De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||
Suezkint von Trimberg en zijn tijdIn het beroemde Heidelberger handschrift der Duitsche minnezangers vindt men ook den naam van een Joodschen troubadour: Suezkint von Trimberg. Men vraagt zich onwillekeurig af, welke omstandigheden het mogelijk maakten, dat in dien tijd een Joodsch dichter kon meedoen aan die zoo zeer exclusieve kunst van den minnezang, en dat althans enkele van zijn liederen zoo in het geheugen en in de belangstelling van het nageslacht bewaard bleven, dat zij bijna honderd jaren later nog een plaats mochten vinden in het groote handschrift, dat de Zuricher raadsheer Ridder Rudiger Manese liet aanleggen. Neemt men aan, dat Suezkint's gedichten ontstonden tusschen de jaren 1200 en 1215, dan valt deze periode precies onder de pauselijke regeering van Innocentius III, die van 1198 tot 1216 de Kerk bestuurde. Innocentius zal er wel weinig toe hebben bijgedragen, om bij den Jood den lust tot zingen aan te wakkeren. Toch scheen hij aanvankelijk den Joden niet bepaald kwalijk gezind te zijn geweest: hij verordineerde, dat men de Joden niet tot den doop mocht dwingen, dat ze zonder rechterlijk vonnis niet beroofd, gewond of gedood mochten worden, dat hun lijken niet mochten worden geschonden: wetten, die overigens wel een schril licht werpen op de mishandelingen, waaronder de Joden blijkbaar hadden te lijden. Maar reeds in 't jaar 1205 verweet de paus Philippe Auguste van Frankrijk te veel toegeeflijkheid tegenover de Joden. Daarbij moge men bedenken, dat de Fransche koning toch al 's pausen ontevredenheid had opgewekt en reeds veroordeeld was, omdat hij zijn wettige gemalin, Ingeborg van Denemarken, had verstooten. In 1207 richtte Innocentius zich met bedreigingen tot den koning van Castilië, Alfonso, die den Joden welgezind was. Ook hij had trouwens reeds ergernis gegeven door zijn immoreelen levenswandel. Grimmig genoeg klonk in 1208 's pausen dreigbrief aan den graaf van Nevers, terwijl de gruwelijke kruistocht tegen de Albigensers in 1209, waarbij stand, noch geslacht, noch leeftijd werd gespaard, ook aan tweehonderd Joden van de stad Béziers het leven kostte. Toch moet men niet meenen, dat hier slechts van een dommen, middeleeuwschen, blinden haat sprake is. 't Is waar: vele Joden stonden door hun superieure geleerdheid ver boven de vaak be- | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
dompte denkbeelden van 't gewone volk. Maar hierin school een gevaar. Zelfs de Joodsche schrijver Lewis Browne verklaart: ‘Wanneer men over de noodige gegevens kon beschikken, zou daaruit waarschijnlijk blijken, dat de geleerde Joden van Provence in belangrijke mate tot het ontstaan van deze vrijdenkers-secte (der Albigenzen) hebben medegewerkt. De beginselen, die de Joden gedurende tal van jaren over het land verbreid hadden, hebben zonder twijfel het gezag van de Kerk ondermijnd’. Natuurlijk is dit geen verontschuldiging voor de vervolgingen van dien tijd - het is slechts een verklaring. Ten slotte werd het geheele Joodsche volk, zooals het leefde binnen de Christenwereld, vernederd door de invoering van het beschamende Joden-teeken. Het optreden van Innocentius tegenover de wereldlijke macht der vorsten was een kwestie van principe. Hij had inderdaad een verheven opvatting van het pausdom. Als Christus' plaatsvervanger op aarde over de geheele Christenheid mocht hij de christelijke koningen en keizers als zijn onderdanen beschouwen. Volgens Innocentius bezat de paus dan ook alle macht op aarde, zoowel de geestelijke als de wereldlijke. Hij was de zon, waaraan de maan - de keizer - haar licht slechts ontleende. Dit streven om de oppermacht mengde hem ook in den strijd om de Duitsche keizerskroon. In Duitschland nl. was in 't jaar 1197 de machtige Hohenstaufen-Keizer Hendrik VI jong overleden. Zijn driejarig zoontje Frederik kwam onder voogdij van den paus, terwijl Hendrik's jongere broer Filips van Zwaben regent in Duitschland werd. Tweespalt onder de keurvorsten bracht echter een tegenkeizer op den troon: Otto van Brunswijk. Een vreeselijke burgerkrijg volgde. Innocentius sprak den ban uit over Filips en erkende Otto, die de rijksrechten in Italië prijs gaf, als keizer. Filips echter zette onvervaard door, behaalde het eene succes na het andere, waardoor de paus ten slotte toch anders gestemd werd: hij trok den banvloek in en erkende Filips. Plotseling echter, in 1208, werd de keizer door Otto von Wittelsbach vermoord, waarna Otto IV van Brunswijk algemeen erkend werd. Na zijn kroning evenwel vergat Otto zijn beloften, eischte op zijn beurt de eenmaal prijs gegeven rijksrechten in Italië weer op en den 18 November 1210 trof hem dan ook 's pausen banvloek. Op instigatie van den paus werd daarop de jonge Frederik tot keizer gekozen. Opnieuw laaide de burgeroorlog op, totdat Otto in 1214 beslissend werd verslagen. In 1215 werd Barbarossa's kleinzoon te Aken plechtig gekroond. Het jaar daarop stierf de paus. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Dit zijn in 't kort de politieke gebeurtenissen in Duitschland, die zich afspelen in dezelfde periode, waarin Suezkint's liederen gedateerd worden. Innocentius' inmengingen in de woelingen van 't Duitsche Rijk hadden hem daar niet sympathieker gemaakt. Reeds in 1201 klaagde de groote politieke dichter Walther von der Vogelweide: ‘Ouwe, der babest ist ze junc:
hilf, herre, diner kristenheit!’
Innocentius was zeven en dertig, toen hij tot paus werd verheven. Maar heftiger nog liet de dichter zich in latere liederen uit tegen wat hij meende te zien als 's pausen verregaande machtsbegeerte en willekeur van den banvloek, totdat hij hem ten slotte, als scherpste demonstratie zijner gevoelens en denkbeelden, negeerde: de keizer bezit de aarde, God heeft het hemelrijk, - over den paus wordt niet gerept. Later echter, in 1213 nog, valt hij hem opnieuw met striemenden spot aan - hoewel stellig ten onrechte - naar aanleiding van het plaatsen van offerblokken voor een uitgeschreven kruistocht. Niet minder scherp zijn de uitvallen van den spreekwoordendichter Fridanc. Daar lezen we b.v. de volgende critiek op 's pausen ambitie, de zwaarden van de geestelijke en van de wereldlijke macht beide in handen te willen hebben: ‘Der babest sol ze rehte wegen
beide fluochen unde segen:
sin swert snidet deste baz,
sleht erz durch reht und ane haz.
zwei swert in einer scheide
verderbent lichte beide;
als der babest riches gert,
so verderbent beidiu swert’.
Het is trouwens een geheel hoofdstuk, waarin de dichter met buitengewone vrijmoedigheid tegen Rome en den paus toornt, - en Walther en Fridanc waren werkelijk niet de eenigen, die hun stem verhieven tegen het pauselijk imperialismeGa naar voetnoot1). De geringe sympathie, die de paus aldus in een groot deel van het Heilige Roomsche Rijk der Duitsche natie genoot, mag ook een der redenen zijn geweest, waarom zijn ordonnanties met betrek- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
king tot de Joden weinig ingang vonden. De regeerende vorsten waren den Joden niet principieel vijandig gezind. Ja, de Duitsche keizers beschouwden zich zelf als hun officieele beschermheeren, - een beschermheerschap, dat overigens niet vrij van baatzucht was. Maar hoe dan ook: de Duitsche Joden bezaten zonder twijfel zekere persoonlijke rechten en vrijheden. Een enkele bekleedde zelfs een hooger ambt, zooals Salomo, die rentmeester was van Leopold van Oostenrijk (1194-1230). Jodenhaat, Jodenvervolging is ten slotte een kwestie van opvoeding en opruiïng en het domme gepeupel zal natuurlijk in de alleréérste plaats gehoor geven aan opruiïng, om zijn dierlijke driften zoo mogelijk ongestraft te kunnen uitrazen. Niet voor niemendal drong Barbarossa, voor hij ter kruisvaart ging, er bij de monniken op aan, het volk niet tegen de Joden op te hitsen. Deze keizerlijke vermaning wijst er wel op, dat ook van dien kant helaas dikwijls vervolgingen werden veroorzaakt. Maar in elk geval bestond er in dien tijd nog recht en berechting. Toen b.v. in 1196 te Speier de Joden weer op schandelijke wijze werden mishandeld en vermoord, trok paltsgraaf Otto naar de stad, die streng gestraft werd. De synagoge en de geplunderde huizen der Joden werden op kosten der belhamels en moordenaars hersteld. In hetzelfde jaar legde de keizer zelf den burgers van Boppard een geldboete op wegens Jodenmoord, terwijl twee moordenaars met middeleeuwsche gruwelijkheid gestraft werden. En nogmaals in het zelfde jaar werden door hertog Frederik van Oostenrijk twee Joden-moordenaars terechtgesteld. In het gebied van Würzburg - Suezkint's ‘Heimat’ - heb ik tusschen de jaren 1147 en 1348, dat wil zeggen tusschen den tweeden kruistocht en de wreedheden tijdens den ‘Zwarten Dood’, geen mededeelingen over Jodenvervolgingen gevonden. Bij Suezkint's tijdgenooten in de literatuur vindt men zelfs een opmerkelijke verdraagzaamheid. Walther von der Vogelweide noemt ‘Kristen, Juden unde Heiden’ in één adem: allen hebben dezelfde vreeze voor den jongsten dag, allen leven en groeien op dezelfde wijze, allen dienen God. En Fridanc, die iets later dichtte, wijdt in zijn ‘Bescheidenheit’ een geheel hoofdstuk aan de Joden, waarbij Karl Pannier met alle waardeering opmerkt: ‘Für diesen ganzen Abschnitt ist besonders hervorzuheben, dasz Freidank die sonst im Mittelalter so verachteten Juden nur bezüglich ihres Glaubens angreift, - ein schöner Beweis für die Freisinnigkeit des Dichters’. Merkwaardig is nog een legende over ‘Pilatus’ uit omstreeks het jaar 1200. Welk onderwerp zou meer geschikt zijn geweest | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
om tegen de Joden op te hitsen, dan dit bekende bijbelverhaal. Het oud-Duitsche gedicht echter stelt Pilatus aansprakelijk voor Christus' dood en Pilatus was, volgens deze legende... een Duitscher! Een monnik uit Hessen schreef dit gedicht. Er bestond inderdaad een geschreven recht voor de Joden. Reeds in den ‘Sachsenspiegel’ vinden we dit vermeld. Zoo lezen wedaarin o.a.: ‘Sleit ok die kerstene man enen joden, man richtet over ine durch des koninges vrede, den he an ime gebroken hevet’. - Men ziet, hoe hier een beroep wordt gedaan op de bescherming van den keizer. Interessant is de bijvoeging: ‘Dissen vrede erwarf en (Jood) josephus weder den koning vaspasianum, do he sinen sone titus gesunt makede van der jecht’. - Dat hier en in de volgende paragrafen van dit artikel de Jood in 't bizonder genoemd wordt, dat men het noodig vond, zijn situatie als borg, als kooper, als pandnemer afzonderlijk te vermelden, wijst er natuurlijk op, dat er wel degelijk ook officieel verschil werd gemaakt tusschen Jood en ‘kersten man’, - een verschil, dat in den loop der tijden kleiner kon worden, maar ook... noodlottig kon aangroeien. En dit verschil kreeg zelfs een zeer essentieelen vorm in de eeds-formule, die, met geringe afwijkingen, voor alle Joden gold. De oudste Duitsche formuleering is die van aartsbisschop Konrad van Mainz. Zij dateert uit het einde van de 12de eeuw. Zij schrijft den Jood den vorm voor, waarin hij onder eede zijn eventueele onschuld moest verklaren, met opsomming der straffen, die hem zouden treffen, zoo hij een meineed aflegde: ‘Des dich dirre sculdegit, des bistur unschuldic, so dir got helfe, der got der himel unde erdin gescuf, loub, blumen unde gras des da vore nine was. Unde ob du unrechte sweris, daz dich di erde virslinde, di Datan unde Abiron virslant’, enz. Maar met dat al werd de heiligheid der Joodsche wet toch erkend, wat wel degelijk blijkt uit de volgende passage: ‘Unde ob du unrechte sweris, daz dich di e virtilige di got Moisy gab in dem berge Synay, di got selbe screib mit sinen vingeren an der steinir tabelen’. - (di e = het verbond, de wet). Karakteristiek in al deze formules is het, dat God wordt voorgesteld als de schepper van ‘loub unde gras’. En dan zal de tijd komen, dat het verschil tusschen Jood en ‘kersten man’ hóófdzaak wordt en dat men de woorden van den eed hoonend als aanval op den Jood zal gaan misbruiken, zooals de meesterzanger ‘Regenboge’: Nu sag an, jud, wer ist din got?
‘Daz ist der loub und gras hat wol erschaffen’.
| |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Alsof die God een andere is, dan der Christenen God, die de bladeren en 't gras geschapen heeft...! Maar met ‘Regenboge’ zijn we ook alweer 'n honderd jaar verder in de ‘beschaving’ gekomen en niet lang zal het meer duren, of het verschil zal uitbarsten in de onmenschelijke razernij van de Jodenmoorden tijdens den ‘Zwarten Dood’. Zooals reeds terloops werd opgemerkt, was het paus Innocentius III, die dit noodlottige verschil den opvallenden vorm heeft gegeven, die het officieel heeft vastgelegd, toen hij verordineerde, dat de Joden voortaan door hun dracht, door een teeken kenbaar moesten zijn. Zoo werden zij bewust gebrandmerkt en vernederd. ‘Das Judenzeichen’, zegt Graetz, ‘war eine Aufforderung für die Gassenbuben, die Träger zu verhöhnen und mit Koth zu bewerfen, war ein Wink für den verdummten Pöbel über sie herzufallen, sie zu miszhandeln oder gar zu tödten, war selbst für die höheren Stände eine Gelegenheit, sie als Auswürflinge der Menschheit zu betrachten, sie zu brandschatzen oder des Landes zu verweisen’. Deze toestand dateert van November 1215. Onder dit teeken kon men zich niet voorstellen, dat er nog een Joodsche minnezanger zijn liederen zou kunnen dichten. Het is natuurlijk mogelijk, dat vooralsnog het vernederende voorschrift in het Duitschland van den Hohenstaufen Frederik II niet in volste consequentie werd uitgevoerd. Maar anders werd dit, toen ook de Keizer in 1221 het den Joden als een onverbiddelijk bevel inprentte. Onder die omstandigheden zou een Joodsche minnezanger gewoonweg een bespotting, een onmogelijkheid zijn geweest. Daarom is het voor de hand liggend, dat we Suezkint's liederen vóór dien noodlottigen datum dateeren, dus in een tijd, waar wel degelijk het verschil tusschen Jood en Christen bestond, in een tijd, waar het lot van den Jood waarlijk niet rooskleurig was, maar waar althans nog recht voor. hem te vinden was, waar hij nog een zekere mate van bescherming genoot, waar nog een groot dichter zelfs een zekere gelijkwaardigheid van Christenen, Joden en Heidenen erkende. In dien tijd, waar dus nog een beetje levensruimte, levensgrond voor den Jood bestond - als een denneboompje, dat tusschen de rotsen nog wat schrale aarde vindt en zijn wortels uitsteekt - in dien tijd mag ook Suezkint's kunst haar wortels hebben uitgeslagen, om nog even te kunnen bloeien, om nog even een paar vruchten te kunnen voortbrengen, misschien méér wel is waar, dan het oude handschrift ons heeft overgeleverd, maar véél rijker zal de oogst van den Joodschen minnezanger niet zijn geweest! | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
In zooverre was bovendien de plaats, waar Suezkint woonde, nog bizonder gunstig voor hem, omdat in en om Würzburg de minnezang met groote liefde werd beoefend. Daar zat Graaf Otto van Henneberg, die resideerde op den burcht Botenlauben bij Kissingen aan de Frankische Saale, waaraan ook Trimberg ligt. Daar hooren wij den naam van den Wartburg-dichter Biterolf; Walther von der Vogelweide stierf in Würzburg. Andere dichters staan in nauw contact met den Henneberger. Hier moet ook Wolfram von Eschenbach genoemd worden en ten slotte, om nog maar aan een paar namen te herinneren, hoewel uit iets later tijd: de geleerde schoolmeester Hugo von Trimberg en Konrad von Würzburg.
Wat eindelijk Suezkint's gedichten zelf betreft, worden we in de eerste plaats getroffen door de maatschappelijke beschouwingen over adel, eer, rijkdom en armoede, beschouwingen, die langzamerhand gemeen goed werden, die van de enkelingen - de denkers en dichters - in het volk doordrongen. Adellijk, zegt Suezkint, noem ik slechts dengenen, die edel hándelt. En dan komt de wending: ook al is iemand niet edel geboren, kan hij toch edel zijn: ‘wer niht si von hohem namen
unt sich untugenden welle schamen,
darzuo sin dink zuo dem besten kan gezamen,
den heiz' ich edel, swie er nihtsi von adel der geborne’.
Tegelijkertijd haast sprak Thomasin von Zircläre in zijn groot leerdicht, de ‘Welsche Gast’ dezelfde gedachten uit. Later vinden we ze bij den spreekwoorden-dichter Fridanc: ‘Wer Tugend hat ist wohlgeboren;
Adel ohne Tugend ist verlorenGa naar voetnoot1).
Wer da eigen oder frei,
Der von Geburt nicht edel sei,
Der mach' mit Wandel tugendlich
Zum Edelmanne selber sich’.
Zoo zongen al, wellicht in denzelfden tijd, de rondtrekkende vaganten: ‘nobilis est, quern virtus nobilitat’.
| |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Heeft dit woord misschien Suezkint tot zijn gedicht geïnspireerd? Het is de critiek op den geboorte-adel, die door de jaren hoe langer hoe sterker wordt, die door Maerlant zal worden overgenomen en ten slotte, anderhalve eeuw later, de leuze zal worden van den opstand! Bij dit gedicht sluiten logisch aan Suezkint's beschouwingen over eer. Eer, zegt de dichter, is een goed geneesmiddel van geestelijken aard. Vijf bestanddeelen zijn er in vermengd: trouw, goed gedrag, vrijgevigheid, mannelijkheid en mate: ‘wem si wont staete bi,
der ist vor houbetschanden vri’.
En Fridano keert het om en zegt: wie zijn eer heeft geschonden, hoe kan die zonder schande zijn: ‘Wie mag desz Schande werden Rath,
Der selbst seine Ehr' geschändet hat?’
Aardig is de streng volgehouden metafoor van Suezkint's gedicht: de eer is het geneesmiddel (‘latwerie’), het lichaam is het vat, waarin het wordt bewaard: ‘wol im, des lip der latwerien bühse si’.
Maar... Suezkint kent zijn Pappenheimers! Hij weet heel goed, dat menigeen een man van eer is, dat menigeen zich slechts daarom behoorlijk gedraagt, omdat de noodzaak hem daartoe dwingt. Hij vergelijkt dergelijke lieden met krokodillen en wolven, die menschen en dieren zouden aanvallen en dooden, als men hun vrij spel liet. En menigeen steelt slechts daarom niet, omdat hij de deur gegrendeld vindt; menige booze kan slechts daarom zijn plannen niet uitvoeren, omdat er nog te veel rechtschapen menschen zijn, die hij dan ook zal verbannen, als hij er de macht toe bezit! ‘diep wolte, daz beslozzen würde niemer tür:
der boese wolte, daz der biderbe waer' verwazen’.
Het ergste echter zijn de huiehelaars, die valsch en listig te werk gaan. Die inderdaad zijn nog gevaarlijker dan de wolven. Ja, de wolf heeft nog in zeker opzicht het recht, zich te beklagen, wanneer hij vogelvrij verklaard wordt. Hij handelt ten slotte volgens zijn ingeboren aard: ‘so bin ich geborn, diu schult diu 'n ist niht min’.
| |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Maar menigeen heeft het goed, die toch met valsche listen tot zich tracht te halen, wat hij maar krijgen kan: ‘der tuot wirser vil,Ga naar voetnoot1) dan ob ich naem 'ein genselin’,
zegt de wolf. Want de wolf heeft ten eenenmale geen goud, om zijn voedsel te betalen; daarom moet hij wel rooven, gedreven door den honger. De valschaard echter, de huichelaar is veel schadelijker dan de wolf en wil toch... onschuldig schijnen! Rijkdom en armoe dezer wereld hebben Suezkint's gedachten vaak bezig gehouden. Blijkbaar heeft hij met zijn gezin de armoe zelf in alle bitterheid leeren kennen, waarvan het volgend gedicht met zijn humoristisch-ernstige personificaties een sprekend bewijs is: ‘Wa-heb'-uf unt Niht-en-vint
tuot mir vil dikke leide;
her Bigenot von Darbian
der ist mir vil gevaere.
Des weinent dikke miniu kint,
boes' ist ir snabelweide;
er hat si selten sat getan
biz uf die vröudenbaere.
In minem hus her Dünne-habe
schaffet mir ungeraete,
er ist zer welt ein muelich knabe:
ir milten, helfet mir des boesewihtes abe;
er swechet mich an spise und ouch an waete’.
Suezkint doet een beroep op de vrijgevigheid der rijken, om hem van zijn armoe af te helpen, een dichterlijke smeekbede, die ondertusschen bij de besten voor komt! Het is echter te betwijfelen, of de arme dichter in dat opzicht veel barmhartigheid en naastenliefde zal ondervonden hebben: hij wil als een arme Jood gaan rondzwerven, zegt hij, hij wil het hof der heeren ontvluchten, die hem niets willen geven: demueteklich sol sin min gank’,
en hij wil den hoofschen zang niet meer beoefenen, ‘sit mich die herren scheident von ir guote’.
Heeft hij hen gemeden, omdat zij hém meden? Begon wellicht het Joden-teeken zijn invloed uit te oefenen...? Was dit het einde van Suezkint's zang? | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
De armoede moet hem en zijn gezin wel erg geplaagd hebben. Herhaaldelijk hoort men den nood in de klacht zijner verzen. De rijke heeft meel, zegt hij, de arme heeft: asch... Maar armoe is geen schande en zoo moge de rijke zich niet schamen, een armen vriend te bezitten, want het oogenblik kan komen, dat hij hem noodig heeft. Wat zou de rijkdom der rijken zijn, als de armoe er niet was, om hem te dienen! - Ja, deemoedig is Suezkint in zijn armoede, - en toch weet hij, dat ook de deemoed zijn waarde heeft in de maatschappij: hij kent de waarde van het dienen. Suezkint is een denker, een van die stille mijmeraars, die graag over de heilige boeken gebogen, hun gedachten laten gaan over God en de menschen, over leven en dood. Hoe ontroerend mooi hooren we niet dit mijmeren, dit droevige peinzen over het korte leven, deze diep-geloovige, kinderlijke overgave aan God in het gedicht: ‘Wenne ich gedenke, waz ich was, ald waz ich bin,
ald waz ich werden muoz, so ist alle min vröude dahin,
unt wie die tag'mins lebenes loufen von mir swinde...’
En hij klaagt, dat hij een mensch der zonde is en bidt tot God: ‘almehtik herre, du bist aller gnaden vol,
hilf mir, daz min sele dort vor dir genade vinde!’
Het is aandoenlijk te lezen, hoe deze arme, eenzame Joodsche zanger troost vindt in God en dankbaar is voor de onvergankelijke schoonheid, die God den mensch biedt in de natuur: ‘Künik herre, hoch gelopter Got...
du liuhtest mit dem tage und vinsterst mit der naht...’
zoo bidt de dichter in aansluiting aan het Joodsche avondgebed: ‘Hij, die de avonden laat komen...’ en voor de schoonheid van nacht en dag dankt hij den Heere: ‘Du bernest himel mit den stern,
din schonheit iemer mak gewern,
du hast ze geben' gabe vil, der niht zergat’.
In denzelfden strophen-vorm zingt hij daarop den lof der vrouw. En wanneer we dan in de Spreuken lezen den lof der ‘deugdelijke huisvrouw:’ ‘hare lamp gaat des nachts niet uit’ (31, 18) - dan vragen we ons onwillekeurig af, of de dichter niet deze regels in dank en liefde aan zijn eigen huisvrouw heeft opgedragen: | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
‘mit hoher staet' ist si bedaht,
ir lieht viurleschet niht in naht,
ir hohez lop wol mit der meisten menge vert’. -
Hoe arm Suezkint ook moge geweest zijn, ja, en we mogen dit wel uitbreiden tot een algemeen-menschelijk gevoel: hoe arm een mensch ook moge zijn, er is toch nog steeds veel, waarvan het moeilijk is, eeuwig afscheid te moeten nemen. Zoo heeft de gedachte aan den dood, aan het absoluut-onvermijdelijke den ouden dichter wel vaak bezwaard, de gedachte vooral ook aan het onbekende na den dood, aan het ‘onontdekte land, waaruit geen reiziger ooit wederkeert:’ ‘so nie man weiz nu, wa diu sele kumet hin,
so der tot den lib ermant, daz er von leben kere’.
Men begrijpt, hoe deze man, deze mijmeraar over het leven en den dood, deze middeleeuwsche Faust, die in geen wetenschap, zelfs niet ‘in nigromanci’ de oplossing der eeuwige raadselen vermag te vinden, hoe deze dichter de vrijheid van gedachte hoog houdt en vereert. Zooals ook Walther von der Vogelweide zei: ‘joch sint iedoch gedanke fri’,
zoo verklaart Suezkint: ‘Gedenke nieman kan erwern den toren, noch den wisen,
darümbe sint gedenke vri uf allerhande sache’.
Een opvallende overeenkomst constateer ik tusschen Walther: ‘da mite (met zijn gedachten) sihe ich durch mure und ouch durch want’,
en Suezkint: ‘Gedenke slüffen dur den stein, dur stahel unt durch isen’.
Walther echter spreekt hier als minnedichter, Suezkint als denker, die den lof bezingt der alles overheerschende, vrije gedachte: ‘gedank kan wol ob allen arnGa naar voetnoot1) hoch in dien lüften sweben’. -
Hoevele Joden zullen zich in tijden van bittere vervolging niet hebben overgegeven aan dit denken, dat hen ‘hoch in dien | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
lüften’ oogenblikken lang kon meevoeren, weg van de aarde, weg van den moordenden haat van het opgehitste gepeupel, om in die gedachte troost te vinden, kracht en moed, sterkte in God, die toch óók daar ‘hoch in dien lüften’ zweefde, eeuwig-onveranderlijk boven de laagheden en wreedheden van menschen in hunnen gruwelijken waan... H. Gerversman | |||||||
Literatuur
|
|