De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieVerklaringOp verzoek van de Redactie zie ik af van een uitvoerige beantwoording van Prof. Geyl's beschouwing, naar aanleiding van een boekbespreking van mijn hand, in het Januari-nummer van De Gids. Dit ter opheldering voor ieder, die meent, dat uit mijn zwijgen instemming moet worden afgeleid. Tot mijn spijt is bij Prof. Geyl de verdenking gerezen, dat ik zou twijfelen aan de integriteit van zijn karakter, zijn persoon en zijn werk. Dit lag geheel buiten mijn bedoeling. Mijn bedenkingen gaan uitsluitend tegen zijn Groot-Nederlandsche geschiedopvatting; ze zijn van zakelijken en in geen geval van persoonlijken aard. Misschien dat Prof. Geyl in een rustiger stemming, bij het doorlezen van wat hij schreef, tot het inzicht komt, dat hij er in zijn antwoord nu ook niet bepaald naar heeft gestreefd, om aan de lezers van dit tijdschrift een hoogen dunk te geven van mijn karakter, persoon en werk. Het zij hem dan tot troost te weten, dat ik hem dit van harte gaarne wil vergeven. Indien de vrucht van deze onaangename discussie mocht zijn, dat de naam Groot-Nederland werd ingeruild voor den meer passenden van Vlaamsch-Nederlandsche Cultuurgemeenschap, zou ik mij daarover ten zeerste verblijden. J.C.H. de Pater | |
Mr Jan F. de Jongh. De vernieuwing van ons staatkundig bestel. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem. In het jaar MCMXLV.Wederom een van de vele staatkundige geschriften die tijdens de bezetting geschreven zijn. Dit boek was goedddeels reeds voltooid in de | |
[pagina 128]
| |
eerste oorlogssjaren. Waren de beschouwingen in dit boek vervat - zoo zegt de inleiding - nà de bevrijding geheel herschreven, zij zouden op enkele plaatsen in iets anderen toon zijn gesteld. Dat het boekje toch wordt gepubliceerd, is, naar de schrijver hoopt, verantwoord, omdat z.i. ten principale niets is veranderd sinds het werd geschreven en omdat de samenhang, motiveering en concretiseering der verdedigde denkbeelden nog voldoende afwijken van wat tot nog toe het licht heeft gezien. Geheel juist is dit niet. Speciaal het achtste hoofdstuk over de bedrijfschappen getuigt van een visie op dit onderwerp, die vrijwel in geen enkel opzicht afwijkt van die, welke spreekt uit het voorontwerp van Minister Vos. Is er in dit opzicht nu, sinds de schrijver zijn denkbeelden aan het papier toevertrouwde ‘ten principale niets veranderd?’ Moet dan bij een regeling als deze niet het feit gewicht in de schaal leggen, dat het geheele bedrijfsleven met treffende eenstemmigheid zich tegen zoodanige regeling heeft uitgesproken? Dit feit was den schrijver uiteraard onbekend, toen hij in de eerste oorlogsjaren dit hoofdstuk schreef. Van de verdere denkbeelden in het geschrift geventileerd, kan als het meest vergaande - overigens niet oorspronkelijke - worden aangemerkt de aanbeveling (blz. 80) de Regeering het recht te geven in de gevestigde verhoudingen in te grijpen en de burgers verplichtingen op te leggen door straffen te handhaven, zonder dat zij daartoe hetzij de regeling zelf te voren aan het parlement heeft voorgelegd, hetzij een speciale machtiging van het parlement heeft ontvangen (blz. 33). De schrijver wil dus in feite de tijdens de bezetting uitsluitend door staatsnoodrecht gerechtvaardigde regeering met wetsbesluiten voor de toekomst een grondwettelijke basis verleenen. Dit denkbeeld, vroeger ook wel door anderen aanbevolgen o.a. door Mr de Block, gaat rechtstreeks in tegen den alom hier te lande gebleken tegenzin tegen deze methode van regeeren in normale tijden. Weliswaar heeft de schrijver zijn hoop gevestigd op de betere contrôle op het Regeeringsbeleid, welke de Tweede Kamer (waarvan hij op veler voetspoor de eenige Kamer wil maken met 150 leden), zal kunnen uitoefenen, wanneer zij op deze wijze van het grootste deel van haar wetgevende taak zal zijn ontlast. Maar juist bij deze controle ligt de zwakke stee van zijn systeem. Terecht merkt hij op - in afwijking van de meening o.a. van Mr van der Goes van Naters in diens jongste werk - dat de controle achteraf van het parlement op de handelingen van de regeering de eenige zinvolle contrôle is die thans nog mogelijk is (blz. 94). Maar die contrôle kan slechts met vrucht worden uitgeoefend op daden waarvoor inderdaad de Ministers als zoodanig verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Voor een doorloopende en diepgaande contrôle van de handelingen der administratie is het parlement, gelijk de ervaring van jaren afdoende heeft aangetoond, volkomen ongeschikt. Ik moge hier verwijzen naar mijn brochure Staatkundige Perspectieven, Hoofdstuk V (Contrôle op het Regeeringsbeleid) en de daarin aanbevolen instelling van een permanent hoog college van Staat, een ‘Kamer van Bezwaren’. In het systeem van Mr Jongh zal de burger vrijwel weerloos zijn over geleverd aan eventueele ambtelijke willekeur. De Regeering zou in haar wetsdecreten die dagelijks voor wijziging vatbaar waren, de meest ingrijpende bevoegdheden aan de administratie kunnen verleenen, zelfs om zoover noodig van de in die decreten neergelegde regelen af te wijken. Het Parlement zou niet bij machte zijn de burgers afdoende te be- | |
[pagina 129]
| |
schermen tegen de daaruit onvermijdelijk voortvloeiende onbillijkheden. Ook de administratieve Rechtspraak, indien deze werd uitgebreid tot alle handelingen der administratie, zou hier niet afdoende baat kunnen geven, omdat zij ook volgens Mr de Jongh (blz. 112 vlg.) alleen rechts-geschillen, geen doelmatigheidsgeschillen kan behandelen. Geeft de Regeering dus in haar decreten aan de Administratie carte blanche bij de uitvoering, dan heeft men aan administratieve rechtspraak practisch niets. En de contrôle door parlementaire commissies, die schr. op blz. 162 vlg. aanbeveelt zal in de practijk, mede gelet op droeve ervaringen in het verleden, onvoldoende blijken. Merkwaardig is, dat Mr de Jongh enkele terreinen aan het zelfstandig wetgevingsrecht der Regeering wil onttrekken, met name het terrein der grondrechten en dat der belastingen; in zijn systeem is dit een inconsequentie, welke verraadt, dat hij zelf, ten spijt van zijn optimisme met betrekking tot de controleerende macht van de volksvertegenwoordiging, toch nadeelige gevolgen vreest van een onbeperkte wetgevende bevoegdheid der Regeering. Wat de algemeene politieke strekking van het boek aangaat, deze is moeilijk met één enkel woord aan te geven. Naast uitspraken, die een min of meer socialistisch karakter dragen, staan andere, die getuigen van erkenning van de beteekenis van economische vrijheid. Socialistisch is de terminologie op blz. 104 waar gesproken wordt van ‘den vrijen sector van het menschelijk leven’; socialistisch ook bij de bespreking van de grondrechten de stelling (blz. 107 vg.): ‘tot deze grondrechten behoort niet het eigendomsrecht. Het is wel in de klassieke opsomming der grondwetten, steeds met de overige in één adem genoemd, doch deze verbinding, historisch begrijpelijk, moet thans als een stuk 18-eeuwsche ideologie worden afgewezen.’ Een van de argumenten welke hiervoor worden aangevoerd, is, dat maar al te vaak het onbeperkte eigendomsrecht van enkelen de feitelijke vrijheid van vele anderen beperkt en de feitelijke vrijheid bedreigt. Geldt niet volmaakt hetzelfde voor de onbeperkte geestelijke, politieke en persvrijheid? Denk aan den groei van het nationaal socialisme, aan den vaak verderfelijken invloed van volksmenners op de massa! Naast deze en dergelijke uitspraken zijn er echter verscheidene andere bij schrijver aan te treffen, welke een geheel anderen geest ademen. Ik noem er twee. Op blz. 176 heeft schr. het over ‘het karakter der ambtenarenpositie, gekenmerkt door het ontbreken van het normale maatschappelijke risico eenerzijds, van de normale maatschappelijke stijgingsmogelijkheden anderszijds’. Op blz. 178 zegt schr., dat het streven moet zijn, te verzekeren, dat ieder die werken wil, ook werk zal kunnen vinden. ‘Naargelang meer aan deze voorwaarden is voldaan, zal men de juridische onverbreekbaarheid der arbeidsbanden ook minder noodig hebben. Hoe vaster de band, des te sterker in de normale gevallen de tendenz tot verslapping van energie en belangstelling, tot uitdooving van initiatief en zelfcritiek.’ Tenslotte stip ik nog aan, dat schr. van de evenredige vertegenwoordiging tot het oude districtstelsel wenscht terug te keeren; dat hij de functies van den Staat ten aanzien van het openbaar Onderwijs wil doen overnemen door een stichting of vereeniging voor neutraal onderwijs en de daarmede in contact staande schoolvereenigingen; dat hij ‘ambtelijke decentralisatie’ - d.w.z. het geven van zekere zelfstandigheid ook naar buiten aan de directeuren-generaal en eventueele andere | |
[pagina 130]
| |
hoogere ambtenaren binnen het raam hunner instructie bepleit, zooals b.v. ook de leiders der Staatsbedrijven die bezitten en dat hij de stichting van een rechtstreeks onder den Minister-President ressorteerend ‘Bureau voor overheids-efficiency’ aanbeveelt. Ziedaar de voornaamste ingrediënten van de vernieuwingscocktail, welke deze schrijver ons voorzet. De wijze waarop ‘oud en nieuw’ daarin zijn dooreengemengd, is stellig origineel; dat is wel de voornaamste verdienste van den mixer. Maar of dit mengsel bij velen in den smaak zal vallen, meen ik te moeten betwijfelen. Molenaar | |
Dr P.J. Bouman, Sociale spanningen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 25 Mei 1946. - H.J. Paris, Amsterdam.Reeds vroeger werd door hoogleeraren van de juridische faculteit aan de Universiteit te Groningen sociologische kennis aan de studenten bijgebracht. In het voorjaar van 1946 werd intusschen een nieuwe afzonderlijke leerstoel voor de sociologie met inbegrip van de grondslagen van het maatschappelijk werk aan deze Universiteit ingesteld. De intreerede van den hoogleeraar, die dit studievak zal doceeren, is stellig in hooge mate actueel te noemen. Immers hij heeft daarin een onderwerp behandeld dat niet alleen uit algemeen-theoretisch oogpunt van belang is, maar dat in het huidige stadium van de maatschappelijke ontwikkeling van overwegende beteekenis is voor de naaste toekomst onzer samenleving. Zelden toch waren de sociale spanningen sterker en enerveerender dan in dit economisch en sociaal zoo onzekere en verwarde tijdsgewricht, terwijl juist thans de wereld in het algemeen en ons land in het bijzonder meer dan ooit te voren behoefte heeft aan de voor herstel en wederopbouw, van wat door den oorlog vernietigd werd, zoo onontbeerlijke psychische rust en eendrachtige samenwerking. Prof. Bouman constateert niet slechts, dat de Nederlandse arbeiders niet veel elan vertoonen om in den nationalen opbouw mede te werken, maar stelt tevens in het licht, dat de wanhoop en de verbittering van belangrijke groepen van den Nederlandschen middenstand zullen leiden tot een ondermijning van de sociale normen, zonder welke geen geordend maatschappelijk leven denkbaar is. Slechts in vragenden vorm geeft hij sociaal-peadagogische middelen aan (het ideaal der sociale rechtvaardigheid of dat van herleving der christelijke moraal), ter compenseering van de gevoelens, die thans de sociale spanningen wakker houden. Intusschen ziet Prof. Bouman ook sociaal en cultureel hoogopgevoerde tendenties in dezen tijd; mogen deze het winnen van de symptomen van toenemende verbittering, verslapping en ontwrichting! Bij zijn bespreking van de oorzaken van sociale spanningen wijst Prof. Bouman terecht op den verzwakten weerstand van onze moderne samenleving tegen massapsychose en psychische infectie der massa's door psychopathen (blz. 19). Bij de auteurs, die hij in dit verband citeert, missen wij Gustave Lebon en den Nederlander Dr van Dieren. Molenaar | |
Dr A.G.M. van Melsen, Natuurwetenschap en Wijsbegeerte. Algemeene beschouwing over de verhouding van wijsbegeerte en natuurwetenschap. De wijsgeerige consequenties der moderne physica. - Bibliotheek van Thomistische wijsbegeerte. - Het Spectrum. Utrecht-Brussel 1946. 204 blz.Het doel, dat den schrijver van dit boek voor oogen heeft gestaan, is, | |
[pagina 131]
| |
verheldering te brengen in het reeds zoo vaak behandelde, maar nog zoo zelden eenstemmig beoordeelde vraagstuk, welke de consequenties zijn, die de ontwikkeling van de physica in de twintigste eeuw met zich meebrengt. Hij heeft zich daartoe eerst in het meer algemeene probleem van de onderlinge verhouding van wijsbegeerte en natuurwetenschap verdiept, om, nadat zijn inzichten op dit punt vasten vorm hadden aangenomen, na te gaan, welk oordeel over de hedendaagsche situatie eruit voortvloeide. Zijn uitdrukkelijke verzekering, dat hij bij de vaststelling daarvan dus niet door een vooropgezette meening geleid werd, kan wellicht bij eerste beschouwing strijdig lijken met zijn onmiddellijk daarop volgende verklaring, dat hij zich bij de juiste bepaling van de verhouding van wijsbegeerte en natuurwetenschap heeft laten leiden door de inzichten van het Aristotelisch-Thomistisch realisme; daar beginnend, zal men geneigd zijn op te merken, moet hij toch wel ongeveer geweten hebben, waar hij uit zou komen. De contradictie bestaat echter wellicht slechts in schijn: de Thomistische natuurphilosophie is door haar principieele, expliciet uitgesproken grondbeginselen niet concreet tot in alle details gefixeerd; haar beoefenaren zullen evenmin als aanhangers van andere, minder uitdrukkelijk geformuleerde denkrichtingen bij voorbaat de mogelijkheid willen uitsluiten, dat nieuwe resultaten der natuurwetenschap tot wijzigingen in de specificatie dier grondbeginselen zullen kunnen leiden; ze zullen zich van andere natuurphilosofen, die zulk een vast en onwrikbaar uitgangspunt zij het met trots, zij het met spijt, ontberen, alleen onderscheiden door hun overtuiging, dat het slechts om wijziging in de specificatie, niet om de grondbeginselen zelf kan gaan. Het verloop, dat het denken van den schrijver bij de voorstudies voor zijn boek genomen heeft, heeft tevens den opzet van zijn werk bepaald. Het is altijd een gezond didactisch beginsel geweest, den lezer niet de resultaten van een denkproces mee te deelen in den vorm, dien ze ten slotte in den geest van den schrijver hebben aangenomen, maar hem aan dat denkproces zelf te laten deelnemen. En daar het Prof. van Melsen, gezien de verheugende helderheid van zijn betoogtrant en zijn voortdurende zorg om door herhaalde omschrijving van de beteekenis der gebruikte termen, alle misverstand en dubbelzinnigheid uit te sluiten, blijkbaar aan didactische qualiteiten allerminst ontbreekt, lag het voor de hand, dat hij zijn lezer - dien hij zich bovendien als wijsgeerigen leek en voor de natuurwetenschap met niet meer dan middelbare-schoolkennis toegerust denkt - zeer voorzichtig en geleidelijk zou inleiden in de problematiek, die tenslotte de eigenlijke kern van het boek vormt, Hij begint daarom met een poging om te bepalen, wat wijsbegeerte eigenlijk is: een afzonderlijke wetenschap, die de haar toevallende problemen autonoom behandelt òf een ‘Wissenschaft am Anfang’, die er slechts is om overwonnen te worden en in vergetelheid te geraken, omdat de door haar opgeworpen problemen ten slotte door de vakwetenschappen worden overgenomen en al dan niet opgelost. Op dezelfde voorloopige wijze wordt hierna naar den eigen aard der natuurwetenschap gevraagd, waarbij echter reeds dadelijk de vraag naar de beteekenis van het woord verklaren tot een inleiding in natuurphilosofische probleemstelling voert. Dieper borend geeft dan een beknopt overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte een vollediger indruk, waar het in de philosophie eigenlijk om te doen is, terwijl een afzonderlijk hoofdstuk den lezer daarna met de grondbeginselen der metaphysica in contact brengt. Hierna kan ook de natuurwetenschap weer vollediger worden gekarakteriseerd, waarbij haar onderscheid met metaphysica en de plaats der natuurphilosophie tusschen beide in verduidelijkt worden. In verband met het verdere doel van het werk wordt hierbij in het bijzonder aandacht gewijd aan de vraag, in hoeverre en op welke wijze binnen de natuurwetenschap metaphysische inzichten en begrippen verwerkt zijn. In een historische | |
[pagina 132]
| |
beschouwing wordt daarna nagegaan, in hoeverre dit voor het mechanicisme het geval is geweest. De schrijver bereikt hier de eigenlijke kern van zijn betoog: in het mechanicisme spelen zeer bepaalde metaphysische (d.w.z. absolute, voor alle eens geldende) overtuigingen een belangrijke rol, zonder echter als zoodanig geformuleerd te zijn en zonder dus ook steeds als herkend te worden. Het ligt nu voor de hand de vraag te stellen, of dat wellicht in de nieuwere ontwikkeling der physica, voorzoover deze tot beweringen van wijsgeeringen aard aanleiding geeft, ook het geval is. Aan de behandeling van deze vraag is het tweede deel van het boek gewijd; de schrijver beantwoordt haar eerst voor de quantentheorie, vervolgens voor de relativiteitstheorie, en komt tot de conclusie, dat de alarmeerende consequenties op wijsgeerig gebied, waartoe deze beide takken der nieuwste physica schijnen te leiden, niet uit de ontwikkeling der natuurwetenschap als zoodanig voortvloeien, maar uit een neo-positivistische instelling van dat deel harer beoefenaren, dat zich bij voorkeur met de bedoelde wijsgeerige consequenties heeft bezig gehouden en ze in algemeen bevattelijke geschriften in wijderen kring bekend heeft gemaakt. Bij de bespreking van de quantentheorie is uiteraard voornamelijk de geldigheid van het causaliteitsbeginsel in het geding, waarvan volgens een wijd verspreide opvatting de onbepaaldheidsrelaties van Heisenberg de onhoudbaarheid voor atomaire processen in het licht hebben gesteld. Zich baseerend op de in het eerste deel ontwikkelde beschouwingen over causaliteit wijst de schrijver deze consequentie af: men kan de relaties van Heisenberg in hun zuiver physische beteekenis volledig aanvaarden zonder aan het gedetermineerd zijn der natuurprocessen te behoeven te twijfelen; de tegenovergestelde conclusie berust namelijk niet op die relaties alleen, maar kan daaruit slechts getrokken worden in verband met het axioma der neo-positivistische metaphysica, dat een bewering slechts dan zinvol is, wanneer zij in beginsel vatbaar is voor een empirische verificatie. De tegenwerping, dat deze relaties voorspelbaarheid van natuurprocessen toch uitsluiten, is reeds bij voorbaat bestreden door een onderscheid te maken tusschen voorspelbaarheid en gedetermineerd zijn. Naar aanleiding van de problemen, die het determinisme doet rijzen, wordt nog een beschouwing gewijd aan de grondslagen der waarschijnlijkheidsrekening, aan de kwestie van de wilsvrijheid en aan de vraag naar de mogelijkheid van een objectieve natuurbeschrijving. Een analogen gedachtengang volgend verwerpt de schrijver in het volgend hoofdstuk eveneens de uit de relativiteitstheorie afgeleide consequenties ten aanzien van het objectieve gelijktijdigheidsbegrip. In een slothoofdstuk worden de bereikte conclusies nog eens samengevat, waarbij tevens het wetenschapskarakter der physica wordt besproken en de mate van haar werkelijkheidswaarde wordt vastgesteld. Het bovenstaande, noodzakelijk onvolledige overzicht moge voldoende zijn, de overtuiging te wekken van de waarde, die aan het boek van Prof. van Melsen voor lezers van uiteenloopende categorieën moet worden toegekend. Er zullen er vooreerst zijn, die met volledig begrip van de klove, die hun eigen wijsgeerig inzicht van de Thomistische metaphysica en de daarop gebaseerde Thomistische natuurphilosophie scheidt, de conclusies van den schrijver volstrekt afwijzen; voor hen kan het nut hebben, nog eens nauwkeurig over de meeningen en aanspraken van den tegenstander te worden ingelicht. Een tweede categorie - vergissen wij ons, als we haar vrij talrijk achten? - zal gewend zijn, het door den schrijver ingenomen standpunt en daarmee de conclusies, waartoe het voert, te verwerpen zonder, eigenlijk precies te weten, wat het inhoudt en hoe het gefundeerd is; zij zullen in het heldere en rustige betoog aanleiding kunnen vinden, hun meening hetzij te herzien hetzij met redenen te omkleeden, terwijl de kritiek, die de schrijver op de hun | |
[pagina 133]
| |
waarschijnlijk meer vertrouwde neo-positivistische denkwijze uitoefent, hen tevens zal dwingen, de daaraan wellicht meer intuïtief dan bewust beredeneerd verleende instemming hetzij op te geven, hetzij bewust te maken. Terwijl ten slotte een derde groep lezers, die met het boek hun voordeel zullen kunnen doen, gevonden zal worden onder des schrijvers eigen geestverwanten. Niet steeds gaat immers in Thomistische kringen wijsgeerige competentie gepaard met een hieraan gelijkwaardig, door eigen studie verworven inzicht in de denkwijze der natuurwetenschap en met de waardeering, ja bewondering, die de resultaten, waartoe zij gevoerd heeft, verdienen. Van die eenzijdige instelling is de schrijver, die van den kant der natuurwetenschap tot de wijsbegeerte gekomen is, geheel vrij; daardoor bezit hij een zeer scherp en met volkomen duidelijkheid uiteengezet inzicht in het tweeslachtig karakter van het mechanicisme, dat men als metaphysische leer kan verwerpen zonder de eminente waarde, die het voor de ontwikkeling der physica en daarmee voor de ontwikkeling van het menschelijk geestesleven gehad heeft, ook maar een oogenblik uit het oog te verliezen; en daardoor kon hij ook met zooveel succes het goed recht van de sterke mathematische oriënteering der moderne natuurkunde tegen de kritiek van Maritain (die terloops nog op een allerverwonderlijkste tegenstrijdigheid wordt betrapt) vindiceeren. Zooals wel vanzelf spreekt, geeft een boek als dit, waarin zoovele principieele vragen van groot belang aan de orde worden gesteld en op zeer besliste wijze worden beantwoord, onophoudelijk aanleiding tot vragen, twijfelingen en tegenwerpingen. De plaatsruimte verbiedt ons, daarop in deze aankondiging in te gaan. Bij wijze van selectie zouden we den schrijver echter drie vragen willen stellen en een kritische opmerking willen voorleggen. De vragen: 1. Op p. 43 verwerpt hij Hume's opvatting van causaliteit, omdat hierin het moment van noodzakelijken samenhang tusschen wat als oorzaak en wat als gevolg wordt aangemerkt, ontbreekt. Kan men echter waarlijk volhouden, dat het inzicht in noodzakelijken samenhang, gebaseerd op een duidelijke voorstelling van wat er eigenlijk gebeurt, aanwezig is in tal van gevallen, waarin de toepassing van de oorzaakgevolg-relatie bij niemand ook maar den geringsten twijfel ondervindt? Stel bijv., dat men een magneet in een draadklos steekt en daardoor een electrischen stroom in die klos opwekt. Ziet de schrijver nu inderdaad den noodzakelijken samenhang in tusschen de veranderingssnelheid van het aantal omvatte magnetische krachtlijnen en de beweging van electronen in den draad? Of voorspelt hij het optreden van die beweging op grond van een door ervaring vastgesteld en ons door langdurige ondervinding vertrouwd geworden feitelijk aspect van de groep verschijnselen, die we onder den naam electriciteit samenvatten? 2. Hoe rijmt de schrijver zijn fundeering van de metaphysica op eenvoudige algemeene ervaring met de tegenwerpingen tegen deze fundeering, die hij op zelf de negende vergadering van de Vereeniging voor Thomistische WijsbegeerteGa naar voetnoot1) heeft aangevoerd en waarin hij er op wijst, dat men begrippen, die gevormd zijn op grond van primaire, aan de makrowereld ontleende ervaringsgegevens maar niet zonder meer op de kennelijk toch heel anders geaarde mikrowereld mag toepassen? 3. Wanneer de schrijver de kritiek op het causaliteitsbeginsel en het begrip der objectieve gelijktijdigheid, waartoe de ontwikkeling der physica gevoerd heeft, afwijst met een redeneering, die hierop neerkomt, dat de getrokken conclusies in strijd zijn met wat ons nu eenmaal bij onmiddellijk inzicht evident is, hoe staat hij dan wel tegenover de tallooze gevallen, waarin de moderne ontwikkeling der wiskunde tot resul- | |
[pagina 134]
| |
taten leidt, die met alle aanschouwelijke evidentie spotten? Dat hiet hier om entia rationis gaat, zal geen gewicht in de schaal mogen leggen, want ook hierover bezitten we nu eenmaal inzichten, die den schijn van volmaakte evidentie bezitten en die dan ook eerst bij een zeer veel dieper doordringende beschouwing als illusies ontmaskerd worden. En wanneer de klaarblijkelijkheid van het algemeene en onmiddellijke inzicht ten slotte toch den doorslag geeft, is het dan toch wel waar, dat hij bij zijn onderzoek niet door een vooropgezette meening geleid werd? Want toen hij zijn studie begon, moet hij toch èn die inzichten reeds bezeten hebben èn geweten hebben, dat hij conclusies, die daarmee in strijd zijn, nooit zou aanvaarden. De opmerking: De schrijver citeert herhaaldelijk het neo-positivistische axioma, dat de zin van een bewering bestaat in de methode van haar verificatie. Het valt nu op, dat de formuleering van dit axioma in den loop van het betoog niet onbelangrijke wijzigingen ondergaat. Op p. 49 wordt het omschreven als de eisch, dat alles wat als verklaringsmogelijkheid wordt aangevoerd in beginsel experimenteel verifieerbaar moet zijn; op p. 140 en 186 luidt het: wat in beginsel niet gemeten kan worden, bestaat niet. Op p. 161 wordt bovendien het begrip meetbaarheid gekoppeld aan uitgebreidheid (in strijd met p. 78, waar ook aan quantitatieve relaties van intensioneelen aard gedacht wordt). Door dit alles is het bedoelde axioma echter veel sterker vernauwd dan menig neo-positivist zou kunnen toestaan: voor experimenteele (liever empirische) verificatie in den ruimsten zin des woords is meetbaarheid van ruimtelijke afmetingen in de plaats getreden. E.J.D. | |
G. Achterberg, Eurydice. 2e druk. - Het Spectrum, UtrechtBrussel 1946.Het dichterschap van Achterberg staat in het middelpunt van een uitzonderlijke belangstelling. Het feit alleen reeds, dat men deze poëzie als probleem stelt, is een zo uniek verschijnsel, dat ook de poëzie in het algemeen er slechts wel bij kan varen. Waaraan heeft Achterberg deze brede belangstelling te danken? Ik vermoed, dat men eenzelfde antwoord zal moeten geven als wanneer deze vraag gesteld werd met b.v. Picasso als onderwerp (zonder dat ik hiermee een relatie Picasso-Achterberg zou willen suggereren). Wat is nu het phenomenale van Achterberg's dichterschap? Voor- en tegenstanders zijn het eens over de magische kracht van zijn creatief taalvermogen. Dit vermogen schijnt hij dan ook zo angstvallig voor bederf te willen behoeden, dat - naar verteld wordt - hij weigert andere dichtbundels dan de zijne te lezen, hoewel ik mij vaak niet kan onttrekken aan de gedachte, dat hij Pierre Kemp met vrucht zou assimileren. Experimenterend tast hij de grenzen van de taal af en heeft zich daarbij een idioom en een vocabulaire aangeschaft, dat waarlijk in de hoogste mate individueel is en tevens zo exceptioneel, dat de bovengenoemde algemene belangstelling des te raadselachtiger wordt, aangezien men veilig beweren kan, dat deze puur persoonlijke kunst slechts voor een zeer beperkte kring verstaanbaar is, ja, ik zou zelfs durven beweren: alleen voor Achterberg zelf volkómen verstaanbaar is. Het omvangrijke oeuvre van Achterberg - voor zo ver mij bekend telt dit nu een dozijn bundels - kent eigenlijk maar één thema: het spoken van de geliefde dode magisch bezweren door zo vertrouwd met haar te worden, dat een opgang-in-eenheid met deze ‘bruid van den dood’ mogelijk wordt. Natuurkundige en scheikundige processen zijn hierin zijn trouwe helpers. Vandaar ook de in dit opzicht veelzeggende | |
[pagina 135]
| |
titels van zijn bundels. Er is ook geen poëzie aan te wijzen, die een dergelijke zo onpoëtisch geachte terminologie aandurft, aanwendt als wezensbestanddeel. Men zou er zelfs de woorden op kunnen toepassen, die Russell eens schreef over de mathematica: ‘a beauty cold and austere, like that of sculpture, without appeal of our weaker nature.’ Dat Achterberg zichzelf gedacht heeft als een modernen Orpheus, lijkt me voor de hand liggend. Maar dat de hier te bespreken bundel niet naar den klassieken zanger genoemd is, doch naar de klassieke dode, is even voor de hand liggend en tegelijk veelzeggend. De dichters die zich - vooral in de oorlogsjaren heeft er een blijkbare voorkeur bestaan! - geïdentificeerd hebben met Orpheus, stellen het probleem als het ware reactionnair. Achterberg's kunst is ook hierin van een tegengestelde structuur. Hij wil de dode niet ten leven wekken. Hij constateert het feit, dat zij nergens meer is ‘dan in de contouren van het kleed, dat (haar) omhing’ (p. 12); hij tracht ‘de zoete stuifmeel van het woord te mengen met (haar) wezen’ (p. 8); hij onderneemt een ‘veldtocht naar de overzij om doodruimte voor den geest’ (p. 23). Zijn surrealistische visioenen bezitten in deze ‘eigening’ een angstaanjagende luciditeit. Anthonie Donker heeft bij een beschouwing over deze exclusieve poëzie gewezen op drie phasen in Achterberg's dichterschap. Daarbij rekende hij ‘Eurydice’ tot de tweede, nl. die van de ‘vervloeiing’. Ik geloof, dat hij dit juist ziet. En het komt mij voor, dat deze bundel, uit een oudere periode, grotere verstaanbaarheid, algemener toegankelijkheid bezit dan zijn jongste werk. Als typerend staal van deze communicerende periode citeer ik het prachtige vers van blz. 22: Narcissus
Ik heb mijn lichaam dubbel lief.
Het was uwe vertrouwde
in dingen, die geen naam behouden,
zóó toegedekt en diep;
en die zich nu aan mijn besef
voordoen als ingebouwde
streelingen, niet meer opgehouden.
Ik heb mijn lichaam dubbel lief.
Welk lot is deze poëzie beschoren? Zal er een evolutie mogelijk zijn alleen maar naar het uiterlijke en niet naar het innerlijk? Moet deze ascetische kunst zich doodvliegen als een nachtuil in de kaarsvlam, of zal zij als een phenix telkens herrijzen? Juist omdat ik behoor tot de bewonderaars van Achterberg, vraag ik me dit telkens bij iedere nieuwe openbaring van dezen alchemist van het woord met bezorgdheid af. L. van den Ham | |
Dr P.M. Maas, François Villon, dief, roover, moordenaar en dichter. - Het Spectrum, Utrecht en Brussel, 1946.De bedoeling van den ter zake zeer deskundigen schrijver is geweest, Villon's leven en werken onder de aandacht te brengen van het groote publiek: dit moeten wij niet uit het oog verliezen bij het beoordeelen van dit populaire werkje dat den vakman niets nieuws brengt, tenzij een hier en daar goed geslaagde poging, Villons technisch zoo moeilijke verzen in onze taal weer te geven. Deze proeve van vertaalkunst is stellig verdienstelijk en de vertaler is al te bescheiden wanneer hij een beroep doet op des lezers clementie. De tekortkomingen (hoofdzakelijk waar het de rijmtechniek betreft) zullen den leek, voor wien het werkje werd samengesteld, niet opvallen, laat staan hinderen. Soms kon de schrijver zijn taak niet aan. Hij is dan | |
[pagina 136]
| |
zoo verstandig geweest, liever dan te knoeien, er van af te zien en een min of meer metrische vertaling te vervangen door een beknopte weergave in proza. Over den titel veroorloof ik mij te zeggen, dat die climax wel wat sensationeel is. Natuurlijk komt in het boek-zelf de dichter op een betere plaats te staan ten opzichte van den dief, den moordenaar en den roover. Nu was Villon bovendien een bekeerling. Dat vermeldt de programmatische titel niet, maar in den tekst wordt daar logischerwijze sterk de nadruk op gelegd. En zijn verwantschap met den XIXen poète maudit, den ‘Armen Lélian’, wordt hier naar behooren onderstreept. Als ik een bezwaar mag laten hooren zou het een licht verwijt zijn aan den heer Maas, die - défaut de ses qualités - ietwat juveniel-exclusief in zijn onderwerp is opgegaan. Hij schroomt niet, nu en dan in zijn waardeering superlatieven te gebruiken, die den toets der rustige critiek niet steeds weerstaan. Zoo vind ik in Bloy's oordeel over Villon, dat deze aan de heiligen verwant is, niets subliems, maar eer iets hyperbolisch. Ik geef dadelijk toe, dat ik anders sta tegenover dit probleem. Zoo zou ik de vier regels op p. 34 wel mooi en vlot en roerend-eenvoudig noemen, maar niet ‘onvergelijkelijk schoon’. Over Verlaine's bekeerlingsverzen, geschreven na zijn gevangenschap te Bergen (Mons), zegt Dr Maas dat zij ‘de schoonste zijn die misschien ooit in Frankrijk zijn gedicht’. De bedoeling van den auteur was natuurlijk, het woord - of het begrip - ‘misschien’ in den hoofdzin (bij ‘schoonste verzen’) te plaatsen, en niet in den bijzin; maar dan nog is de bewering, mèt haar voorbehoud, ietwat apodictisch. Ten slotte moet ik bezwaar maken tegen het m.i. verkeerde gebruik van het woord realistisch (p. 9, regel 8 v.o., p. 79, r. 18 v.o. en p. 81, r. 17 v.b.) in den zin van ‘drastisch’, ‘indrukwekkend’ i. pl. v. ‘getrouw aan de werkelijkheid’. In de taal der bioscoopaffiches heeft ‘realistisch’ zulk een verlokkende griezelbeteekenis. Persoonlijk zou ik dan nog liever het woord ‘naturalistisch’ met zulk een afgeweken beteekenis belasten. Als laatste ‘verschil van meening’ wil ik erkennen, de vertaling, die Werumeus Buning van Le Lais, 273-280 (p. 40) maakte, alles behalve ‘meesterlijk’ te vinden. Van een beroepsdichter kan men wel heel wat beter verwachten en Dr Maas' leekenvertalingen steken hier verre boven uit. De uitgever verdient een zeer eervolle vermelding. De typografische verzorging en de illustratie met middeleeuwsche gravures zijn voortreffelijk. Keurig bandje, smaakvol omslagje. Het boek zal ook in de boekenkast een voortreffelijken indruk maken. M.J. Premsela | |
R.F. Beerling, Protestantisme en kapitalisme. Max Weber in de critiek. Publicaties van het Sociologisch Instituut aan de R.U. te Gron. nr 3. - J.B. Wolters, Groningen 1946.Dr Beerling heeft goed werk gedaan in deze tijd van sociologische belangstelling nogmaals de aandacht te vestigen op de controverse rondom Max Weber's beroemde theorie over de historische betrekkingen tussen het Calvinisme en de opkomst van het moderne kapitalisme. Het waren, volgens Weber, vooral de Calvinisten, die door hun ethos van de arbeid, hun drang om Gods eer te verbreiden door rusteloze activiteit, hun sobere levenswijze ook bij toenemende winsten, veel hebben bijgedragen tot het ontstaan van een economisch-rationalistische gezindheid, welke een onmisbaar bestanddeel was van het opkomend kapitalisme in de 16de en de 17de eeuw. Deze stelling heeft veel critiek uitgelokt, doch ook veel aanhang gevonden en in ieder geval de stoot gegeven tot talrijke nieuwe onderzoekingen, die in hoge mate vruchtbaar zijn gebleken, zowel voor de sociale geschiedenis als voor de sociologie. | |
[pagina 137]
| |
Van een aantal onderzoekingen geeft Beerling een uitstekend exposé. Zijn conclussie, na een samenvattend overzicht van geschriften van Brentano, Diepenhorst, O'Brien, van Schelven, Tawney, Holl, Aalders, Levy, Warner, Kraus, Beins e.a. luidt dat de critiek grotendeels langs Weber heengaat - vooral indien men bedenkt dat Weber niet een rijk geschakeerd historisch beeld heeft willen schetsen, doch in de eerste plaats de bedoeling had een ‘idealtypische’ ontwikkeling te beschrijven, welke ons inzicht geeft in een der belangrijkste phasen van de nieuwe geschiedenis. Max Weber is nooit zover gegaan het kapitalisme uit de calvinistische gezindheid te willen afleiden, maar het blijft een gegrond verwijt dat hij te veel accent legde op die tendenties in de calvinistische geloofsleer, welke later tot de ontplooiïng van het economisch rationalisme bijdroegen. Daarentegen liet hij beschouwingen over de anti-kapitalistische krachten in het vroege Calvinisme bijna geheel achterwege. Wij zouden thans de theorie van Max Weber in enigszins gewijzigde en gematigde vorm willen verdedigen: niet het Calvinisme als zodanig heeft tot de opkomst van het kapitalisme bijgedragen, doch in het wassend getij van het West-Europese handels-kapitalisme bleken bepaalde stromingen in het Calvinisme gepraedisponeerd om daarin een stimulerende functie uit te oefenen. Beerling's poging om door nadruk op het ‘idealtypisch’ karakter van Weber's theorie de inhoud daarvan te redden tegenover felle (en inderdaad dikwijls onbillijke critiek) is niet geheel geslaagd. Ik ben het echter geheel eens met zijn slotopmerking: ‘En zelfs wie, het goed recht van Webers methodologische uitgangspunt betwistend, in zijn verhandeling over de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme een vergissing ziet, zal toch moeten toegeven, dat er in de wetenschap zelden een vruchtbaarder vergissing werd begaan’. P.J. Bouman | |
Dr M.J. Langeveld, Beknopte theoretische Paedagogiek. - J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. Groningen-Batavia 1945. 183 blz.Paedagogiek is de wetenschap, die zich bezig houdt met de problemen van opvoeding en onderwijs. Ze is bij uitstek practisch. Duizenden jaren is er opgevoed en onderwezen, voordat er theorieën over dit werk werden gevormd en ofschoon in de loop der eeuwen tal van grote en minder grote geesten hun denkbeelden op dit gebied hebben uiteengezet, van een eigenlijke wetenschap der paedagogiek kunnen we - althans ten onzent - eerst spreken in de laatste decenniën van de 19e eeuw. De Duitse filosoof en psycholoog J.F. Herbart had het terrein hier voorbereid; zijn psychologie en paedagogiek werden in ons land in de jaren van de eeuw-wisseling druk beoefend. De Nederlandse paedagogiek ving - wetenschappelijk gesproken - aan met het optreden van Dr J.H. Gunning Wz als privaatdocent in dit vak aan de Universiteit te Utrecht (1900). Na en naast hem hebben Kohnstamm, Casimir, Bavinck, Hoogvliet, Waterink en vele anderen de paedagogiek, die vrijwel uitsluitend een schoolmeesterswetenschap was, gemaakt tot een deel van het onderwijs aan de Universiteiten. Van daaruit bereikt ze thans hen, die bij het onderwijs werkzaam zijn of daarvoor worden opgeleid. Tot de jongeren onder de beoefenaars der wetenschappelijke paedagogiek behoort ook Prof. M.J. Langeveld, de auteur van het boek, waarvan wij hierboven de titel vermelden. Dr Langeveld is buitengewoon hoogleraar in de Paedagogiek aan de Universiteit te Utrecht; hij is leerling uit de school van Kohnstamm en verwierf zich reeds naam op dit gebied door de publicatie van verschillende werken o.a. Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de middelbare-schoolleeftijd, Taal en denken, De opvoeding van zuigeling en kleuter. | |
[pagina 138]
| |
De Beknopte, theoretische paedagogiek is het eerste van een drietal werken, welke Langeveld zich voorstelt te doen verschijnen; een tweede deel zal handelen over Algemene paedagogische psychologie en het derde over Algemene practische paedagogiek. Zo bouwt Langeveld - en hier toont hij zich een waardig leerling van Kohnstamm - een systeem van paedagogiek op; in dat systeem worden zowel aan de psychologie als aan de wijsbegeerte haar plaatsen als ‘hulp’ -wetenschappen aangewezen. Moet dit boek dus gezien worden als een deel van een groter werk, op zich zelf is het toch een geheel en het zal zonder twijfel goede diensten bewijzen in de kringen, waarvoor het door den schrijver bestemd is: bij het universitair onderwijs en bij de opleiding voor de middelbare-akte paedagogiek. Na een inleiding over Aard, taak en noodzaak der theoretische paedagogiek komt in het eerste hoofdstuk de vraag aan de orde: Wat is opvoeden? In hoofdstuk II behandelt de schrijver de grondproblemen van gezag en verantwoordelijkheid; vervolgens komen ter sprake het doel, de noodzaak en de mogelijkheid van opvoeding (hoofdstuk III), de grenzen der opvoeding en der opvoedbaarheid (hoofdstuk IV), de opvoeder en de opvoedende organen (hoofdstuk V) en de middelen der opvoeding (hoofdstuk VI). Het 7e en laatste hoofdstuk neemt een afzonderlijke plaats in; daar worden de wijsgerige grondvragen, welke in de vorige hoofdstukken nu en dan ter sprake kwamen, opnieuw bekeken. Ook hier toont Langeveld zich een leerling van Kohnstamm; ook hij plaatst de gewetensvorming in het centrum der opvoeding; ook bij Langeveld steunt de paedagogiek op een diep-religieuze overtuiging. In de beleving der verantwoordelijkheid staat de mens voor het vermoeden der volmaaktheid, in de persoonlijke zelfaanvaarding erkent de mens Gods genade. Wat den lezer treft bij de overdenking van het gebodene, is de betrekkelijk geringe aandacht, welke geschonken wordt aan de biologische kant van het opvoedingsvraagstuk. Zeker, het leidinggevend princiep kan niet liggen op biologisch niveau, maar biologische en physiologische omstandigheden zijn toch wel van grote invloed en betekenis. Zij verdienen meer aandacht dan Langeveld eraan wijdt. Dat hij die betekenis inziet, blijkt op verschillende plaatsen in het boek. Vooral in het scherpzinnig samengesteld schema op blz. 159. Waarom is dit zonder enig verband opgeborgen bij aantekeningen en noten? Het verdient een betere plaats. De ervaren docent Langeveld kent de waarde van zulk een schema voor het onderwijs; bij een herdruk moet het o.i. in een afzonderlijk verklarend hoofdstuk in het volle licht komen. Ten slotte: dit boek is een prettig-leesbaar boek. Het vraagt ernstige aandacht, maar het is nergens dor of droog. Ondanks de vele aantekeningen en verwijzingen, waaruit een bewonderenswaardige, veelzijdige belezenheid spreekt, is de schrijver nergens vermoeiend. Bij de behandeling ook van samengestelde problemen wordt de lezer menigmaal getroffen door een geestige opmerking of vergelijking. door een niet-afleidende uitweiding. Langeveld is geen docent, die zijn theorieën ex cathedra uitdraagt; meermalen plaatst hij zich op het niveau zijner studenten, grijpt ze stevig bij de lapel van hun jasje en wrijft ze cordaat de kwesties onder de neus, waar het om gaat bij deze problemen. Al met al: een goed boek, dat zijn weg wel vinden zal. L.C.T. Bigot | |
Dr A.H. Haentjens, Hugo de Groot als godsdienstig denker. - Ploegsma, Baarn 1946.Het is in verband met de 300-jarige herdenking van Grotius' sterfdag, dat Dr H., in opdracht van de Remonstrantsche Broederschap, er zich | |
[pagina 139]
| |
toe gezet heeft, diens religieuze en theologische werkzaamheid te behandelen. Er moet zeer veel studie aan voorafgegaan zijn - het notenmateriaal is imponeerend - om dit zoo degelijk en zoo volledig te doen als het geval is geweest; en veel bekwaamheid om al de besproken onderwerpen zoo grondig te beheerschen. Dat het geheel tenslotte ‘wat zwaar op de maag ligt’ is niet in eerste instantie te wijten aan den schrijver: het vermoeiend-gedegene is een kenmerk van Grotius en zijn tijd zelve. De Renaissance moge den humor en den zin voor het betrekkelijke tot ontwikkeling gebracht hebben, De Groot was er nog weinig mee geïmpregneerd, althans hij liet dien niet toe in zijn geschriften. Hij staat altijd op het hooge tooneel, en de schr. plaatst zich daar naast hem. Nergens doorbreekt een verlossende glimlach het strakke betoog. Zoo is Grotius' geestelijke figuur meer beschreven dan uitgebeeld. En wat den zin voor het betrekkelijke aangaat, misschien zouden belangstellende leeken, zelfs historici en theologen, zich gemakkelijker daarin weervinden, wanneer er eenig perspectief van later ontwikkeling in ware aangeduid. Maar tenslotte was Dr H. dit niet aan zijn onderwerp verplicht en Grotius' ietwat massieve en volumineuze geleerdheid stelt al zoo hooge eischen aan een nauwgezet bewerker, dat wij niet meer mogen vragen. Na een inleiding, die wijst op den innerlijken drang tot de theologie bij De Groot als een drang naar waarheid, behandelt schr. in vier hoofdstukken achtereenvolgens zijn opvattingen over godsdienst, Schrift, geloofsleer en kerk. We stippen enkele hoofdpunten aan uit het eerste: Grotius' godsdienstbeschouwing droeg nog de trekken van de laat-scholastici, die het allen-eigen natuurlijke godsbesef aanvaardden, dat tot zijn volmaking evenwel de Openbaring behoefde. Intusschen gaat Gr. hier ongemerkt verder dan de Remonstranten: tegenover hun onvoorwaardelijke onderschikking van de rede aan laatstgenoemde stelt Gr. haar als ook een goddelijke gave, praktisch bijna gelijk aan de Openbaring, immers het middel om deze te bevatten. In dit verband volgt de bespreking van het ‘Bewijs van den waren godsdienst’ en de volgende latijnsche prozabewerking ‘De Veritate Christianae Religionis’. Nieuw toont Grotius zich hier tegenover soortgelijke oudere geloofsverdedigingen in het losmaken van de Apologie uit het dogmatische verband. Erasmus had hem het spoor daartoe gewezen. De Bijbel als kenbron van het geloof vereischte het bewijs van de axiopistie (geloofwaardigheid) van zijn schrijvers. Was dit geleverd en de ongeloovige overtuigd (en Gr. twijfelde geen moment eraan, dat dit met historische en redelijke argumenten bewerkt kon worden), dan kon men overgaan tot het bewijs der dogmata, immers slechts gebrekkige bewoordingen van het in de Schrift geopenbaard mysterie. Dit bewijs der geloofwaardigheid in waarheid vormt dan ook het zwaartepunt van zijn Apologie, waarom Dr H. het een breede plaats in zijn tweede hoofdstuk over de Schriftbeschouwing heeft ingeruimd. Het naïef-rationalisme spreekt duidelijk o.a. hier uit, dat Gr. zijn voornaamsten steun vindt in de groote onderlinge overeenstemming der Evangeliën; terwijl hij de inspiratie maar betrekkelijk, niet voor het historisch gedeelte, aanvaardt. In verband hiermee mag zijn standpunt inzake Bijbelstudie rationalistisch-tekstkritisch heeten, naar inhoud evenwel aan de traditie gebonden. Waarbij intusschen valt op te merken, dat Gr. zijn eigen opvatting over dit begrip had en haar willekeurig beperkte tot de uitspraken van de kerkvaders der eerste eeuwen, waarop weer de groote concilies zich baseerden. Zijn insgelijks naïeve historieopvatting deed hem 't meest hechten aan de oudste bronnen, als het dichtst bij de gebeurtenissen staande. Terecht wijst Dr H. er op, dat deze nuchtere tekstkritiek evenwel nog geen religieuze vervlakking meebracht: een zacht-mystiek geloof behoedt hem zoo goed als Erasmus daarvoor. | |
[pagina 140]
| |
Dat De Groot in deze Bijbelstudies baanbrekend werk verrichtte, speciaal in zijn aandringen op diepgaande kennis van de Oostersche talen, waarop eerst de tweede helft van de 18e eeuw voortbouwde, wordt toegelicht uit de ‘Aanteekeningen op het N. en O.-Testament’, Grotius' levenswerk, op Loevestein begonnen. Dr H. haalt veel aan, wat De Groot's opvattingen illustreert. Maar juist tegen deze historische en niet dogmatische bepaaldheid kantte zich het Calvinistisch verzet: de hoonende betiteling ‘Grotius Judaïzans’, wanneer bij de Oud-Testamentische geschriften voornamelijk uit Israëls geschiedenis wilde verklaren, spreekt ervan. Zijn onafhankelijk, in het dogmatische eenigszins afwijkend en niet steeds duidelijk geformuleerd standpunt wordt in het derde hoofdstuk uitvoerig besproken. Het nageslacht is geneigd in De Groot een ondogmatischen geest te zien: formeel ten onrechte, wanneer men het citaat leest: ‘ik ben geen vijand van dogmata, behalve die, welke ik schadelijk acht òf voor de vroomheid òf voor de gemeenschap’. De laatste opmerking laat zich natuurlijk uit de onrust der godsdiensttwisten verklaren. Maar in de eerste, de vroomheid, mèt de zedelijke geboden, de praxis piëtatis, lag voor hem het kernpunt der Schrift; en in zooverre tastte de moderne intuïtie niet mis, die hem weinig dogmatischen zin bij grooten nadruk op de moraal der Bergrede toeschreef. Hij uitte zich niet graag en soms wat aarzelend over de leer, en met dien eigenaardigen terugblik naar de Christelijke oudheid, die geen behoefte had aan nieuwe leerstellingen, liever aan een goede interpretatie van de oude. Wij kunnen niet uitvoerig stilstaan bij het systematisch overzicht, dat de schrijver ervan geeft. Alleen zij aangestipt dat Gr., hoezeer hij met Galilei in correspondentie trad, toch nog in het oude Aristotelische wereldbeeld bevangen bleef en nog in 1634 Copernicus' systeem afwees. Het typeert den geestelijken habitus van Grotius zoo goed als van de Republiek in de eerste helft van de 17e eeuw. Verder de opmerking, dat zijn werk over de satisfactie- of verzoeningsleer meer door zijn juridischen geest beïnvloed was dan door de kerkelijke traditie, al bediende hij zich van de oude termen. Tenslotte wat Grotius' opvatting over de eeuwige zaligheid betreft: hoezeer de praktijk der vroomheid hiertoe z.i. de weg was, meenen wij Dr H. gelijk te moeten geven, wanneer hij Troeltsch bestrijdt (blz. 102), die deze zaligheid met de stoïsche gemoedsrust gelijkstelde. De Groot was tenslotte geen libertijn, en zijn innig religieus gevoel kon zich de zaligheid niet anders denken dan in een hereeniging der ziel met haar goddelijken oorsprong na den dood. Het laatste hoofdstuk geeft Grotius' beschouwing over de kerk. Hij stond hier op het ‘katholieke’ (niet specifiek-Roomsche) standpunt van de goddelijke instelling, met haar kenmerken: heiligheid, eenheid en apostoliciteit, d.w.z. dat haar getuigenis berust op de apostolische traditie, via de autoriteit der concilies. Hoezeer hij deze traditie, in onderscheid met de Roomsche kerk, willekeurig beperkte tot de oudste kerkvaders, die hij kritiekloos aanvaardde, kwam al ter sprake. Het was ondergeschikt aan zijn hoofd-ideaal, dat der eenheid. De ware kerk moest de ‘algemeene’ zijn, waarin het apostolisch symbolum ook immers zijn geloof uitspreekt. Dit oecumenisch ideaal streefde De Groot levenslang na, des te hartstochtelijker naarmate zijn einde naderde; eerst onder de verschillende Protestantsche kerken; maar het gebrek aan centrale leiding daarbij deed hem ± 1640 toenadering tot Rome zoeken, d.w.z. alweer in ‘katholieken’ d.i. algemeen oud-christelijken zin. Het Rome van Trente heeft hem nooit aangetrokken; daarom was er ook geen praktische vrucht van te verwachten. De gemelde ‘Annotaties op het N. en O. Testament’ moesten ertoe bijdragen, als basis van die eenheidskerk, een gezuiverden, aan de traditie gebonden en verstaanbaar gemaakten bijbeltekst te verschaffen. Immers de spontane | |
[pagina 141]
| |
hereeniging waar hij vroeger op gehoopt had, was mislukt door de verschillende interpretatie der resp. schriftplaatsen. Daarom was vastheid van uitleg het eerst noodig. Eenheid van formuleering, gegrond op den consensus, de overeenstemming der ouden, was hetgeen Grotius en alle geestverwanten zochten. Naar buiten moest dit zijn tegenhanger vinden in een centraal gezag, waarom hij geen bezwaar had tegen een bisschop als kerk-hoofd, mits deze evenwel geen wereldlijke macht uitoefende. Dat hem dit den hoon van ‘Grotius papizans’ bezorgde, ligt voor de hand, evenzeer dat hij dezen afwees. Behalve op dit punt voert de schr. nog vele voorbeelden aan, waaruit het verschil tusschen De Groot en de Roomsche kerkleer blijkt, o.a. inzake de sacramenten. In een kort ‘Besluit’ vat Dr H. nog enkele gedachten over De Groot's humanistische vroomheid en verdraagzaamheid samen, waardoor hij zeker het allermeest op de volgende eeuwen heeft ingewerkt. Nogmaals, Dr Haentjens heeft een boek van tijken inhoud geleverd, dat den eerbied voor dezen uitnemenden zoon van Holland moge helpen verdiepen en levendig houden. C.W. Roldanus | |
Carry van Bruggen, Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de litteratuur. Tweede druk. Ingeleid door H.A. Gomperts. - Amsterdam, N.V. Uitgeversmaatschappij G.A. van Oorschot, 1946.Een tweede druk - na 27 jaar! Het is moeilijk binnen kort bestek over dit boek iets wezenlijks te zeggen; in elk geval dwingt het tot eenige scherpe onderscheidingen, want de geijkte recensenten-termen toonen ten overstaan van dit werk wat al te snel en al te duidelijk hun onnoozele oppervlakkigheid. Aan den anderen kant loopt de wetenschappelijke beoordeelaar, die zich met of zonder academische hooghartigheid er tegenover meent te kunnen plaatsen, gevaar een der levende bewijzen te meer te worden van hetgeen met de kracht van moeilijk te weerleggen argumenten door de schrijfster wordt te berde gebracht. Dat de vakgeleerden ‘Prometheus’ zeven en twintig jaar lang hebben genegeerd pleit evenmin voor die geleerden als het getuigt tegen de waarde van C. v. B.'s geschrift, Is alle wijsbegeerte in laatste instantie een vorm van zelfbevrijding. iedere zelf-bevrijding gaat niet verder dan de mogelijkheden waardoor hij, die zich te bevrijden tracht, wordt begrensd. Tegenover het veelzeggend zwijgen (en schouderophalen) der vakmannen staat in dit geval het veelzeggend woord van een persoonlijkheid als Menno ter Braak, die het boek ‘het levenswerk van een mensch’ noemde en het getuigenis ‘van een belezenheid die tot iets gediend heeft’ (‘Politicus zonder Partij’, 60/61). Carry van Bruggen, die alle dogma's bestrijdt, erkent bij de conceptie van ‘Prometheus’ door een immanent dogma te zijn geleid. Wij hebben, zegt zij, ieder voor onszelf te doorgronden wat wij eigenlijk weten, begrijpen, d.i. wat wij zijn. Slechts hij, die althans iets begrijpt, beseft in welke mate hij al het overige niet begrijpt. Hiermede neemt zij stelling tegenover een wereld, die, schoon dan misschien (nog) niet alles, toch het meeste reeds meent begrepen te hebben. Wie tracht te begrijpen philosopheert, en wie philosopheert appelleert aan de verbeelding, en de instelling van den geest op de verschijnselen dezer wereld wordt bepaald door de wijze waarop de verbeelding zich tot de phaenomena verhoudt. In dit opzicht is philosopheeren zoo min een academisch leervak als kunst voortbrengen (dichten b.v.): beide zijn scheppende functies, al staan rede en verbeelding in beide gevallen niet in een zelfde betrekking tot elkaar. C. v. B.'s instelling op de verschijnselen is noch deductief idealistisch, | |
[pagina 142]
| |
noch empirisch, zij is morphologisch en doet daarin (maar ook daarin alléén) mij denken aan de philosophie van Spengler; zij beschouwt de dingen in het tweevoudig aspect hunner veelheid-éénheid als den vorm waaruit zij haar kennis (zelfkennis) afleidt. Het ‘iets’ nu, dat C. v. B. voor zichzelve begrepen heeft, en dus als richtsnoer en criterium aanvaardt, heeft zij neergelegd in de aphoristische formule: alle zijn is ànders-zijn. Geeft zij hiermede aan het statische begrip van het zijn al dadelijk een overwegend dynamisch accent, waardoor het worden (de verandering) het zijn als 't ware overal onmiddellijk verdringt: haar morphologisch gezichtspunt schakelt de causale verbindingen uit (haat tegen de bestaande maatschappij treedt niet op als reactie ‘maar omdat er een ander geslacht is geboren, dat anders ziet en anders wil’ etc). Evolutie is dus louter verandering, geen vooruitgang; alle opgang is neergang en omgekeerd, als het eeuwig golven van de zee. Zoo Carry van Bruggen in haar philosophie al niets nieuws leert (er is niets nieuws onder de zon), dan acht ik dit toch niet zonder belang: dat zij het oude, bekende, in een nieuwe orde gerangschikt heeft niet alleen, maar het ook haar eigen ‘namen’ heeft gegeven. Haar uitgangspunt, dat het Absolute, het in zichzelf Eéne en Ondeelbare, zich in de veelheid der verschijnselen onderscheidt en in het redelijk begrip tot zichzelf terugkeert was al vóór Hegel gemeengoed. En dat wij, van de Eénheid uitgaande, deze onmiddellijk weer moeten laten varen, (zoodra wij spreken, spreken wij over afzonderlijke dingen) is zelfs niet ver van de gemeenplaats. Iets anders wordt het zoodra het er om gaat aan de onderscheidingen ‘namen’ te geven, ze uit hun abstractie te verlossen door den vorm. Niet alleen openbaart ons C. v. B. deze vormen aan tal van representatieve werken uit de literatuur van verschillende tijdvakken (daaraan zijn 500 van de 600 bladzijden van dit boek gewijd), ook in de probleemstelling zelve (haar breede Inleiding) brengt zij de vormen scherp naar voren, en daarin ligt voor mij haar speciale verdienste. Geen bestaan is mogelijk dan in de uniformiteit, waarin de elkaar overal dadelijk opheffende contrasten ontbreken. Hier nu zien wij de tegenstelling tusschen collectiviteit en individualiteit onmiddellijk als polariteit; en de opvatting als zou collectiviteit (‘algemeen belang’) gaan boven individualiteit (‘belang van den enkeling’) als landläufige dwaling ontmaskerd. Immers: hier verschijnt ons de uniformiteit - zij het dat deze zich onderscheidt als staat, klasse, kerk, partij etc. - niet anders dan als ‘spotvorm’ der Eenheid; welke éénheidsvormen zich elk op hun beurt dan weer trachten te handhaven door nieuwe onderscheidingen (spotvormen), nl. door tradities, wetten, dogma's, leuzen etc. Deze éénheidsvormen (onderscheidingen van de uniformiteit) zijn het alle bij elkaar die het collectief bestaan bestendigen: vormen van de naakte levensdrift, van het eigenbelang, tegenover de vormen van de doodsdrift, het belangelooze, van datgene (redelijkheid, liefde, idealer). wat tot de Eénheid wil terugkeeren door de veelheid, de onderscheiding, het bestaan, te vernietigen. Daarom kan elk waarachtig ideaal alleen uit de oppositie leven. ‘De mensch ervaart zijn liefde, zijn rechtsgevoel, zijn vrijheidszin als zijn kostbaarst bezit, niet wetend dat het doodsbestrevingen zijn voordat hij vrede heeft leeren krijgen met den dood’ (18). Zich opofferen is altijd een vorm van ‘vrede hebben met den dood’. Als alle wijsbegeerte, die qua talis den twijfel boven welken vorm ook van zekerheid stelt, is de philosophie van ‘Prometheus’ revolutionnair, immers vijandig aan het bestaande. Maar zoo al het erkennen van de Noodzaak als laatste grond van alle bestaan aan C. v. B. ‘het geluk van het Begrip’ schenkt, haar eigen boek dwingt haar tevens ernst te maken met de door haar gestelde polariteit, ook naar den anderen kant. Hetgeen zeggen wil, dat zij van de eenzame hoogte der bezinning onmiddellijk terug moet keeren tot de veelheid der onderscheidingen van het dagelijksche practische leven. Dat zij terugkeerde als een, die helderder | |
[pagina 143]
| |
inzag dan de massa, hoe alle dogma's, alle tradities slechts zeer betrekkelijke waarden vertegenwoordigen, ja, dat zij, zoo men in 't leven de naieve wit-zwart-verdeeling: goed-slecht zou kunnen toepassen, niet tot het goede maar tot het slechte gerekend zouden moeten worden, sluit niet in dat de schrijfster niet sterker dan ooit zich bewust zou zijn, zelve tot allerlei collectiviteiten te behooren en daarmede onlosmakelijk verbonden te zijn. Een vitium originis dat zij voor haar deel met den ootmoed van den wijze berustend aanvaardde. Maar hier nu juist zie ik voor mij de groote leemte in haar philosophie. Deze wijsbegeerte toont ons wel, hoe de mensch de wereld kan overwinnen in zichzelf, maar niet hoe hij zichzelf kan overwinnen (en handhaven!) in de wereld. Er wordt hier niet naar een verband gezocht tusschen gedachte en daad, tusschen verstand en gemoed, tusschen werkelijkheid en droom. Het blijft bij de aanschouwing, die den mensch wel wijzer maakt, maar het bestaan vernietigt. De heer Gomperts heeft in zijn opmerkelijke inleiding tot dezen nieuwen druk de waarde van ‘Prometheus’ voor dezen tegenwoordigen tijd trachten te benaderen met de veronderstelling, dat het de wanhoop is, die hier is gaan philosopheeren. De wanhoop van een samenleving die nihilistisch is omdat zij leeft uit de christelijke termen die hun inhoud verloren hebben. Deze veronderstelling lijkt mij niet geheel juist, Wie ‘Heleen’ kent van dezelfde schrijfster kan daaruit al constateeren dat de verbazing de stimulans was ook tot déze philosophie. Er zijn dan ook in ‘Prometheus’ geen tragische spanningen. Een andere vraag is, of zij niet in hare conclusies tot wanhoop voeren moet, juist wijl zij voor ons, stervelingen, het bestaan te niet doet. Aan deze wanhoop is Carry van Bruggen niet ontkomen. Het tragische conflict van den mensch in de wereld vinden wij niet in ‘Prometheus’, maar in haar zwanezang, haar biecht: den roman ‘Eva’. De klacht van de jonge vrouw in dit boek: ‘Windstem en waterstem kwelden mij toen ik klein was, het medelijden vernielde mij, met de levenden en met de dooden, de dankbaarheid vermaalde mij en de gelukzaligheid vermorzelde mij...’ klacht groeiend tot de wanhoop van de volwassene: ‘Met de beesten en de sterren... ben je in den slingerslag gevangen... en buiten dezen slingerslag is er niets!’ - deze klacht is een diep-menschelijke klacht. Zij geeft de aanschouwing prijs voor het beleven. In het boek ‘Eva’ zien wij de prometheïsche conflicten de structuur hunner vormen doorbreken in een dramatische actie, overgebracht op een niveau waar ons de philosophie van ‘Prometheus’ in den steek laat. Zelfs zoo wij haar volkomen aanvaarden bevrijdt zij ons niet van de verzuchting: En toch... Deze philosophie mist een metaphysischen grondslag; zij laat geen ruimte voor het mysterie; zij wil begrijpen zonder geloof, een geloof dat telkens weer de blinde levensdrift en haar belangen breekt voor de éénheid van een algemeen en belangeloos doel. Wie dit inziet, zal met volle waardeering voor het werk waarin deze schrijfster haar nimmer rustend verlangen naar zelfbevrijding redelijk poogde te verantwoorden, gedwongen worden tot de erkentenis, dat, hoe luciede deze blik ook was en hoe zuiver en belangeloos de gerichtheid van dezen geest, Carry van Bruggen zelve oneindig veel beter was dan haar philosophie.
Gerard van Eckeren |