est-à-dire celles qui m'ont semblé telles: mais outre que je puis m'être trompé dans mon choix, il ne sera pas bien difficile de donner un autre tour à celles-la même que j'ai choisies; et si ce tour est moins long, il sera sans doute plus approuvé.’
En tenslotte nog:
‘On ne trouvera pas ici l'élégance ni l'extrême briéveté qui rendent Phèdre recommandable; ce sont qualités au-dessus de ma portée. Comme il m'était impossible de l'imiter en cela, j'ai cru qu'il fallait en récompense égayer l'ouvrage plus qu'il n'a fait.’
Uit dit alles staat voldoende vast, dat La Fontaine zich bewust was met zijn fabels nieuwe wegen te hebben ingeslagen en dat Boileau behoorde tot diegenen die de oude manier verkieslijker bleven achten. Maar wanneer wij eenmaal zoover zijn, is het niet moeilijk meer een antwoord te geven op de vraag, waarom Boileau dan in zijn Art Poétique over de fabel gezwegen heeft. Daarop kan slechts dit antwoord gegeven worden: wanneer hij dit niet gedaan had, was het onvermijdelijk geweest, dat hij ofwel over La Fontaine gezwegen had, ofwel critiek op hem geleverd. In zijn Art poétique spreekt Boileau een zeer besliste, duidelijke taal, hij schroomt niet dingen die hem niet aanstaan, vierkant af te wijzen en scherp te veroordeelen. Hij geeft vanaf de hoogte van zijn Parnassus werkelijke regels en voorschriften, wier duidelijkheid niets te wenschen overliet. De dichter debatteert niet met gelijken: hij decreteert slechts en geeft terechtwijzingen. Uit de schertsende toon evenwel van de 2e Epître, èn uit wat bekend is van de verhouding Boileau-La Fontaine, is het duidelijk dat tegenover dezen laatste Boileau deze houding niet kon en wilde aannemen. Hij bevond zich hier in een moeilijke situatie: hij moest vasthouden aan zijn eigen principe, maar dan ook dat van La Fontaine verwerpen, of dezen laatste prijzen met prijsgeving van zijn eigen standpunt. Geen van beiden heeft hij willen doen en daarom deed hij het eenige wat hem restte, nl. zwijgen zoowel over de fabel als over La Fontaine. Uit dit zwijgen echter mag men allerminst afleiden dat hij geringschattend dacht over één van deze beiden; integendeel bewijst het slechts hoe hij bij alle verschil van meening toch een zeker respect had voor het afwijkend standpunt van La Fontaine: over hém kon en wilde hij in zijn ‘Art poétique’ geen ongenadig vonnis vellen. Boileau is nimmer een bekrompen navolger der Oudheid geweest, maar had
| |
| |
een open oog voor al het goede in de moderne opvattingen. En deze ruime houding nam hij ook aan tegenover zijn vriend La Fontaine; zonder iets van zijn eigen inzichten prijs te geven, weet hij in deze tweede Brief op een zeer geestige en bedekte, maar toch volkomen duidelijke wijze zijn critiek op La Fontaine te uiten, en toch tegelijkertijd van een zeker respect en een erkenning van diens meesterschap blijk te geven. Ook door te zwijgen kan men soms veel zeggen en hiervan is de tweede brief van Boileau een uitstekend voorbeeld. Zonder zich hier rechtstreeks over La Fontaine uit te spreken of zelfs diens naam te noemen, heeft de dichter ons duidelijk gemaakt wat hij over hem en zijn werk dacht en ons daarmee de eenig mogelijke verklaring gegeven van zijn zwijgen in de Art Poétique.
J.M. Kramer
|
|