De Gids. Jaargang 110(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] Gedichten Abel En Abel was de zaligheid en wies Zoals een vrucht die rijp wordt in de zon, Of hij alleen het paradijs herwon Uit de ontluistering van het verlies. En Eva wou vergeten en zij wou Van alles wat haar tot vervloeking was Alleen onthouden dat zij moeder was En dat de zaligheid was uit de vrouw.. En altijd als zij naar hem keek, dan zag Zij hoe de wereld zijn zou zonder hem... Leeg was de wereld, leeg haar eigen stem, Toen zij de plek vond waar hij nederlag. ‘Ach kind, wat hebben ze met jou gedaan, Dat ik je vinden moet op deze plek, Door het dun stof der aarde toegedekt, Dat je mijn woorden niet meer kunt verstaan. Want ik heb altijd wel de dood verwacht: Een appel die ik tastte met mijn hand En uit mijn greep gevallen in het zand, Maar dat het zo was had ik niet gedacht. Jij zag de wereld nog zo nieuw en rein, Jij hoedde nog je dieren als een schat En offerde aan God al wat je had. Jij dood? Dat had niet moeten kunnen zijn’. Maar Abel lag zo klein en machtig dat Zij plots wist dat hij sterker was dan zij, En al ver weg en aan de dood voorbij, Terwijl zij in de dood gevangen zat. [pagina 78] [p. 78] Toen groef zij onder hem totdat omsloot Het grijze stof zijn ogen en zijn haar, Zijn hals en zijn beminde schouderpaar, En heel zijn lichaam rustte als in een schoot. En Eva voelde hoe zijn leden slap Zich voegden naar haar wil, als vormde hem Haar droom tot nieuw geboren worden in De vreemde schoonheid van de zwangerschap. Sint Christoffel Ik wandel met mijn groene staf En stijg, de ogen opgericht Naar het onzichtbaar vergezicht, Het water uit als uit een graf. Ik volg alleen de zachte druk En het licht wijzen van zijn hand. Ik kom wel aan de overkant: Zijn last is licht en zacht zijn juk. Ik kan niet spreken zolang spreekt Zijn kleine tegenwoordigheid, Die maakt het luisteren zo wijd, Dat het de woorden in mij breekt. Hij antwoordt wat ik zwijgend vraag, Eén handje in een ver gebaar, Het andre handje in mijn haar, Dat ik de hemel op mij draag. (Naar Memlinc) [pagina 79] [p. 79] Pinksteren Gij hebt dit graf gebroken nu En wij kunnen niet blijven staan Nu Gij daaruit zijt opgestaan, Maar toch, hoe was het vol van U. Het hart dat gij geschapen hebt Werd ledig van Uw hemelvaart, En 't oog heeft blind omhoog gestaard Omdat Gij het verlaten hebt. Het is zo vreemd geworden nu, Want wij, uw kindren, zijn verweesd En wachten ledig op Uw Geest, En toch, wij zijn niet zonder U. Ach, dat wij op dezelfde tijd Verweesde zijn en deelgenoot, Horen aan leven en aan dood, Verlossing en verlorenheid. Muus Jacobse Vorige Volgende