De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Twee oden van PindarusVan Pindarus, den Boeotiër, is ons meer overgeleverd dan van eenig ander lyrisch dichter uit het oude Griekenland, ook meer dan van eenig Romeinsch lyricus. Toch vormen die bijna veertig zegezangen slechts een gering deel van zijn geheele werk: Pindarus deelde met zijn Atheenschen tijdgenoot Aeschylus en de twee jongere tragici, Sophocles en Euripides, die waarlijk ontstellende dichterlijke productiviteit, die te wonderlijker is, omdat zij bij zoo betrekkelijk velen binnen zoo klein tijdsbestek en op zoo klein gebied is voorgekomen. Toch is het niet om dit quantitatieve alleen, dat Horatius hem in een zijner bekende Oden als den vorst der Grieksche lierdichters eert. Dan had hij hem bij voorbeeld kunnen kenschetsen met het weinig welwillende beeld, dat een modern Fransch criticus - ik meen dat het René Guastalla is - op Victor Hugo toepast: ‘il fait son métier de fleuve’. Neen. Hij vergelijkt hem met een stroom, dien de slagregens hebben doen zwellen tot buiten zijn oevers en die zich nu met onhoudbaar geweld neerstort van de bergen tot in een diep uitgewoelde monding, profundo ore. Dit laatste kan evengoed beteekenen: ‘in diepzinnige taal’, en Horatius heeft de woordspeling ongetwijfeld opzettelijk bedoeld. Geen wonder dus, dat hij den oproep om een Romeinsche Pindarus te worden, afwijst: wie dat doet, stort neer als Icarus, die zich ook te dicht bij de zon heeft gewaagd. Op dit hooge voetstuk heeft men den dichter in den loop der eeuwen laten staan. Maar hij stond terzijde van den weg, dien vakgeleerden en liefhebbers van literaire schoonheid gemeenlijk volgden. Men eerde hem vanuit de verte met een eerbiedigen groet, men gunde hem zijn plaats, maar men kwam niet tot hem, om hem de hulde te brengen waarop een schepper van schoonheid aanspraak mag maken: de hulde van een zich ernstig en liefdevol verdiepen in zijn werk, een zich gevoelig openstellen voor zijn persoonlijkheid. Een oppervlakkige blik op zijn poëzie nam zonder moeite waar de verheven pracht zijner woorden, den verbluffenden rijkdom van zijn beeldspraak, vooral ook de gedurfde originaliteit van zijn zinsbouw, die een lezer zoo vaak onthutst doet staan. Is het niet Voltaire, die naar aanleiding van Pindarus spottend gewaagt van ‘ces vers que personne n'entend, et qu'il faut toujours qu'on admire’? 's Menschen lust tot nabootsing heeft er van tijd tot tijd eenigen toe gebracht om in Pindarischen stijl te dichten en zij meenden het doel te bereiken | |
[pagina 101]
| |
door deze uiterlijke bijzonderheden zooveel mogelijk na te volgen. Het resultaat is zelden fraai geweest; formeele imitatie is een troebele bron van inspiratie en van een dichten profundo ore, wat toch evenzeer Pindarisch was, kwam niets terecht. Het gevolg bleef niet uit: men liet den Boeotiër weer rustig staan terzijde van den weg en bleef zich vergenoegen met den groet uit de verte. Het vervult een vertegenwoordiger van de klassieke philologie met rechtmatigen trots, dat scherper inzicht, juister waardeering, en dus ook - dit is de belooning - intenser genieten dezer wondere kunst in de laatste decenniën juist bij zijn vakgenooten te vinden zijn geweest. Zij streven er naar, achter, neen in het werk zijn maker terug te vinden. Pindarus is voor hen geen vreemde meer, al spreekt hij niet de gracieuze taal der Ioniërs of de klare taal van den Athener en al loopt er geen rechte lijn van zijn gedachtenwereld tot de levensbeschouwing van een Plato of een Aristoteles. Hij staat nog steeds terzijde van de groote heirbaan, maar men vindt het alleszins de moeite waard om deze te verlaten; ook daarbuiten, en zeker bij hem, is loutere en verheven schoonheid te vinden, sierlijk gewaad, dat innerlijke waarheid en wezenlijke waarde dekt. Evenwel, dit is niet genoeg. Ook in den breeden kring der algemeen geïnteresseerden moet hij binnengeleid worden. Dat komt hem toe en dat komt ook hun toe. Die kennismaking stuit echter op eenige moeilijkheden, die niet gering zijn. Talloos zijn de toespelingen op mythologische gegevens, op historische feiten en reëele toestanden, die alle vragen om verklaring, voordat men zich aan de lectuur kan overgeven op die wijze, die den geest openstelt voor rechtstreeksche genieting van dichterlijke schoonheid. Een voorafgaande parafrase is dus meestal noodzakelijk, en zij is het nog om een andere reden. Pindarus dicht naar aanleiding van een concreet feit, de overwinning door dezen of genen behaald in een der veelsoortige wedstrijden die te Olympia, te Delphi, te Nemea of op den Corinthischen Isthmus werden gehouden. Dit feit moet hij uiteraard vermelden, al interesseert het hem menigmaal slechts in zeer geringe mate. Maar zijn rijke, beweeglijke inspiratie verplaatst zich van het eene onderwerp naar het andere, ‘als de bij van bloem tot bloem’. Uit ieder gegeven puurt hij dan den honing, die hem lokt: hij beschrijft niet uitvoerig, vertelt niet in behaaglijke rust, geeft geen betoog ten beste, dat ons behoedzaam stap voor stap doet naderen tot het doel. Neen, hij stelt ons bij verrassing een kenmerkende bijzonderheid voor oogen, reduceert het verhaal tot hoogtepunten van aanschouwelijkheid of spanning en vat algemeene of persoon- | |
[pagina 102]
| |
lijke levenservaring samen in korte, kernachtige spreuken. Kortom, zijn zegswijze kenmerkt meer de toespeling dan de uiteenzetting, meer de sprong dan de gang. En dat vereischt wederom uitlegging voor den niet ingewijde. De grootste moeilijkheid komt nog: Pindarus moet ook vertaald worden. In proza of in poëzie? In een stijl die nauwgezet alle eigenaardigheden copieert of in vrijer weergave? De eerste vraag is spoedig beantwoord: rhythme is onafwijsbaar kenmerk van alle poëzie en zoo zal ook deze dichtkunst bij voorkeur den metrischen vorm moeten behouden. Niet in dien zin, dat wij de rijkgeschakeerde Pindarische metra mechanisch gaan overbrengen in onze taal, die zich daar hoegenaamd niet toe leent. Wij moeten een versvorm kiezen, dien wij niet als gekunsteld aanvoelen, en kunnen dan desnoods het rijm missen. Ook de tweede vraag is in beginsel spoedig beantwoord. Een vertaling, die woord- en zinsvorm getrouwelijk zou nabootsen, die dus met name de vele saamgestelde zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden ongewijzigd aan onze taal zou opdringen en vele zinnen zou maken tot een voor ons taalbesef onoverzichtelijke en dus onaanvaardbare aaneenschakeling van deelwoorden en neven- of ondergeschikte elementen, zou het intense innerlijke leven dezer krachtige poëzie verstikken onder guirlandes van kunstbloemen. Onze letterkunde kent geen genre dat vergelijkbaar is met de Grieksche koorlyriek, wier eigenaardige kenmerken Pindarus tot uiterste scherpte toespitst. Zijn kunst is de voldragen vrucht van een gewas, dat welig groeide op den bodem van Hellas' geestesleven, maar dat zich niet naar andere gewesten heeft uitgebreid en dat zich evenmin leende voor kunstmatige overplanting. Er is dus geen ontkomen aan: de innerlijke waarde zijner poëzie blijft in vertaling nog het best bewaard, wanneer men afziet van het te specifiek aan genre, dus aan plaats en tijd gebondene. Men zal de zware kleuren van het origineel in lichter tinten transponeeren, het massaal gedrongene wat losser uiteenleggen, den sterk synthetischen schrijftrant omzetten in een meer analytisch ingestelde uitdrukkingswijze. Kort gezegd: men zal het den Nederlandschen lezer wat gemakkelijk moeten maken. Eerst dan is er kans, dat Pindarus verstaanbaar zal kunnen spreken in een taal, die de zijne niet is. Wij stellen ons voor, aan de hand der hier uiteengezette beginselen een poging te wagen - en niet voor de eerste maalGa naar voetnoot1) - om twee oden van Pindarus wat nader te brengen tot hen, die | |
[pagina 103]
| |
hem niet in het Grieksch kunnen lezen. Onze keuze is in de eerste plaats gevallen op zijn lied ter eere van Psaumis. Op de groote Grieksche wedstrijden waren gedurende een tweetal decenniën, van 490 tot 470, de machtige vorsten uit Sicilië geregeld verschenen. Zij hadden er menigen krans behaald in die onderdeelen, waartoe hun groot vermogen hen in staat stelde: het vierspan van paarden of muildieren en het paard onder den man. Maar Gelon en Hiëro van Syracuse, Chromios van Aetna, Theron en Xenokrates van Akragas waren gestorven. Toen de dreiging van het machtige Carthago was verzwakt en de begeerte naar onafhankelijkheid zich al meer en meer onder de burgerij was gaan roeren, was de tijd der ‘tyrannie’ voorbij. De krachtige figuren eener expansie zoekende generatie verdwenen van het tooneel. De steden herwonnen hun vrijheid, maar ten koste van veel bloed, veel onrust en pijnlijke verarming. Gedurende al die jaren van ommekeer, strijd en onzekerheid was op de heilige strijdperken van het moederland nauwelijks meer een mededinger uit het Grieksche Westen verschenen. Groot was dan ook de verrassing, die de Olympische spelen van 452 brachten! Daar verscheen uit een onaanzienlijk plaatsje op Sicilië, Camarina geheeten, dat weinigen zelfs bij name kenden, een man, wiens halfbarbaarsche naam Psaumis in de officieele annalen omgevormd werd tot het beter klinkende Samios. Een heelen renstal bracht hij mede, teeken van ontzaglijk vermogen en opmerkelijk zelfvertrouwen. Met een renpaard, met een paardenvierspan en met den muildierwagen nam hij deel aan den strijd. Het renpaard bleek niet aan zijn verwachtingen te voldoen, maar met de beide wagens zegevierde Psaumis. Met den krans om de slapen heeft hij toen de gebruikelijke gaven laten neerleggen op de altaren der Olympische goden en in aansluiting daarbij met vorstelijke vrijgevigheid alle aanwezigen laten deelnemen aan een offermaal. Ook Pindarus, de toen reeds grijze dichter, kon men onder de menigte vinden. Misschien had hij in vroeger jaren Psaumis wel op Sicilië ontmoet. Want ook deze was niet jong meer. Vele herinneringen zullen de twee mannen dan samen hebben uitgewisseld, herinneringen aan den grooten tijd van Sicilië, en beiden hebben zij wellicht ook over de toekomst van het schoone eiland gesproken. Psaumis zal den dichter deelgenoot hebben gemaakt van de grootsche plannen, die hij met zijn vaderstad voorhad. Dit is zeker: zonder Psaumis vermocht Camarina niets te bereiken, want het vermogen der stad berustte grootendeels in zijn hand. Een korte ode, in onze verzameling de vierde ‘Olympische’, heeft Pindarus toen voor den overwinnaar gedicht, gecomponeerd | |
[pagina 104]
| |
en vermoedelijk ook ingestudeerd met het hem ten dienste staande koor. Zij schijnt nog te Olympia te zijn gezongen, terwijl de vijfde Olympische, die, naar zich laat aanzien, het werk van een anderen dichter is, te Camarina ten gehoore is gebracht. Werd de overwinning met de muilezels minder belangrijk geacht, des te luisterrijker was die met het paardenvierspan. Deze wordt dan ook vermeld, zij het kort, want de dichter heeft in het algemeen, en zoo ook hier, meer en beter te zeggen dan een lofprijzing op snelheid of lichaamskracht. De onontbeerlijke verduidelijking kunnen wij dus het gemakkelijkst geven in den vorm eener zakelijke parafrase. Men lette terstond op de verfijnde wijze, waarop Pindarus telkenmale den aard der overwinning, immers een wedren, als hulde aan Psaumis in zijn beeldspraak verwerkt. Den god van Olympia, ook wel Pisa genoemd, roept hij aan, Zeus, den menner van den donderwagen, die tevens de god is van Sicilië, waar hij heerscht op den Etna, in wiens ingewand het vuurmonster, de vulcanische Typhon, gevangen wordt gehouden. Zeus bepaalt als hemelgod de tijden en seizoenen; zoo zijn het zijn Horen, wier geregelde terugkeer, een reidans gelijk, ook deze Olympiade weer heeft gebracht, en, met het feest zelf, ook het feestelijke koor, dat nu den overwinnaar komt begroeten. Dit koor moge de Oppergod genadig ontvangen, niet alleen omdat het een zege te Olympia geldt, maar ook omdat het in dienst staat van de godinnen van ‘alles wat liefelijk is en wel luidt’, van poëzie, zang en dans, de Chariten of Gratiën. Psaumis is niet jong meer: de hulde van het lied komt dus eerst laat in zijn leven, maar stelt toch de groote deugden die hem sieren in helder licht. Deze voortreffelijkheden zijn drie in getal. Daar is - de gelegenheid wordt aangegrepen om iets van de overwinning zelve te zeggen - de zorg die hij wijdt aan zijn renstallen. Belangrijker is de tweede: de uitnemende gastvrijheid, door hem betoond; immers het belang daarvan gaat verre uit boven het feit zelf, want het teekent den man in zijn edel karakter en voornamen levensstijl. Meer echter beteekent de derde, die Pindarus bij herhaling vermeldt: Camarina's eer en aanzien gaan hem ter harte en hij streeft naar den vrede, die voor een stad waarborg is van voorspoed en geluk. Bij Psaumis is dit alles gebleken; men leert een man kennen uit zijn daden, ervaring is de beste toetssteen van 's menschen waren aard. En dan heft Pindarus, zijn gewoonte en der wet van het genre getrouw, de gansche zaak vanuit het relatieve, al te menschelijke heden in de hoogere sfeer die door den mythus, door het eens voor al geldende exempel wordt bepaald. Hij stelt Psaumis en zijn werk naast een persoon uit het heroïsche | |
[pagina 105]
| |
verleden. Toen de Argonauten op Lemnos kwamen en deelnamen aan de lijkspelen, die daar ter eere van Thoas, den gestorven vorst, werden gehouden, trad Erginos, zoon van Klymenos, in het veld om aan de zonen van Boreas den prijs te betwisten in den wedren der zwaargewapenden. Aanvankelijk oogstte hij slechts spot bij de Lemnische vrouwen, die zagen hoe grijs zijn hoofdhaar was. Maar toen de koningin Hypsipyleia hem na den wedloop den eereprijs moest toekennen, vermaande hij een ieder, die het hooren wilde, om niet op den schijn te letten. Menig man, die er oud uitziet, vermag nog te doen, wat jongeren tot eer zou strekken. Een toepassing of vergelijking voegt de dichter aan dit exempel niet toe: hij heeft gezegd en gesuggereerd wat hij te verstaan wilde geven. Psaumis kan met de hulde meer dan tevreden zijn. Ziehier dan een vertaling. Zeus, allerhoogste god, die ment
Den donder, onvermoeiden renner,
De rei van uwe Horen, die in dans
En zang en eitherspel zich wendt,
Bracht als getuige van een trotschen strijd mij hier.
Treft vrienden voorspoed, 't zoet bericht
Vindt blij en willig wellekom
In eed'le harten.
Welaan dan, Kronoszoon, wien de Etna toebehoort,
't Gevaarte windomwaaid, dat weegt
Op Typhon, honderdhoofdigen kolos,
Ontvang, nu te Olympia
De overwinning werd behaald,
Om der Chariten wil den stoet,
Die laat, maar stralend schijnsel werpt
Op breede en sterke deugd
En kwam, nu Psaumis' wagen riep.
Met festoen van olijfblad uit Pisa bekranst,
Jaagt hij voort naar zijn doelwit, de eer van zijn stad.
Blijft nog iets te wenschen, God schenke 't in gunst.
Want de man, dien ik prijs, wijdt naarstige zorg
Aan zijn renpaardenstal;
De gastheer van allen te zijn is zijn lust
En met eerlijk beleid
Houdt hij aan op den vrede, die steden beschermt.
| |
[pagina 106]
| |
Geen verve van leugen schakeere mijn woord:
Ik ken slechts één keursteen des menschen, de proef,
Die ook den zoon van Klymenos
Ontrukte aan den hoon
Van Lemnos' vrouwen.
Den loop in 't bronzen wapentuig
Had zegevierend hij volbracht.
Hij voegde, naadrend tot den krans,
Hypsipyleia toe:
Zaagt gij, hoe vaardig is mijn voet?
Niet minder sterk mijn hand en hart!
Men ziet wel vaker grijzend haar
Bij mannen, jong van jaren nog:
Het weder spreekt hun jeugd.
* * *
Het tweede gedicht is de zevende der Isthmische zangen Dat zijn die, welke gedicht zijn naar aanleiding van een overwinning behaald bij de wedstrijden, die men ter eere van Poseidon, den Aardomvattenden god van zee en woestenij, placht te houden bij zijn heiligdom op de landengte van Corinthe. Strepsiades, een jonge man uit Thebe, heeft, waarschijnlijk in 456, de zege behaald in het pankration, dien harden vorm van sport, die worstelen en vuistvechten combineerde. Er volgde een feest in zijn vaderstad. Het spreekt welhaast van zelf, dat de groote dichter dierzelfde stad, de reeds meer dan zestigjarige Pindarus, de opdracht kreeg om de ode te dichten en te componeeren, die door een koor al dansend zou worden ten gehoore gebracht. Zij was dus bestemd voor de eigen stad, de eigen medeburgers, in wier midden de dichter zich geheel thuis voelde, samen met wie hij trotsch kon zijn op ouden roem en treuren ook om juist ondervonden tegenslag. Slechts weinige maanden geleden had de nederlaag van Oinophyta de stad zwaar verlies aan machtsgebied en menschenlevens gebracht. Daar had ook een oom van den overwinnaar den dood gevonden, Strepsiades genaamd als hij. Rouw en vreugde leggen dus gelijkelijk beslag op aller hart, op het gemoed van Strepsiades' verwanten in het bijzonder. Beide komen zij ook tot uiting in deze ongemeen fraaie ode. Maar smartelijke herinnering en blijdschap om het vreugdevolle heden maken de geheele burgerij tot één groot gezin, kinderen van de ééne stad, kinderen ook van de goddelijke gestalte, die de stad verpersoonlijkt. | |
[pagina 107]
| |
Tot deze godin, Theba, richt Pindarus in den aanvang de vraag, welke oude glorie haar het naast aan het hart ligt. Hij somt op. Hier is Dionysos geboren, de sterke god van den wijn, die zetelt vlak naast Demeter, van wie de menschheid het voedende graan ontving en die zij daarom dankbaar huldigt in weidsche, geheimzinnige plechtigheden onder het geklank van bronzen bekkens. Thebe is ook de bakermat van den geweldigen Herakles, door Zeus verwekt bij Alkmene, de gemalin van koning Amphitryon. Trotsch is de stad op den blinden ziener Tiresias, die waarheid heeft verkondigd en waarschuwing heeft laten hooren drie menschengeslachten lang: aan Laius, aan Oedipus, aan Eteokles en Polynices. Trotsch ook op den paardenmenner Iolaüs, halfbroeder van Herakles en beschermer der velen, die ter plaatse zich oefenden in gymnasium en worstelschool. Cadmus, zoo weet men, heeft de stad gesticht, nadat hij den draak had gedood; de tanden van dien draak had hij uitgezaaid en de uit dat zaad ontsproten gewapende mannen, de Sparten, hadden met elkander gestreden totdat slechts vijf overbleven, stamvaders der aanzienlijkste Thebaansche geslachten. Later waren onder de leiding van Adrastus, den koning van Argos, de Zeven opgetrokken tegen Thebe, maar hun toeleg was mislukt en Adrastus was als eenige teruggekeerd. En ten slotte heeft Thebe Sparta, zelf een volksplanting van uit het Noorden gekomen Doriërs, geholpen tegen het oude, sterke Amyclae, de vesting veroverd en aldus Sparta's macht beslissend gevestigd. Thebe, zeg ik; geheel juist is dat niet: het is slechts één geslacht uit die stad, dat die heldendaad heeft verricht, het geslacht, waartoe de dichter zelf behoorde, dat der Aegiden. Geen Thebaan, geen Griek zelfs, die dit alles niet wist. Het leeft in aller herinnering, maar hoe gemakkelijk kan het wegzinken in roemlooze vergetelheid, als er geen dichter is om het voor het nageslacht te bewaren! Deze gedachte is den zelfbewusten Pindarus dierbaar: de poëzie, en zij alleen, legt vast en behoudt, wat anders, hoe belangrijk ook, was losgelaten en teloor gegaan in den storm der tijden. Geldt dit voor de glorie van Thebe's verleden, het geldt niet minder voor het heuglijke feit, dat de stad nu viert: Strepsiades' overwinning. Dus wordt ook deze geëerd met een lied, deze ode, die den luister van het heden tot in lengte van jaren zal bevestigen - het metterdaad ook nu nog doet, na vijfentwintig eeuwen. Evenwel, deze krans dien de Muzen voor hem vlechten, zal niet enkel zijn hoofd sieren. Zij komt ook toe aan den ouderen Strepsiades, den zoon van Diodotos, die, als destijds de heroën | |
[pagina 108]
| |
Meleager, Hektor en Amphiaraüs, streed en viel en door zijn heldenmoed, ook toen de laatste hoop vervloog, de eer der stad verhoogde. Dit treft den Thebaan Pindarus van zoo nabij, dat hij gaandeweg in den eersten persoon is gaan spreken. Daarmede gaat hij door tot aan het einde van zijn lied. Ook onze parafrase zal dat doen. Onuitsprekelijk was mijn smart, zoo zingt hij, maar de genade van Poseidon schonk nu de stralende vreugde van deze overwinning. Nu mag ik jubelen en het hoofd omkransen. Het verleden echter maant tot voorzichtigheid: al te groote voorspoed wekt der goden afgunst. Ik ben al oud, maar ik geniet van het goede, dat iedere dag kan brengen en laat mij niet verontrusten door het naderen van den ouderdom en van den dag, die onontkoombaar is. De dood wacht allen; de levensloop verschilt, brengt den een meer vreugde, den ander meer verdriet. Maar dit is zeker: wie de den mensch gestelde grenzen wil overschrijden en een ongestoord geluk nastreeft, dat alleen den goden toekomt, hem vergaat het als Bellerophon, die op den gevleugelden Pegasus den hemel wilde bereiken: hij wordt hardhandig afgewezen. Evenwel er zijn ook billijke verwachtingen. Zoo moge Loxias, dat is Apollo, nu aan Strepsiades, en daarmede aan ons allen, de overwinning schenken in de Delphische spelen, die in zijn heilige stad, het aloude Pytho, worden gehouden.’ De weg is nu gebaand tot het aanhooren der vertaling. Wat heeft het meest uw hart verblijd,
O Theba, hoog gebenedijd,
Van al het schoons, dat is geschied
Vanouds in uw gebied?
Dat g' aan Demeter, die de gong
Uit brons gegoten galmen laat,
Als breedgelokten troongenoot
Uw telg, god Dionysos boodt?
Of toen gij midden in den nacht
Ontvingt der goden Opperheer,
Die zich in sneeuw van goud
Stelde in Amphitryon's portaal,
Zijn schreden richtte naar de vrouw
En Herakles het leven gaf?
Zijn 't sterke lessen van Tiresias,
Of Iolaüs, kenner van het paard,
Of Sparten, onvermoeid van lans?
Of toen g' uit heftig strijdrumoer
| |
[pagina 109]
| |
Naar Argos' paarden voedend land
Adrastus weer terug deed gaan,
Verweesd van makkers zonder tal?
Of daar g' op vasten enkel hebt gezet
In Lacedaemon Dorisch dochterland
En der Aegiden stam, uw kroost,
Amyclae overmeesterd heeft
Op Pythisch godsbevel?
Helaas, hij slaapt, de oude roem:
De sterveling vergeet!
Maar niet vergeet hij wat de kunst
Ontluiken doet als donzen bloem,
Die aan den glorierijken stroom
Der poëzie is uitgeplant.
Zing daarom, zing Strepsiades,
Dit lieflijk klinkend optochtslied.
Want aan den Isthmus draagt hij weg
De zege in 't pankration.
Hij, reus in kracht, van aanzien schoon,
Ontplooiend rijpe mannendeugd
Niet minder prachtig dan zijn bouw,
Brandt van het licht der Muzen, die
Hem vlechten den violenkrans.
Een aandeel in dien bloesemrank
Gunt hij den oom, wiens naam hij draagt,
Dien Ares, god met bronzen schild,
Den beker mengde van den dood.
Maar glorie voor den eed'le ligt
In d' andre schaal als tegenwicht.
Klaar moge weten, wie den hagelval van bloed
Bij zulk een wolkbreuk voor het eigen land pareert,
En 't leger, dat hem wederstaat,
In tegenweer verdelging brengt:
Hij voert ten allerhoogsten top
Den roem van zijn geslacht en stad,
Hetzij hij leeft, hetzij hij viel.
Zoo gij, zoon van Diodotos!
Meleager en Hektor en
Den held Amphiaraüs ook,
Gij zaagt ze als uw ideaal,
| |
[pagina 110]
| |
Toen gij uw jeugd als bloemengeur
Moest slaken in de warreling
Der eerste linies, waar de keur
Der mannen pal stond in den strijd,
Door laatste hoop gestaald.
Ik leed niet uit te spreken smart.
Maar d'Aardomvatter heeft mij nu
Geschonken klare lucht na storm.
Dies zal ik zingen, 't hoofd omkranst.
Wangunst der goden store niet!
Zoekend de vreugd van elken dag,
Nader 'k gerust den ouderdom
En 't uur, dat voor mij is beschikt.
Want, is ook sterven aller deel,
Niet eender is het lot.
Richt iemand al te ver den blik,
Hij schiet tekort: hij nadert niet
Den bronzen vloer van Gods paleis.
Zie, de gevlerkte Pegasus
Heeft zijn berijder afgeschud,
Bellerophon, die streefde naar
Des hemels zaal, het hof van Zeus.
Onwettig zoet wacht bitterst end.
Maar schenk gij ons, o Loxias,
God, die met gouden hoofdhaar prijkt,
In Pytho, in uw eigen perk,
Den schoon en bloemenkrans.
Is het niet zoo, dat deze poëzie, die aan den oppervlakkigen beschouwer zoo gezocht en overladen kan schijnen, bij nader inzien toch dat onbedriegelijke wezenskenmerk draagt van alle ware kunst: stille eenvoud? B.A. van Groningen |
|