| |
| |
| |
Bismarck, de doodgraver van het Duitse liberalisme
Erich Eyck, Bismarck; Leben und Werk; 3 dln, Zürich 1941-144.
Een biographie in grote stijl. De schrijver heeft niet alleen de mens Bismarck op pakkende wijze tot leven gebracht, maar hij beheerst de tijd, hij heeft zijn eigen conceptie van de grootse historische ontwikkeling waartoe de staatsman bijdroeg. Als men zijn boek plaatst in de rij van Bismarck-biographieën, valt het op door de nieuwheid van zijn visie. Het is een modern boek, het boek van een man die onze eigen tijd diep beleefd heeft, - als Duits uitwijkeling in Zwitserland, indien ik wel ben ingelicht. Dat de tijdsomstandigheden de historische kijk op het verleden diep beïnvloeden kunnen, is bekend genoeg. De vergelijking van Eyck met zijn voorgangers illustreert die waarheid op treffende wijze. Er is vroeger al wel eens een liberale en vijandige kijk op Bismarck geleverd; ik denk vooral aan het grote werk van Klein-Hattingen (1902/3). Maar gewoonlijk werd de stichter van het Rijk van 1870 verheerlijkt. En laat mij niet eens de Duitse verheerlijkers tegenover Eyck stellen, laat mij de grote Franse biographie van Paul Matter nemen, die in 1908 verscheen. De Fransman heeft oog voor de fouten, voor de onaangename trekken van Bismarck, maar ook hij is geïmponeerd door het succes, door de uitkomst.
‘Vergelijk eens,’ zegt hij, ‘het Pruisen van 1862, in twee brokstukken verdeeld, verscheurd door partijtwist, de tweede vioolspelend in de Duitse Bond, geringschattend tot het Congres van Parijs (na de Krimoorlog) toegelaten, - vergelijk dat met het machtige Keizerrijk, alle Duitse staten om het vergrote Pruisen geschaard, veiligheidsverdragen toen met drie buurlanden gesloten, de wonderbaarlijke vlucht van het moderne Duitsland op alle gebieden. Zeker, dat alles is niet het werk van één man... Maar het subtiel en machtig genie van Bismarck heeft de krachten die hij aan de arbeid vond weten te gebruiken, hij heeft de kleingeestige ruzies beheerst, de tegenstrijdige belangen en de tegengestelde verwachtingen verzoend, en op het gemeenschappelijk werk zijn stempel gezet. Stel hem naast Richelieu of naast Frederik, naast Napoleon of Cavour, hij evenaart de grootsten onder de rijkbouwers. Bismarck's werk heeft zijn deugdelijkheid bewezen door zijn duur; het zal leven zolang
| |
| |
als grote rijken leven, enige eeuwen, een stofje in de eeuwigheid. Maar die man van de harde vuist heeft de mooie Duitse eenheidsbeweging slechts door gezag willen oplossen, door middel van drie oorlogen, zonder zich om de klachten der ingelijfde volken te bekommeren; zijn werk is uit geweld geboren en heeft door macht geleefd. Hij zelf heeft het gezegd: het was “van bloed en ijzer”.’
Men ziet het: Matter moge de aard van Bismarck's optreden zachtkens bejammeren, positieve waardering en bewondering van de grootse verrichting overweegt.
Neem nu Eyck. Wat treft hem? Niet de triomf, niet het bereikte. Integendeel de onheilvolle tendenties in het hele werk, die niet na eeuwen zoals Matter dacht, maar na enige decenniën, zijn uitgelopen op ondergang. Geen vijfentwintig jaar na Bismarck's aftreden de eerste wereldoorlog en weldra de eerste nederlaag. Toen, weliswaar, was het nog mogelijk dat aan het verlaten van de koers van Bismarck, aan de kleinheid van de opvolgers van de grote man en aan hun misslagen, toe te schrijven. In die geest, Bismarck nog verheffende met behulp van het contrast van wat na hem kwam, is er toen vrijwat geschreven. Maar ondertussen kwam het nationaal-socialisme op; men zag het Duitse volk buiten machte, zelfs na het afwerpen van de Hohenzollerns en van de andere dynastieën, om een gezonde en evenwichtige democratische staat te vormen, men zag het tot een politiek extremisme, tot een politieke waanzin, vervallen, die tot een nieuwe en nog veel erger katastrophe leiden moest, - geleid heeft. Het feit springt in het oog dat het om meer gaat dan om beleid of staatsmanskunst, om grootheid of kleinheid, de aandacht wordt gericht op de diepe grondslagen, op de morele fundering, op het probleem machtspolitiek of humaniteit, opportunisme, dat voor geen middel terugschrikt of beginsel, beginsel van recht, van vrijheid.
Dit is de geest waarin Eyck de man en de loopbaan beschouwt. De eerbied voor het succes, voor het positieve resultaat, kan hem moeilijk meer bezielen: die bestaan niet meer. Integendeel vraagt hij zich af: hoe is die snelle instorting, moreel en materieel, mogelijk geweest? heeft dat bouwsel de kiemen van het verderf niet in zich gedragen? heeft de bouwer er ze niet ingelegd? Zo krijgen wij in Eyck's voorstelling overal het geweldmotief onderstreept, en meer dan dat, het volmaakt beginselloze, het motief van puur ‘staatsraison’, puur machtspolitiek, en het ondermijnen, met listige en boosaardige bewustheid zelfs, van de oude liberale tradities der Duitse samenleving. Het stichten van het Rijk tegen de
| |
| |
liberalen in, tegen het volk in, met de armzalige, zelfzuchtige dynastieën liever dan met de Duitse opinie, met bloed en ijzer liever dan in democratisch overleg, - zeker, dat wisten wij al lang, dat wist Matter zo goed als wij; maar Eyck weet nu dat wat op die manier gesticht werd niet bestaan kon, en zo ziet hij in het hele werk niet meer in de eerste plaats het opbouwende, maar het destructieve. Wat voor Matter vlekjes op de zon waren, is voor hem de natuur zelf van de verschijning. Zijn Bismarck is niet meer vóór alles de stichter van de Duitse eenheid - trouwens nog maar een gedeeltelijke eenheid zonder Oostenrijk! -, niet in de eerste plaats de stichter van dat zich zo machtig wanende, van dat zo kortstondige Duitse (klein-Duitse!) Rijk; maar de doodgraver van het Duitse liberalisme, van de democratische neigingen in het Duitse volk, die alleen een deugdelijke grondslag van een ware Duitse eenheid, ingeschakeld in de Europese cultuur, hadden kunnen leveren. Het bedwelmend succes van Bismarck's methoden verleende een noodlottig prestige aan het begrip Realpolitik, zijn ongestraft amoralisme vergiftigde het moreel van het Duitse openbare leven. Zo gezien wordt hij een van deverderfelijkste figuren in de geschiedenis van zijn eigen volk en van Europa.
Men moet niet denken, intussen, dat Eyck's drie dikke delen niets dan beschouwing en speculatie bevatten en dat het werk eigenlijk meer een politiek vertoog dan geschiedenis zou zijn. Ver vandaar. De schrijver beheerst de ontzaglijke literatuur op eerbiedwekkende wijze en zijn relazen van die ongemene loopbaan, met haar talloze persoonlijke incidenten, in gedurige samenhang met de oneindige verwikkelingen van de Duitse en van de Europese politiek, berusten op een nauwkeurige en fijne analyse van de feiten. Men voelt even de neiging het boek te vergelijken met de Histoire de Napoleon I, waarin Laufrey in de jaren zestig van de vorige eeuw de ‘legende’ van die andere geweldenaar uiteenrafelde. Maar er is dit diepgaand onderscheid, dat Laufrey's scherpzinnig inquisitoir niets maar dan ook letterlijk niets van Napoleon wilde overlaten, terwijl Eyck de grootheid van Bismarck, van de figuur, van het intellect, van de ogenblikkelijke resultaten, niet alleen erkent maar doet uitkomen. Het is juist dat echte historische vermogen om de persoonlijkheid en de levensuiting recht te doen, wat aan dit boek zijn overtuigingskracht geeft. Het pakkende van het drama van Bismarck, het overweldigende van zijn genie, torenhoog boven zijn omgeving uitstekend, het tragische van zijn laatste jaren, het kon door de toegewijdste verheerlijker niet sterker tot het gevoel van de lezer gebracht worden.
| |
| |
In de jonge Bismarck al dadelijk wordt wel de bandeloze onafhankelijkheidszucht geschetst, die later als de grondslag van zijn meest eigengereide en zelfzuchtige handelingen zal worden aangewezen, maar de schrijver behandelt de tederheid van Bismarck's verhouding tot zijn bruid met delicate eerbied. Nauw verwant met die verhouding was zijn bekering tot een christelijk geloof, waarvan Eyck intussen doet uitkomen dat het slechts scheen te strekken om dat onstuimig gemoed rust, maar ook een nog groter zelfverzekerdheid te geven: geen rem op zijn haat en zijn agressiviteit, een vertrouwen dat hij een werktuig van een hogere macht was.
Het is bekend dat Bismarck in zijn vroege tijd een wild-reactionnair Oost-Elbisch jonker was, door zijn connecties met de kring van zijn jonge vrouw, waarin de gebroeders von Gerlach leidende figuren waren, sterk religieus gericht, aanhanger van het goddelijk recht der Pruisische dynastie, verwoed tegenstander van ‘de revolutie’. In de praktijk wilde dat laatste zeggen: van de beweging voor Duitse eenheid, die in 1848 in het Parlement te Frankfort culmineerde, een beweging die uit naam van de rechten van volk en natie eenheid en tevens constitutionele beperkingen aan de vorsten der afzonderlijke staten wilde opleggen, een democratische en liberale beweging. Het is een diep ironische beschikking geweest, maar een die voor haar verklaring altijd een uiterst moeilijke ontleding van Duitse geestesstromingen en verhoudingen vereist, dat juist die man ten slotte onder de toejuichingen van het grote merendeel der Duitse bevolking die hem eens als een onmogelijke achterblijver verfoeid of bespot had, de architect van het Rijk werd. ‘Hij heeft de krachten die hij aan de arbeid vond weten te gebruiken, de kleingeestige ruzies beheerst, de tegengestelde verwachtingen verzoend’; aldus Matter. Eyck schetst een heel ander beeld. Hij staat niet geringschattend tegenover de stromingen in het Duitse leven die ten onder gingen, hun ondergang is voor hem een diep tragisch schouwspel.
De liberalen en progressieven, in het ‘conflict’ met wie Bismarck naarboven kwam, en die door het overweldigend succes van zijn stoutmoedige en beheerste, berekenende en fantazierijke buitenlandse politiek van hun stuk gebracht werden, worden gemeenlijk wat schouderophalend op de achtergrond gelaten: zij hebben het immers afgelegd. ‘Doctrinarisme’ werd het geloof in beginsel reeds door de tijdgenoten die zich aan Bismarck's successen blind keken, verachtelijk genoemd. Aan weerskanten trouwens moesten de beginselpartijen om in de triomfen van Bismarck's machtpolitiek te delen, hun beginsel laten varen - en
| |
| |
hij verleidde hen daartoe met helderziende bewustheid en daemonisch genoegen. De streng gelovige groep der Gerlachs, geestverwanten van onze Groen, moest aanzien hoe hij, als het zo uitkwam, de hulp van ‘revolutionairen’ elders - van Hongaarse opstandelingen tegen Habsburg, van Napoleon III, van het nieuwe Italië - zonder gewetensbezwaar aannam en dat hij zelf voor de ergste revolutionnair niet onderdeed in kronenroof. Voor hen, en zij hadden gedacht voor hem, was het Gezag heilig, zij erkenden een solidariteit van souvereinen. Maar voor Bismarck bleek alleen het gezag van de Pruisische kroon heilig. De Oostenrijkse staatslieden, die nog in het universalisme geloofden dat Metternich gepredikt had, en die bij Bismarck op conservatief solidariteitsgevoel meenden te kunnen bouwen, kwamen bedrogen uit.
In 1866 brak Ludwig von Gerlach openlijk met Bismarck. In de Kreuz-Zeitung schreef hij:
‘Hüten wir uns vor der scheusslichen Irrlehre, als umfassten Gottes heilige Gebote nicht auch die Gebote der Politik, der Diplomatie und des Krieges und als hätten diese Gebiete kein höheres Gesetz als patriotischen Egoismus. Justitia fundamentum regnorum.’
Dit was het probleem waarmee in dat beslissende jaar velen worstelden, - en dat velen te sterk was.
‘Es kostet sehr viel Mühe,’ zo schreef een Pruisisch Katholiek in zijn dagboek, ‘sich in solche Ratschlüsse Gottes zu fügen und nicht zu der Ansicht zu gelangen, dass das Recht nur für kleinbürgerliche Verhältnisse existenzberechtigt sei, dass im grossen und ganzen aber Gewalt, List und Trug zur Herrschaft berufen seien, und der Zweck sowohl als die Mitel nicht religiösen oder moralischen Prinzipien unterliegen.’
Hier hoort men al een gevoel van onmacht. Nog verder ziet men de demoralisatie woekeren, als men een hoogleraar in de rechten te Göttingen, die bij het uitbreken van de ‘broederkrijg’ tegen de ‘weerzinwekkende onbeschaamdheid’ en de ‘gruwelijke lichtvaardigheid’ getoornd had, na de beslissing ziet schrijven: ‘Ik buig voor het genie van een Bismarck... Ik geef voor zulk een man van de daad honderd mannen van de machteloze eerlijkheid.’
De stichting van het Rijk in 1870 was natuurlijk nogmaals een daad die alle oppositie steunend op gevoel van recht of op democratische vrijheids-idealen hol moest doen schijnen, stemmen uit een wereld van muggenzifterij, van woordgekraam, van utopische dromen. Eyck beschrijft niet alleen de koelbloedigheid waarmee
| |
| |
Bismarck de oorlog voor zijn doel aanwendde, maar ook hoe hij bij het uitroepen van het keizerschap, geheel in de geest van de oude koning met zijn bekrompen afkeer van al wat naar liberalisme of democratie zweemde, de Rijksdagpartijen op de achtergrond hield en alles van de door hemzelf zo verachte vorsten komen liet. En de vertegenwoordigers van het Duitse volk moesten zich in de triomf, en juist door de triomf, alle vernederingen laten welgevallen. De nieuwe tijd werd er weliswaar geen zoals Bismarck zich voorgesteld had (naar het voorbeeld van het Bonapartisme ongetwijfeld!), waarin de autocratie zich op het algemeen kiesrecht zou kunnen verlaten. De volksmassa die hij gedacht had eeuwig tegen de tegelijk gevreesde en verachte burgerij te kunnen uitspelen, ging haar eigen weg. Maar het werd een tijd van ‘realisme’. De meesters van het nieuw opschietend kapitalisme sloten practisch een verbond met de Oost-Elbische jonkers en lachten om de liberale denkbeelden en humanitaire idealen van hun vaderen.
Wat Eyck van Klein-Hattingen onderscheidt (behalve de veel fijner geschakeerdheid, die het verloop van tijd mogelijk gemaakt heeft), is zijn groter begrip voor de moeilijkheden van hen die trachten moesten de liberale partij tegenover Bismarck overeind te houden. Hij wijdt zijn hele derde deel aan de periode na 1870/'71. Hij laat in bizonderheden zien, hoeveel inspanning en list het Bismarck ook toen nog kostte om de liberale traditie, na de vernederingen die haar deel al geweest waren, na de verloocheningen waartoe zij al vervallen was, onschadelijk te maken. Ook in de Kulturkampf was Bismarck's politiek volslagen opportunistisch. Voor de liberalen die hem erin volgden, kon daar een beginsel aan verbonden zijn, na de provocatie van de Syllabus errorum, na de verpletterende indruk die vooral ook de onfeilbaarheidsverklaring van 1870 gemaakt had. Maar Bismarck scheen het wel enkel begonnen te zijn om Rome te intimideren en zich de steun van de Katholieken in het nieuwe Rijk te laten verschaffen. Ten slotte, toen de stout opgezette strijd geen succes bleek, maakte hij zich van zijn bondgenoten ongegeneerd af. Maar ondertussen had hij de Nationaal-Liberalen, die hij ten slotte verried en op wie hij de schuld afschoof, hopeloos gecompromitteerd, meegesleurd in feitelijke onliberale en met de rechtstaat onbestaanbare maatregelen.
Het is opmerkelijk hoe ongebreideld de heerszucht, het ongeduld onder tegenspraak, de wrok en de haat tegen politieke tegenstanders, zich bij Bismarck in de periode van zijn macht vertoonden. De geschiedenis van die jaren is rijk aan incidenten, scènes,
| |
| |
schandalen, waarin die trekken uitkomen. De grimmigheid, de hartstocht waarmee de Rijkskanselier in het geval Arnim optrad bijvoorbeeld, een van de voornaamste Duitse gezanten, met wie hij overhoop raakte en die hij ten overstaan van geheel Europa vervolgde en afmaakte, zijn kenmerkend. Erger was nog de zaak-Geffcken: een hoogleraar die het dagboek van keizer Frederik, als kroonprins in 1870 gehouden, na diens dood in 1888 gepubliceerd had. Bismarck's woede wordt begrijpelijk, als men bedenkt dat Frederik decenniën achtereen zijn hardnekkige - liberale - tegenstander en criticus was geweest en zijn dagboek Bismarck's legende van de Rijksstichting weersprak. Maar de leugenachtigheid van Bismarck, zijn verdraaiïngen ten koste van de juist overleden keizer, zijn even ontstellend als zijn felheid. Hij liet Geffcken arresteren en deze werd vrijgesproken!
Het publiek zal minder gemerkt hebben van de moeilijkheden met zijn zoon Herbert, zijn geliefde zoon, die hij tot zijn opvolger bestemd had en die hij naderhand nog, en tot het einde toe, als leider van de buitenlandse politiek aan de twijfelmoedige en onwillige politieke wereld opdrong. Maar hij kon hem slechts liefhebben, hij kon zijn erfgenaam slechts in hem zien, als hij hem volledig aan zich onderworpen wist, en het is de moeite waard om bij Eyck te lezen hoe hij hem brak. Herbert had zijn hart gezet op het huwelijk met een gescheiden vrouw. De morele geweldpleging, de campagne van afdreiging en intrigue, waarbij ook de oude keizer werd ingeschakeld, de driftbuien en de tranen, om Herbert ertoe te bewegen zijn reeds gegeven woord ontrouw te worden, - het is een ijzingwekkend verhaal.
Dat die man aan het hoofd van de regering jarenlang zo heftig en honds, zo listig en onscrupuleus, kon optreden, eigenlijk voor alle ingewijden overduidelijk, maar eenvoudig niet te stuiten omdat hij nu eenmaal zo'n geweldenaar was, zo slagvaardig en zo scherp van blik, en de stichter van het grote Rijk, - dat is voor heel de toon van het Duitse openbare leven een ramp geweest. Hoe doorzagen hem de kroonprins en zijn kring, Freytag, Fontane, ook de beste liberale politici, Twesten, Richter, Lasker...
Bismarck besloot zijn actieve loopbaan met een beginselloosheid van bijna ontzagwekkend formaat. Heel zijn positie stond door het aan de regering komen van de onberekenbare jonge Wilhelm II op losse schroeven. Hij poogde toen vat op de nieuwe meester te krijgen - wat een ironie dat het erfelijkheidsbeginsel hem, de verheerlijker van de Pruisische dynastie, zo'n parten speelde! - door hem, evenals hij dat bijna dertig jaar tevoren met zijn grootvader gedaan had, in een ‘conflict’ mee
| |
| |
te slepen, tegen de socialisten ditmaal. Er is in zijn gepraat, opnieuw, over bloed en ijzer, beter dan rozenwater, iets wilds. Maar wat het meest treft, is dat hij omging met de gedachte om als de Rijksdag hem in die avonturenpolitiek niet volgen wilde, het Rijk te ontbinden. Hij had daar een theorie voor klaar, zoals hij ook in 1863 een theorie bij de hand had gehad om het heffen van belastingen voor het leger tegen de Pruisische Landdag in met de grondwet overeen te brengen. De theorie was niet minder ver gezocht dan toen: het Rijk, betoogde hij, was slechts een bond van de vorsten, en de vorsten konden het dus, zonder de medewerking van hun volksvertegenwoordigingen, opzeggen. Ver gezocht - en in strijd met heel de nationale beschouwing waarvan de Rijksstichting de bekroning en Bismarck de held geworden was.
Het was ditmaal vergeefse moeite ook, want Wilhelm II wilde er niet aan. Bismarck moest aftreden. Voor hij dat deed, wist hij met daemonische handigheid in zijn geschil met de jonge keizer een punt naar voren te brengen dat hem voor de buitenwereld en voor latere oppositie een gunstiger positie bood. En van zijn landgoed waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht uit, voerde hij oppositie met een combinatie van hartstochtelijke haat en nimmer falende demagogische zin, die de praalzieke maar in zijn binnenste zo jammerlijk onzekere keizer zijn triomf bezuren deed.
Het zou dwaasheid zijn te willen beweren, en Eyck beweert het niet, dat de onaangename trekken die voor het politiek en maatschappelijk leven van het Duitse Rijk van 1870 zo kenmerkend zijn, geheel uit de persoon van Bismarck verklaard dienen te worden. Dat die er machtig toe bijgedragen heeft evenwel, is een inzicht dat zich uit dit boek opdringt. Het levert daarom tegengif tegen de verderfelijke beschouwing, alsof dat onaangename - en voor wat erop gevolgd is, zoekt men naar een erger woord! - een natuurlijk en onvermijdelijk product van de Duitse geschiedenis is. De Duitse geschiedenis had andere mogelijkheden in zich. Eyck doet ze volle recht. En dat is niet enkel een eresaluut aan de gevallenen van een vorige generatie. Het is een boodschap van hoop voor een betere toekomst.
P. Geyl
|
|