| |
| |
| |
Franse boeken
J.P. Dubois-Dumée, Solitude de Péguy. - Romain Gary, Education européenne. - Georges Bernanos, Monsieur Ouine. - Christian Mégret, L'Absent. - Colette, Gigi.
J.F. Dubois-Dumée, Solitude de Péguy, Paris, Plon, 1946.
De belangstelling voor Charles Péguy (1873-1914) is in de loop der jaren eerder toe- dan afgenomen. Kortelings werden wederom een reeks studies aan hem gewijd en het moet den schrijver van dit boek moeilijk geweest zijn er een nog niet gekozen titel voor te vinden. Romain Rolland schreef twee delen - in 1945 verschenen - over dezen dichter-denker. De fraai verzorgde, in Zwitserland verschijnende serie Cahiers du Rhône, ving reeds in de oorlogsjaren aan studies over hem te publiceren: Albert Béguin, La Prière de Pèguy en André Rousseau, Le Prophète Péguy (in vervolgen verschenen). Noemen wij nog een herdruk van Daniel Halévy, Péguy et les Cahiers de la Quinzaine, 1945, J. Roussel, Mesure de Péguy, 1946, Maurice David, Initiation à Charles Péguy, 1946 en vooral de clandestiene, in de Editions de Minuit verschenen door André Rousseau verzamelde bloemlezing uit Péguy's werken, Capitulation et Résistance, 1944: het beste antwoord op de aantijging van enige ‘collaborateurs’ dat de schrijver van Jeanne d' Arc een geestverwant van hen zou zijn geweest.
Solitude de Péguy is een gelukkige titel, omdat deze man, ondanks zijn vrienden en bewonderaars, inderdaad een eenzame bleef, die leefde in ‘een door hemzelf geschapen eenzaamheid’. Nimmer deed hij concessies om volgelingen te winnen of vriendschap van lieden die het met zijn ideeën oneens waren, vast te houden. Nimmer trachtte hij zijn lezerskring te vergroten door zijn moeizame stijl, vol woordherhalingen - een stijl die zozeer paste bij zijn persoonlijkheid - soepeler te maken. Terecht worden wij er tevens op gewezen dat Péguy, niettegenstaande die eenzaamheid en juist door zijn voortdurende conflicten met de stromingen om hem heen, een der betrouwbaarste getuigen van zijn tijdperk is.
De heer Dubois-Dumée, hoofdredacteur van de Témoignage Chrétien, belicht voornamelijk Péguy's karakter en zijn geestelijke evolutie; bij biographische bijzonderheden staat hij slechts stil wanneer zij tot beter begrip van zijn opvattingen leiden. Het is hem gelukt een duidelijk beeld te geven van Péguy's gedachteleven dat, door zijn rijkdom en gecompliceerdheid, niet gemak- | |
| |
kelijk te kennen is en hij doet ons zien dat ‘het rhythme van dat gedachteleven één is met het rhythme van zijn leven’. Hij streeft er naar een onpartijdig beeld te geven van den strijdlustigen denker, die hem met bewondering en eerbied vervult, maar wiens niet altijd sympathieke eigenaardigheden hij niet tracht weg te doezelen; hij begrijpt en aanvaardt ze, omdat ook zij Péguy tot de sterke persoonlijkheid maakten die haast uit elk zijner dicht- en prozaregels spreekt. Schrijver doet ons meeleven met dien onvermoeiden strijder voor zijn idealen, den man die de bewogenheid liefhad en alles wat tot ‘gewoonte’ verstijfde verfoeide, den moralist die van mening was dat het minder erg is een verdorven ziel dan een sleur-ziel te hebben. Hij wijst op de overeenkomst tussen het karakter van Jeanne d' Arc, zoals Péguy het uitgebeeld heeft, en den dichter zelf van het mysteriespel dat die naam draagt en vestigt er de aandacht op dat deze zich de gedragingen der heilige tot voortdurend voorbeeld heeft gekozen. Interessant, maar misschien niet geheel overtuigend, is de verklaring die schrijver geeft van het feit dat Péguy, ofschoon hij in alle oprechtheid tot het katholieke geloof was teruggekeerd, zich toch van zijn kerkelijke plichten afzijdig hield (pag. 130 e.v.).
Veel ‘nieuws’ kan men, na het vele dat reeds over dezen Fransen denker geschreven is, niet verwachten in dit boek. Maar het persoonlijk element in de waarderingen van diens werken, de wijze waarop schrijver ons het dikwijls moeilijk te vinden verband tussen Péguy's eerste en latere werken doet zien, het feit dat wij, na de kennismaking met deze studie, verlangen den dichter-denker te lezen of te herlezen, maken dat wij dit overzichtelijk en helder geschreven werk als een welkome aanwinst, zowel voor den literatuur-historicus als voor den leek mogen beschouwen. Het is echter jammer dat wij zo goed als niets over Péguy den kunstenaar, den schepper van schoonheid vernemen.
Romain Gary, Education européenne, Paris, Calmann-Lévy, 1945 (Prix des critiques 1945).
Het is niet moeilijk een keuze te doen in de menigte oorlogsliteratuur die thans verschijnt, want slechts weinig ervan zal de tijd trotseren. Teveel jonge intellectuelen waanden dat de uitzonderlijke emoties, die zij ondergingen, de avonturen die zij beleefden, of waarvan zij vernamen, en hun vlotte pen, voldoende waren om hen werken van litteraire waar de te doen scheppen. Den enigszins kieskeurigen lezer zullen deze surrogaat-kunstuitingen echter weinig behagen.
De schrijver van Education européenne behoort, naar ik meen,
| |
| |
tot de weinigen, die dat zekere ‘vonkje’ bezitten, waardoor hun oorlogsverhalen boven het actueel belangrijke uitstijgen. Hij noemt zijn boek een roman, maar eigenlijk zijn het, door een draad verbonden, losse vertellingen. Het gebeuren speelt zich af tijdens het beleg van Stalingrad en beschrijft het leven van de weinige Poolse partisanen die nog niet, door honger en wanhoop gedreven, hun tegenstand opgaven. Niet zozeer hun heldhaftige sabotage-daden vormen het onderwerp van het boek, hoewel zij er telkens in te pas komen, dan wel de beklemming van het afwachten, de dagelijkse strijd tegen de elementen en de honger. Aangrijpend is die strijd getekend, waaraan elke partisaan volgens zijn karakter deelneemt. Onderling zijn zij zeer verschillend, maar bijna allen worden zij gedragen door hun idealisme, door de gedachte dat zij hun deel bijdragen aan het opbouwen van een betere maatschappij, waaruit oorlog en ontberingen voorgoed verbannen zullen zijn.
Janek, de hoofdpersoon, aanvankelijk een romantische veertienjarige jongen, die in zijn ondergrondse schuilplaats Indiaantje speelt, zien wij door leed (hij verliest zijn vader op een gruwelijke wijze), ontbering, de hem opgelegde verantwoordelijkheid en eindelijk door een grote liefde, tot een man uitgroeien. Met tederheid is de liefde beschreven tussen Janek en de vijftienjarige Zozia, het partisanen-meisje, wier taak het is zich als spionne met Duitse soldaten af te geven en wier ziel rein bleef in haar onreine leven. De gesprekken tussen de beide kinderen, in de eenzaamheid van het woud, die samen de liefde ontdekken en met elkaar beleven, hun angst voor de wereld met haar duistere problemen, hun toch nimmer versagende hoop op de toekomst, al deze beschrijvingen behoren tot de ontroerendste bladzijden van het boek: een twintigste-eeuwse Paul en Virginie die heel wat meer realiteit hebben dan de bekoorlijke Sèvres-poppetjes van den preutsen Bernardin de Saint-Pierre. Dan is er de jonge schrijver Dobránski die met zijn vertellingen schoonheid en afleiding brengt in het geestdodend bestaan der partisanen. Zo leest hij hun op een koude winterdag, waarin de stemming zeer gezakt is, een schets voor die hij fantaseerde: de beschrijving van een sneeuwstorm die een groepje Duitse soldaten in de bossen bij Stalingrad overvalt en vernietigt. Het is een schets waarin de auteur niet werkt op ons goedkope medelijden, noch - omdat het Duitsers betreft - op ons leedvermaak, maar zijn hoorders of lezers meesleept in zijn hallucinerende en tot ongerepte schoonheid stijgende uitbeelding van menselijk lijden, zoals slechts een dichter dit vermag te doen.
| |
| |
Onder de vele episoden in het boek treft het tragische conflict tussen den partisaan Tadek en zijn vader, een koopman in granen die met de Duitsers handel drijft. Hij doet dit niet uit winstbejag of om een ander minderwaardig motief, maar alleen om te verhoeden dat de vijand de oogst vernielt en de boeren fusilleert. De kloof blijft als hij zijn aan ontbering stervenden zoon in diens schuilplaats opzoekt. ‘Als jij de moed hebt,’ zegt hij, in bittere berusting tot den zieke, ‘je voor je ideeën te laten doodgaan, kan ik wel aanvaarden voor de mijne een zoon te verliezen.’ Nimmer gevoelden zij zich meer aan elkaar verwant dan toen zij met dezelfde overtuiging hun tegenovergesteld standpunt verdedigden.
Een vrolijker tafereel brengt de norse, heerszuchtige Ukraïnse partisaan Krylenko. Zijn zoon, Dimitri, de onverschrokken, alom bewonderde held van Stalingrad die daar de overwinning aan het bevechten is, beeft voor de toorn van den ouden man en wordt, tot ieders verbazing, als een schooljongen door hem de kast uitgeveegd.
De tonelen die de verschrikkingen van de oorlog in beeld brengen, doen nimmer te wrang aan, omdat zij met diepe menselijkheid en door een dichter beschreven worden. Romain Gary's liefde voor de natuur en voor muziek straalt op vele bladzijden. Niet de tragische gebeurtenissen zelve stelt hij op de voorgrond, maar de reacties ervan op het innerlijk leven der partisanen. Het slot is in mineur-toon geschreven. De verzetsmannen hebben te veel leed ondervonden en te veel van het mensdom gezien om aan een spoedige verwezenlijking van hun idealen te geloven. Dobránski's boek, Education européenne, komt niet gereed: hij sneuvelt. Janek zal het afmaken, maar ‘waartoe dient het,’ aldus mijmert hij, ‘te strijden en te bidden, te hopen en te geloven? De wereld waarin de mensen sterven is dezelfde als die waarin de mieren lijden en sterven: een wrede en onbegrijpelijke wereld, waarin het enige wat telt is, een absurd takje altijd maar verder te dragen, een strohalmpje, altijd maar verder, in het zweet des aanschijns en ten koste van tranen van bloed, altijd maar verder. Zonder ooit op te houden om uit te blazen of om te vragen waarom...’
In de aanvang moet de lezer even wennen aan de wonderlijke compositie van deze roman en zich inspannen om de verschillende personen met hun moeilijke Poolse namen te onderscheiden, daarna echter laat het boek hem niet meer los.
Georges Bernanos, Monsieur Ouine, Plon, 1946. Moet ik den lezer dit enigszins verbijsterende boek sterk aan- of afraden?
| |
| |
Het is irritant en belangwekkend. Bladzijden lange beschrijvingen en gesprekken waarvan men de zin slechts vaag kan vermoeden, wisselen af met lyrische en dramatische fragmenten vol zichtbare schoonheden en voortdurend blijft men zich in het gezelschap van een groten schrijver gevoelen. Bernanos' kleurige en gloeiende taal stort voort als een ongebreidelde stroom; evenmin als in zijn andere werken schijnt hij zich, in zijn uitingsdrang, om zijn lezers te bekommeren: aan compositie en orde stoort hij zich niet.
Monsieur Ouine brengt ons in een gehucht dat bijna alleen bevolkt is met woestelingen en misdadigers: La Paroisse morte heeft hij zijn roman aanvankelijk genoemd. Temidden daarvan is de pastoor de enige normale figuur, ofschoon hij, begrijpelijkerwijze, spoedig zeer met zijn zenuwen te kampen krijgt. Wanhopig en tevergeefs worstelt deze geestelijke, die een hoge opvatting van zijn roeping heeft, om zijn dode parochie tot een levende te herscheppen. Men moet, vrees ik, nòg slechter zijn dan schrijfster dezes, om alle duistere beweegredenen te begrijpen en alle verborgen instincten te ontwarren die deze lieden - de châtelaine zowel als de dorpelingen - tot hun wandaden drijven. Zij schijnen slachtoffers te zijn van duivelse machten; zij staan, met slechts enkele uitzonderingen, in de greep van het kwade: van den Boze, zou men kunnen zeggen. En al die mensen - de beschaafden en onbeschaafden - zijn philosofisch, dichterlijk en hartstochtelijk als de schrijver zelf, allen spreken zij zijn taal. Merkwaardig genoeg bepalen eigenlijk alleen hun houdingen, gebaren en mimiek hun individualiteit, maar dan ook zèèr sterk.
De hoofdfiguur is de duivelse talen-leraar, Monsieur Ouine. Maar hij is alweer te gecompliceerd en heeft af en toe iets te lichtends in zijn ziel om helemaal duivels te zijn. Over zijn verleden blijven wij in het duister; waarom hij in het dorp is horen wij ook niet. Hij is de raadselachtigste en angstwekkendste persoon in de roman. Ofschoon oud en door tering ondermijnd, wordt hij door elkeen gevreesd. Zijn geestelijk overwicht is groot en hij schijnt de sleutels van alle geheimzinnige toestanden en gebeurtenissen in handen te hebben. Zijn sterven is even vreemd als zijn leven, tenzij Philippe, de enige ooggetuige ervan, in een roes die portwijn hem bezorgde, slechts visioenen had. Ook hier blijven wij in het onzekere.
Sommige karaktertekeningen in het boek - anderen hebben het reeds opgemerkt - doen aan Dostoiëwski denken. Telkens worden wij verrast door het kunstenaarschap van dezen schrijver; om de fragmenten vol schoonheid zullen velen moedig dóórworstelen met deze moeizame lectuur.
| |
| |
Tot slot twee staaltjes van Bernanos' schrijftrant. Philippe, een hoogst onkinderlijke, dromerige knaap, loopt peinzend over een bergweg. ‘De natuur,’ zo denkt hij, ‘hangt mij de keel uit.’ Hij houdt eigenlijk alleen van wegen: ‘De mooie weg, de geliefde weg! Duizelingwekkende vriend, ontzaglijke belofte. De mens die hem met zijn handen stuk voor stuk heeft aangelegd, die tot in zijn hart, zijn stenen hart gewroet heeft, hem daarna vereffend, gestreeld heeft, herkent hem niet, gelóóft in hem. De grote, de hoogste, de enig goede kans van zijn leven is hier verwezenlijkt, onder zijn ogen, onder zijn schreden: fabelachtige gleuf, eindeloze ontrolling, wonder van eenzaamheid en wegvluchting, verheven, tegen het azuur geworpen boog. Hij heeft hem gemaakt, hij heeft zichzelf dat prachtige speelgoed gegeven, en zodra hij de amberkleurige baan betreden heeft, vergeet hij dat zijn eigen berekeningen vooraf de onverbreekbare loop ervan hebben vastgelegd. Bij de eerste schrede op de magische bodem die hij door zijn kunde aan de overstelpende, aan de afzichtelijke vruchtbaarheid van de aarde ontrukt heeft, op die naakte, dorre weg, die bol is als een wapenrusting, schept de meest verlatene geduld en moed en droomt dat er misschien voor zijn ellendige ziel een andere uitweg is dan de dood. Wie de weg niet, bij het ochtendgloren zó fris, zó levend gezien heeft, tussen die twee rijen bomen, weet niet wat hoop is’ (pag. 71).
Ziehier het betoog dat de burgemeestersvrouw van het dorp (een boerin) tegen den dokter houdt: ‘De mensen worden zwakzinnig,’ zei ze, met een diepe zucht. ‘Er moet wel, zoals men zegt iets in de lucht zitten, een vergif of zoiets. Kijk eens, dokter, in mijn tijd - ik spreek natuurlijk van mijn jeugd - hadden de oude mensen niet half zoveel ondeugden als nu. Volgens mij is dàt de oorzaak van het kwaad. De wereld is door de schuld van de oude mensen aan het rotten.’ - ‘Kom, kom,’ (zegt de dokter). - ‘Ik weet wat ik zeg,’ vervolgde de burgemeestersvrouw, met een vuurrood gelaat: ‘Naar mijn idee vervolgt de gedachte aan de dood hen; ze zouden wel graag niet aan hun einde willen komen. Als hun verbeelding maar werkt, dan worden ze even onnozel als op hun twintigste jaar, met de ervaring er nog bij. Kijk, als ik denk aan mijn grootvader Artaud of aan den broer van mijn moeder, een Gentil - de Gentils van Mannerville - krachtige mannen, nooit ziek, mannen die op hun tachtigste jaar, of ouder, ons erf doorliepen met een korf appels op elke schouder: dat soort keek niet verder dan hun werk, het werk was hun god. Lachen deden ze niet veel, behalve af en toe, op een zuiperijtje, maar stil waren ze. De dood? Kunt u denken! Dat was rusten in
| |
| |
die verse aarde die ze zo dikwijls hadden opengemaakt, die ze in hun handen streelden en dan opsnoven zoals ze aan een glas jenever geroken zouden hebben. Zij waren niet bang voor de aarde. Er is niets te vrezen van de aarde. Buitendien: waarom aan de dood te denken? Het is een gedachte die niet op een natuurlijke wijze in ons opkomt, het is een verkeerde gedachte - waar moet het heen als men zijn gedachten volgde? De gedachte aan de dood is als een dode, dat is niet iets om aan te raken. Maar die armzalige oude mensen van tegenwoordig hebben er de mond van vol. Hoe treuriger, hoe ouder. En, kijk eens, dokter, juist de treurigheid...’ - ‘Wij zeggen de angst,’ merkte de dokter van Fenouille op. - ‘Ik spreek van de treurigheid,’ hernam de burgemeestersvrouw koppig. ‘Vroeger had een goede werkman zijn moeilijkheden, dat geef ik toe, zijn kwade dagen. Dat duurde nooit lang. De mell... de mel...’ - ‘De melancholie?’ - ‘De melancholie, die was voor de rijkelui. Er zijn allerlei manieren om er zenuwen op na te houden, waar of niet? De rijkelui hebben de hunne, die doen hun narigheid hier en daar op: rijkelui's narigheden, narigheden van niets: in hun boeken, in de schouwburg, in de muziek en de hemel weet waar nog meer. De domkoppen van ons soort moeten ze wel uit hun binnenste halen, die knagen aan zichzelf, die vreten zich op. Waarachtig! je schaamt je alleen al dat je naar ze kijkt, met hun vieze, achterbakse gezichten en glimmende ogen. Ik kan niet laten ze met beesten te vergelijken, beesten die niet kunnen praten. Zo is het helemaal: ze zijn treurig als beesten.’ Zij liet met een geeuw haar kin op haar borst vallen (pag. 193).
Christian Mégret, L'Absent, Plon, 1946. Dit boek behoort tot de uitingen van een hernieuwd romantisme, dat thans in verschillende vormen valt waar te nemen: een na-oorlogs verschijnsel, gelijk aan de romantiek van omstreeks 1830. Michel en de jonge medicus die het verhaal in ik-vorm vertelt - laat ik hem X noemen - hebben als krijgsgevangenen in een Duits kamp vriendschap gesloten. Samen ontvluchten zij hun ‘stalag’, worden achtervolgd, beschoten en geraken ten slotte uit elkaar. X komt over de grens; het lot van Michel (L'Absent) blijft onbekend. X zoekt Michel's nabestaanden op om hen van het gebeurde op de hoogte te stellen en verblijft geruime tijd bij Muriel, de mooie, twee en twintigjarige vrouw van zijn vriend. Al spoedig geeft hij er zich rekenschap van dat zij de grote liefde, die hij weet dat haar man haar toedraagt, niet geheel beantwoordt. De lezer begrijpt haast van het begin af waar het heengaat: Muriel en
| |
| |
X ‘vinden’ elkaar: een gil van haar, als hij bij een zwempartij bijna verdrinkt (een wat afgezaagd romantisch trucje) verraadt haar gevoelens. Haar man was een zachte dromer, die haar teveel idealiseerde: ‘haar zó hoog plaatste, dat hij haar niet meer zag’. Zij heeft meer behoefte aan een mannelijke man, die haar leidt en beheerst, een echten he man, als X. Haar verraad aan Michel's gevoelens bezwaart haar niet, zij wil ‘leven’, ten koste van wàt ook: de geijkte romantische uiting. Na een zeer dramatische bekentenis-scène ontvlucht X haar, uit trouw aan zijn vriend. Veel later verneemt hij dat Michel op zijn vlucht is neergeschoten en ziet hij door een toeval Muriel terug; maar zij is veranderd - of hij ziet haar in een ander licht - en de ban tussen hen is gebroken.
X is een romantische held bij uitnemendheid: zwaarmoedig, zonder levensdoel, zonder naaste familie, een eenzame, onbegrepene die schouderophalend staat tegenover het wereldgebeuren. Eerst hangt hij rond bij de moeder van Muriel, Evelyne, die in een prachtig kasteel aan de Rivièra woont, hetgeen den auteur gelegenheid biedt een zeer humoristische en rake beschrijving te geven van deze châtelaine die aan theosophie doet, haar dik, cylindervormig lichaam geheel in het wit hult, open tafel houdt en omgeven is door allerlei intellectuele parasieten. In deze weelderige en drukke omgeving gevoelt de vluchteling met zijn versleten plunje en zijn kampherinneringen zich ‘als een grijze vogel die terecht kwam in een kooi met kleurige papegaaien’. Daarna wordt hij de gast van Muriel. Zij rijdt paard en flirt, o.a. met een wanstaltigen kwast wiens sport het is - een sport die hij steeds met succes beoefent - om met quasi diepzinnige en gevoelige gesprekken vrouwenharten te veroveren en zich daarna op een grove wijze terug te trekken.
Dit alles stijgt niet uit boven de oude romantiek. De wijze waarop schrijver dit gegeven uitwerkt, verdient echter onze aandacht. Niettegenstaande de vertrouwelijke gesprekken van X met Michel en daarna met Evelyne en Muriel, niettegenstaande zijn voortdurend streven zich een juist beeld van hun onderlinge verhoudingen te vormen, slaagt hij daar niet in en wel omdat, zoals schrijver tracht aan te tonen, een karakter niet bestaat uit een afgerond geheel, geen logische en zuivere samenstelling is. Evelyne, Muriel en X hebben ieder een geheel andere herinnering aan Michel, en Michel, Evelyne en X zien de zeer verwarrende figuur van Muriel weer op gans verschillende wijze, alsof zij uit drie, nauwelijks op elkander gelijkende vrouwen bestond. Muriel en ‘l' Absent’ blijven onkenbaar voor ons, evenals ieder mens,
| |
| |
door zijn tegenstrijdige eigenschappen, van lange reeksen voorouders geërfd, onkenbaar is. - Aldus zou men, door deze theorie van de betrekkelijkheid der karakters, er toe kunnen komen steeds elke eigennaam in het meervoud te schrijven!
Maar er is veel méér in het boek waardoor het zich boven de romantiek verheft: bijvoorbeeld de weergave van X's zielservaringen als krijgsgevangene in het Duitse kamp, vooral ook zijn belevingen bij zijn terugkeer in de gewone maatschappij: zijn minderwaardigheidsgevoel dat zich uit in bitterheid en spot. Als vanzelf schakelt men hem uit de kring van de goedgeklede, gezeten burgers wien de oorlog weinig deerde: men toont zich vriendelijk, bereidwillig, maar men beziet hem met iets van minachtend medelijden, als een vreemdeling dien men wel graag weer kwijt wil, omdat hij de rustige behagelijkheid verstoort. Ook doet X de teleurstellende ervaring op hoe gauw het door ontberingen gevormde stoïcisme dat hem door de misères van het kampleven héén had geholpen en dat bij hoopte ook bij zijn terugkeer in de maatschappij in praktijk te brengen, wegsmolt zodra hij weer door comfort was omgeven: hoe sterk dus ons innerlijk bepaald wordt door de uiterlijke omstandigheden, hoe snel men dieper en dieper zinkt als ons leven gemakkelijker wordt.
De roman is vol oorspronkelijke opmerkingen, meest van bespiegelende aard; zij verzwaren de tekst niet, maar komen hem integendeel zeer ten goede: de schrijver heeft wat te zeggen. Het boek laat zich aangenaam lezen en geeft daarbij stof tot nadenken.
Colette, Gigi, Paris, J. Ferenczi et fils, 1945. In dit kleine meesterwerk vindt men Colette's fijne opmerkingsgave, haar humor, gevoeligheid, uitbeeldingsvermogen en onnavolgbare stijl, tot een sprankelend geheel verbonden.
Twee zusters, oude prostituées, voeden een vijftienjarig meisje (kleindochter van de ene, nichtje van de andere) op in haar vroeger beroep: een onderwerp om voor te rillen bij een naturalistischen schrijver van de oude school. Hoe anders wordt het in Colette's novelle behandeld, ofschoon zij evenzeer de werkelijkheid nastreeft, een werkelijkheid die zij met de haar eigen zachte glimlach afbeeldt. Zij bekijkt de beide bedenkelijke dames, die niet slechter zijn dan vele andere zogenaamd fatsoenlijke vrouwen, met hetzelfde milde begrip waarmede zij het haar poesen doet. Geheel als deze leven de beide zusters onbevangen op haar instincten. Zij zijn er zich volkomen onbewust van dat het ook anders kan zijn. Als iets vanzelfsprekends hebben zij haar beroep uitgeoefend en zij achten het even vanzelfsprekend dat
| |
| |
de jonge Gigi tot een haar waardige opvolgster gevormd moet worden. Zij leven rustig en genoegelijk van haar spaarduitjes: de ene met haar dochter, Gigi's moeder (die haar brood in de Opéra comique verdient) en kleindochter, op bescheiden voet, in een zeer ordelijke omgeving, want ‘zij had de eerbare gewoonten gehouden van oneerbare vrouwen’. De andere die meer door haar minnaars (vorsten en radjah's, als men haar geloven wil) begunstigd werd, woont in een enigszins luxueus appartementje en ziet er uit als een toneelmarkiezin. Gigi's opvoeding, waaraan de vrouwen zich vol ijver en goedhartigheid wijden, is kostelijk beschreven. Daar zij haar cliëntele in de grote wereld hadden, prenten zij het kind, op plechtig docerende toon, haar opvattingen van distinctie en convenances in. Het moet in de eerste plaats zeer goede tafelmanieren aanleren. Er bestaan drie stenen des aanstoots, aldus verkondigt tante Alicia: het onbehoorlijk eten van kreeft, van een zacht ei of van asperges heeft veel ruzies in gezinnen veroorzaakt. Aan tafel zegt zij tegen Gigi: ‘Antwoord op mijn vraag zonder met eten op te houden en toch ook zonder met een volle mond te praten. Zie maar hoe je dat doet; als ik 't kan, kan jij 't ook.’ Niets ontgaat de speurende blikken der beide dames: op onverwachte ogenblikken moet Gigi haar kousen uittrekken om te tonen dat haar voeten schoon zijn. Dan weer krijgt zij te horen: ‘Zet je benen niet zo wijd uit elkaar: de Seine kan er doorheen stromen.’ Talrijk en veelzijdig zijn de lessen, en de novelle zou niet méér zijn dan een geestig schetsje, ware het niet dat het figuurtje van het meisje er voortdurend in straalde.
Gigi is zeer verschillend van haar opvoedsters die niets van haar begrijpen en haar wat ‘achterlijk’ wanen. Zij gelijkt dan ook in het geheel niet op Colette's poesen, maar is een zuiver voelend kind, rein van ziel en tegelijk ook van een ontroerende naïeveteit. Gigi aardt meer naar haar moeder die een rijkaard afwees en uit liefde met een armen onderwijzer wegliep.
Een huisvriend, groothandelaar in suiker, zó vermaard door zijn rijkdom dat zijn liefdesavonturen in de kranten staan, begint, na een ondervonden teleurstelling die hem smartelijk trof, avances aan Gigi te maken: een buitenkansje voor haar, menen grootmoeder en tante. Het meisje echter denkt er anders over. In Gigi is, aanvankelijk nog onbewust, een diep gevoel ontwaakt voor den beminnelijken, nog jongen Gaston die zo vrolijk ‘oomachtig’ met haar omspringt. In haar onschuld heeft ze in het geheel niet begrepen waar de vrouwen het op aanlegden. Als haar dan wordt voorgesteld de opvolgster van Gaston's weggelopen minnares te worden, weigert ze in drift en tranen, tot verbazing
| |
| |
en grote teleurstelling der beide vrouwen. Het leed, dat Gigi gevoelt na haar afwijzing, brengt haar gevoelens tot klaarheid in haar. Als de jonge man aanhoudt en zij, uit de wanhoop waarin haar weigering hem brengt, ziet dat hij haar werkelijk liefheeft, geeft zij zich ten slotte gewonnen, zij het ook zonder veel illusies over zijn trouw: de kranten vertelden haar teveel. Zij is er zich bewust van geworden dat zij liever mèt hem dan zonder hem ongelukkig is. Verbijsterd kijken de twee vrouwen naar Gaston en Gigi die elkaar als twee gelukkige mensen omvat houden en tante Alicia zegt plechtstatig tot grootmoeder Alvarez die op hen toe wil treden: ‘Bemoei je er niet mee, zie je niet dat dit ons te boven gaat?’ Aan het slot tracht Colette, wel een beetje vruchteloos, ons omtrent Gigi's toekomst gerust te stellen, door Gaston, in zijn verliefdheid, de hand van het meisje te laten vragen.
Wanneer degenen die, in wanbegrip, Colette voor een immorele schrijfster houden, ook zelfs na lezing van deze vertelling, waarin de lichtende en zuivere figuur van Gigi met zoveel liefde beschreven wordt, in hun mening volharden, verklaar ik ze ongeneselijk.
De drie novellen die, met Gigi, de bundel vormen, hebben m.i. minder kunstwaarde; ik meen ze daarom buiten beschouwing te mogen laten.
C. Serrurier
|
|