| |
| |
| |
Stuifzand
Op 16 October 1945 verklaarde de toenmalige Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen, de heer Logemann - thans Tweedekamerlid voor de Partij van den Arbeid -: ‘De Regeering heeft zich van den aanvang af voor oogen gesteld, dat praten met het Soekarno-regime even onwaardig als onvruchtbaar zou zijn’. Op 18 October d.a.v. herhaalde hij: ‘Contact opnemen met het Soekarno-regime is voor de Regeering uiteraard uitgesloten’.
Intusschen verscheen in die dagen Soekarno op een conferentie, door den luitenant-gouverneur-generaal Dr van Mook belegd. Deswege ter verantwoording geroepen, antwoordde Dr van Mook, dat de komst van Soekarno op een misverstand berustte, een misverstand intusschen, waartoe de ruime vorm, waarin de uitnoodiging was gesteld, aanleiding had gegeven.
Ziedaar een van de vele faits accomplis, waarvoor de luitenant-gouverneur-generaal in den loop van de achter ons liggende periode, die tenslotte tot het accoord van Linggadjati heeft geleid, de Nederlandsche Regeering en het Nederlandsche volk heeft gesteld. In het licht van de in de afgeloopen maanden gevoerde regeeringspolitiek inzake Nederlandsch-Indië is het uiterst moeilijk zich aan den indruk te onttrekken, dat de Regeering zelf niet wist wat zij wilde, terwijl de luitenant-gouverneur-generaal daarentegen volgens een vast, weloverwogen, plan handelde. Langs lijnen van geleidelijkheid streefde deze naar een doel, dat in zijn oogen gerechtvaardigd was, maar dat noch Minister Logemann, noch den heer Jonkman in den aanvang voor oogen heeft gestaan. Dr van Mook is ongetwijfeld een man van formaat. Dit dient erkend, ook al heeft de stof, waaruit hij gesneden is, niet onze voorkeur. Zijn invloed heeft er mede toe bijgedragen - zeer waarschijnlijk was dit ook zijn streven - de Regeering steeds verder den, in onze oogen noodlottigen, weg op te dringen.
Van erkenning van de Republiek Indonesia, product van Japansche makelij, wilde de Regeering aanvankelijk niet weten. Wel wilde zij ‘praten’ met vooraanstaande Indonesische nationalisten, waarbij vooral de republikeinsche Minister Sjahrir op den voorgrond stond. Blijkbaar met opzet werd nog geruimen tijd, wanneer zijn naam in officieele stukken of in een Kamerdebat genoemd moest worden, van den heer Sjahrir gesproken. Dat deed ook het Tweedekamerlid Mr Joekes o.a. in de Tweedekamervergadering van 16 Januari 1946, toen hij, destijds nog als vrijzinnig-democratisch volksvertegenwoordiger (hij heeft thans zitting als lid van de Partij van den Arbeid), eenige uitlatingen van Sjahrir
| |
| |
citeerde, waarop hij deed volgen: ‘Ik ben van meening, dat dit uitlatingen zijn, die er op wijzen, dat de heer Sjahrir nog niet zoover is, dat hij het wettig Nederlandsch gezag erkent’. En verder zeide de heer Joekes: ‘Ik zou er op willen wijzen, dat er gestreefd moet worden naar besprekingen met diegenen, die inderdaad bereid zijn mede te zoeken en te streven naar een oplossing op de basis van de radiorede van H.M. de Koningin van 7 December 1942. Zij, die met de leiding van de z.g. republiek zich op het standpunt stellen, dat Nederland wel is waar een bekende, doch overigens vreemde Mogendheid is, onttrekken zich aan het wettig gezag en komen niet in aanmerking voor medewerking aan de staatkundige ontwikkeling’.
Minister Logemann antwoordde hierop, dat er wel bij voorkeur gesproken moest worden met voormannen van de z.g. republiek Indonesia en niet veeleer met andere vooraanstaande Indonesiërs, die zich niet aan deze revolutionnaire organisatie hadden verbonden, omdat besprekingen, waarbij die leiders zouden worden genegeerd, door de wereldopinie - waarbij hij niet alleen aan het wereldpubliek, maar zeer zeker ook aan de Regeeringen dacht - als volstrekt irreëel en ondoeltreffend om het werkelijke probleem op te lossen, niet zouden worden aanvaard. Intusschen kon het zeer wel mogelijk zijn, dat bepaalde uitlatingen, bij voorbeeld van den heer Sjahrir, indien hij ze werkelijk gedaan had en daaraan zou vasthouden (er waren volgens den Minister ook aanwijzingen in andere richting) de basis aan besprekingen zouden ontnemen. Want, zooals gezegd - voegde hij er aan toe - die basis is voor ons altijd nog de eenheid van het Koninkrijk.
Het zou weldra anders worden. Had Minister Logemann nog in het Kamerdebat van 16 Januari verklaard, dat de namens de Regeering met de nationalisten gevoerde besprekingen altijd gevoerd waren over de mogelijkheid van hervormingen binnen het kader van het Koninkrijk, op 10 Februari legde de luitenant-gouverneur-generaal te Batavia een regeeringsverklaring af, waarin gezegd werd, dat de Nederlandsche Regeering, voortbouwend op de rede van de Koningin van 6 December 1942, zich op het standpunt plaatste, dat de bevolking van Indonesië na een begrensde periode van voorbereiding in vrijheid over haar staatkundig lot zou moeten kunnen beslissen. De Regeering was daarbij overtuigd, dat ook daarna het heil van het land en de onderscheidene volken van Indonesië zijn besten waarborg zou kunnen blijven vinden in de vrijwillige bestendiging van het Rijksverband. Maar op grond van het door haar ingenomen standpunt stelde de Nederlandsche Regeering zich voor om, in overleg met veelzijdig ge- | |
| |
kozen gezaghebbende vertegenwoordigers van Indonesië, een structuur te ontwerpen voor het Koninkrijk en voor Indonesië, gebaseerd op een deelgenootschappelijken democratischen grondslag. Deze structuur zou gelden voor een begrensden tijdsduur, binnen welken het mogelijk werd geacht, dat de voorwaarden voor de boven bedoelde vrije beslissing zouden zijn vervuld. Aan het eind van dien tijdsduur zouden de deelgenooten zelfstandig beslissen omtrent de voortzetting hunner betrekkingen op den grondslag van een alsdan volledig en vrijwillig deelgenootschap.
Ontbinding van het Koninkrijk werd hier dus mogelijk gemaakt, op termijn. Men weet, dat Dr van Mook dien termijn heeft willen stellen op een generatie of op 25 jaar, doch later wel bereid bleek met een korteren termijn genoegen te nemen. Dit voorstel - let wèl - had daarbij niet uitsluitend betrekking op het gebied, waarover de republiek Indonesia gezag beweerde uit te oefenen, maar op geheel Nederlandsch-Indië, dus ook op die gewesten, die niets liever verlangden dan binnen het Rijksverband te blijven. Terecht schreef de Maasbode van 13 Augustus j.l.: ‘En zeker was het onnoodig en daarenboven funest, de verbreking van den band met Nederland met evenveel woorden op termijn aan de orde te stellen’.
Ondanks dat alles wilde het nog maar niet vlotten met de besprekingen met Sjahrir c.s. Er kwam tenslotte, na de pogingen van Sir Archibald Clark Kerr - den lateren Lord Inverchapel - om een accoord te bevorderen, een Indonesische delegatie naar de Hooge Veluwe, die - hetgeen op zichzelf een verblijdend verschijnsel mocht heeten - bereid was onze souvereiniteit te erkennen en dus de republiek te vestigen binnen het Rijksverband. Volgens later gedane mededeelingen is destijds de overeenstemming op St. Hubertus afgestuit op twee moeilijkheden. Vooreerst wenschte de Republiek, dat haar de facto-gezag niet alleen over Java, maar ook over Sumatra werd erkend, waartegen de Nederlandsche Regeering bezwaar maakte, omdat dit laatste volgens haar niet voldoende vaststond. En in de tweede plaats wilde de delegatie een verdrag afsluiten en achtte zij een protocol van de gevoerde besprekingen en de punten, waarop overeenstemming was bereikt, niet aanvaardbaar.
Het voorstel, dat op de Hooge Veluwe aan de orde was, dankt zijn ontstaan aan een tweeden, nu zeer gewichtigen zet van Dr van Mook op het politieke schaakbord.
Dat de Regeering hier door Dr van Mook voor een voldongen feit is gesteld, heeft zij zelf erkend in de op 2 Mei 1946 door Minister Logemann in de Tweede Kamer afgelegde regeeringsverklaring. Het volgende wordt hier daaraan ontleend.
| |
| |
‘Tegenover de Regeeringsverklaring van 10 Februari 1946 heeft de nationalistische Regeering aanvankelijk het standpunt ingenomen, dat de erkenning van de “republiek Indonesia” als souvereine staat uitgangspunt behoorde te zijn, hoezeer zij ook op dien grondslag een nauwen staatkundigen band met Nederland en een nauwe samenwerking op alle gebied van harte welkom heette. De Nederlandsche Regeering van haar kant heeft zich uiteraard op het standpunt geplaatst, dat een dergelijke constructie niet in overeenstemming kan worden geacht met de verantwoordelijkheden, die aan het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van Indonesië toekomen, noch met die, welke het vooralsnog in de internationale gemeenschap met betrekking tot Indonesië zal moeten dragen.
Uit de impasse, waarin de pogingen om tot een vreedzame oplossing van het conflict te komen, dreigden te geraken, scheen zich een uitweg voor te doen, toen bleek, dat in Indonesischen kring waardeering bestond voor de wijze, waarop in Indo-China een analoge moeilijkheid tusschen Frankrijk en de republiek Viet-Nam, waarin het voormalig Keizerrijk Annam zich had getransformeerd, tot oplossing was gebracht. De luitenant-gouverneur-generaal heeft daarop het initiatief genomen tot een benadering van het vraagstuk langs deze lijnen, waarbij hij echter uitdrukkelijk op den voorgrond heeft gesteld, dat hij niet gemachtigd was de grenzen van de verklaring van 10 Februari 1946 te overschrijden en dat zijn medewerking dus geen andere beteekenis had dan deze, met de Indonesiers tezamen een weg te exploreeren, waarlangs men aan het gevaar van afbreken der besprekingen zou kunnen ontkomen. Het resultaat van dit onderzoek is geweest een ontwerp preliminaire overeenkomst, die voldoende belangrijke gedachten scheen in te houden om daarvoor de aandacht der Nederlandsche Regeering te vragen; maar opnieuw heeft de luitenant-gouverneur-generaal daarbij doen uitkomen, dat hij tegen den inhoud van deze preliminaire overeenkomst nog verschillende ernstige bezwaren koesterde’. Dit laatste was een inderdaad verstandige reserve van Dr van Mook, die zich op deze wijze voorbehield later, als eenmaal de grondslag comform de preliminaire overeenkomst gelegd was, verdere punten ter sprake te brengen.
Wat was de gedachte van deze preliminaire overeenkomst? Op het voetspoor van de opneming van Viet-Nam als een ‘état libre’ in de ‘fédération indochinoise’ en daarmede in de ‘Union française’ zou de ‘republiek Indonesia’ erkenning kunnen vinden als onderdeel van een federatief gemeenebest Indonesië, dat zelf, overeenkomstig de verklaring van 10 Februari 1946, als deelge- | |
| |
noot zou optreden naast Nederland, Suriname en Curaçao in het Koninkrijk der Nederlanden.
De vraag blijft hier open - doch de verwijzing naar de verklaring van 10 Februari laat te dien aanzien helaas weinig twijfel - of het daarbij de bedoeling was en bleef, dat deze nieuw te vormen federatie, voor wat Indië en de ‘republiek’ betreft, na zekeren tijdsduur den laatsten band, die haar nog aan het Koninkrijk bond, zou kunnen verbreken.
In ieder geval was op er dat moment nog sprake van een federatie binnen het Koninkrijk.
Zoo bleek dus op 2 Mei - gelijk wij reeds mededeelden - dat men omstreeks dien tijd van ‘Indonesische’ zijde bereid was tot de erkenning met evenzooveel woorden van de souvereiniteit van het Koninkrijk en dat daarnaast is uitgesproken de bereidheid om de toekomstige structuur van Indonesië te baseeren op de beginselen, die belichaamd waren in de verklaring van 10 Februari 1946. Ook erkent de Regeeringsverklaring, dat de Nederlandsche Regeering destijds wèl bereid was de ‘republiek’ te beschouwen als de autonome organisatie de facto van Java (en Madoera) behoudens de toen door de geallieerde - thans door onze - troepen beschermde arealen, doch ten aanzien van Sumatra kon de Regeering dit op 2 Mei niet toegeven. Hieromtrent zegt de Regeeringsverklaring: ‘Het is wel juist, dat het geallieerde en Nederlandsche gezag op Sumatra zich beperkt tot het eiland Sabang en beschermde wijken in de steden Medan, Palembang en Padang; het is evenzeer juist, dat de republiek een zeker gezagsapparaat over Sumatra heeft opgebouwd; maar daar staat tegenover, dat er in feite op Sumatra in vele streken regeeringsloosheid heerscht, dat de republikeinsche gezagsdragers op tal van plaatsen zich nauwelijks kunnen handhaven en persoonlijk niet veilig zijn, en dat er in sommige plaatsen allerlei oude conflicten met de wapens worden uitgevochten, zonder dat eenig verband kan gelegd worden met z.g. geallieerde of Nederlandsche agressie, gelijk dat voor Java wordt gesteld, en dat zich nog in het geheel niet voorspellen laat, waarop de sociale revolutie, die zich in vele deelen van Sumatra voltrekt, zal uitloopen, noch of de politieke revolutie tenslotte met die op Java zal willen samensmelten’. Zoo dacht de toenmalige Regeering er op 2 Mei over. De vraag mag gesteld worden, wat de Commissie-Generaal aanleiding heeft gegeven om, zonder dat inmiddels een waarlijk
grondig onderzoek is ingesteld naar de toestanden op Sumatra, thans in het accoord van Linggadjati ook het de facto-gezag van de republiek over Sumatra te erkennen. Te meer, daar haar dat onderzoek ook bij
| |
| |
de aan de instructie toegevoegde aide-mémoire, nadrukkelijk was opgedragen.
Trouwens, de Regeering - en dat geldt evenzeer voor de vorige Regeering Schermerhorn-Logemann als voor de tegenwoordige Regeering Beel-Jonkman - heeft steeds nagelaten, als voorwaarde voor iedere overeenkomst met de z.g. republiek den eisch te stellen, dat de bevolking van de streken, waarover de leiders der republiek gezag uitoefenen of zich gezag aanmatigen, in de gelegenheid werd gesteld zich waarlijk vrijelijk, onbelemmerd door terreur, uit te spreken over de vraag, of zij die republiek werkelijk wenscht, dan wel de voorkeur eraan geeft in overigens vrij verband onder Nederlandsch gezag te staan. Dit is wel een zeer verwonderlijke houding van een Regeering, die voortdurend het zelfbeschikkingsrecht der volken, overeenkomstig de beginselen van het Atlantic Charter en het Handvest der U.N.O. zegt te willen eerbiedigen en handhaven en die bovendien haar vèrgaande verklaring van 10 Februari baseerde op de woorden in de radiorede van de Koningin van 6/7 December 1942: ‘Ik weet, dat geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kunnen blijven bestaan, die niet door de vrijwillige aanvaarding en trouw van de overgroote meerderheid der burgers worden gedragen’.
Terecht heeft dan ook Mr Oud - die als lid van het Hoofdbestuur van de Partij van den Arbeid stellig moed noodig heeft gehad om openlijk uit te komen voor zijn afwijkende overtuiging - in Het Vrije Volk van 4 December ter toelichting van zijn bezwaren tegen het accoord van Linggadjati geschreven: ‘Het Koninkrijk wordt niet omgevormd, maar ontbonden. De wijze, waarop dit geschiedt, acht ik bovendien in strijd met de grondbeginselen der democratie. De Republiek Indonesia, waarmede de overeenkomst wordt gesloten, is geen democratische staat. Ik ontken niet, dat zij het kan worden, maar zij is het niet. Als democratische staat moet zij nog worden georganiseerd. Deze organisatie had aan het sluiten van een overeenkomst van zoo verre strekking dienen vooraf te gaan. Er bestaan voor het tegenwoordige allerminst voldoende waarborgen, dat de vrijheden der millioenen, die de bevolking der republiek vormen, verzekerd zijn. Door den loop der historie is op Nederland de taak komen te rusten daarvoor te waken. Wanneer wij die taak verzuimen, komen wij in strijd met de hoogste doeleinden, die de Partij van den Arbeid bij haar oprichting heeft getoond te willen nastreven’. Wanneer wij het woordje ‘getoond’ aan het slot van den laatsten zin door ‘gezegd’ vervangen, kunnen wij het bovenstaande volkomen onderschrijven.
| |
| |
Van zuiver democratisch standpunt gezien heeft dus de Regeering gefaald. Haar politiek was niet een van voorgaan, maar van volgen, van zwichten voor door anderen gestelde eischen of feiten. Gegeven het uitgangspunt der Regeering-Schermerhorn-Logemann om per se langs den weg van overleg tot overeenstemming te komen, is het niet verwonderlijk, dat men genoodzaakt werd steeds verder gaande concessies te doen. Volkomen ten onrechte heeft Dr van Mook het wel voorgesteld, alsof wij en de leiders van de republiek eigenlijk hetzelfde wilden. Wij wilden - althans zoolang het de Regeering nog ernst scheen te zijn met haar vasthouden aan de beginselen, waarvan de radiorede van de Koningin uitging - zelfstandigheid van de overzeesche onderdeelen van het Rijk in inwendige aangelegenheden, binnen het Rijksverband. Van de zijde van de republiek was het te doen om erkenning als souvereine staat, waarna gezocht zou worden naar een of andere - min of meer tijdelijke - verdragsverhouding met wat van Nederland, na deze amputatie, zou overblijven. Lag het op den weg van den luitenant-gouverneur-generaal en later van de commissie-generaal de republikeinsche leiders in dien toeleg tegemoet te komen?
De gevolgen van deze politiek bleven niet uit. In Juni doet de republikeinsche regeering nieuwe voorstellen. Deze omvatten het sluiten van een verdrag, inhoudende in hoofdzaak een de facto erkenning van het gezag der regeering van de Republiek Indonesia over Java en Sumatra en de samenwerking met die regeering tot de vestiging van een Indonesischen vrijen staat, die met Nederland in een bondgenootschap zal treden. Verder moesten de vijandelijkheden worden gestaakt, terwijl aan weerszijden geen uitbreiding zou worden gegeven aan de ingenomen posities en de aanwezige troepenmacht.
In een communiqué van den Regeeringsvoorlichtingsdienst werden deze voorstellen ‘een ernstige terugtred’ genoemd ten aanzien van die, welke in April aan de Nederlandsche Regeering ter beoordeeling waren voorgelegd. Deze laatste toch - aldus het communiqué - voorzagen in een intrede van de republiek als constitutioneel onderdeel van een Vrijstaat Indonesië in het Koninkrijk en hielden geen beperking in van den toevoer van Nederlandsche troepen.
In dit verband dient te worden gelet op de op 7 Mei 1946 aangenomen motie-van Poll, vooral omdat de steller van die motie later deel is gaan uitmaken van de commissie-generaal. In die motie wordt vooropgesteld, dat aan het Nederlandsch-Indische gebiedsdeel van het Koninkrijk een autonome bestuursvorm be- | |
| |
hoort te worden toegekend. Ook wordt daarin gezegd, dat bij de vormbepaling van de hierbedoelde autonomie eenigerlei republikeinsche vorm voor het inwendig bestel van het autonome gebiedsdeel of van een zijner onderdeden, mits gezuiverd van Japansche invloeden (dit sloeg dus kennelijk op de republiek Indonesia) niet bij voorbaat uitgesloten behoeft te worden geacht. Maar met geen woord werd in die motie instemming betuigd met de gedachte, dat dit nieuw te scheppen autonome gebiedsdeel of een zijner onderdeden ook naar buiten als zelfstandige, souvereine republiek zou kunnen optreden in tamelijk los unieverband met het Koninkrijk. Dit was ook niet noodig, omdat het denkbeeld, waarover minister Logemann op 2 Mei '46 in de IIde kamer sprak, uitging van een federatief gemeenebest Indonesië, dat zelf als deelgenoot zou optreden naast Nederland, Suriname en Curaçao in het Koninkrijk der Nederlanden. Toch heeft de heer van Poll als lid van de commissie-generaal den grondslag voor een buiten het Rijk staand Indonesië helpen leggen en heeft hij het ontwerp-accoord, waarin deze gedachte is nedergelegd, mede geparafeerd.
Des te zonderlinger is deze handelwijze, indien men let op het feit, dat de heer van Poll bij de toelichting van zijn motie met zekere voldoening constateerde: ‘Iets onherstelbaars is er tot nu toe niet gebeurd’ en voorts verklaarde: ‘Als winst moet worden beschouwd de bereidverklaring van de Indonesische deelnemers aan de jongste besprekingen om de souvereiniteit van het Koninkrijk te erkennen’. Ook zeide de heer van Poll, naar aanleiding van de preliminaire overeenkomst van Dr van Mook van April 1946: ‘De Rijksconferentie mag op geenerlei wijze gebonden zijn door welke preliminaire of andere overeenkomst dan ook’.
Het blijken alle zinlooze woorden geweest te zijn.
Wij komen thans tot de uitzending van de Commissie-Generaal, de komst van Lord Killearn en het accoord van Linggadjati.
De nieuwe Regeering heeft ten opzichte van de eischen van de republiek Indonesia niet meer ruggegraat getoond dan haar voorgangster, al lieten verschillende uitlatingen van Minister Jonkman aanvankelijk ruimte voor de verwachting, dat de Regeering zou blijven vasthouden aan den eisch van de Koninklijke radiorede: dat de hervorming der staatsinrichting in de overzeesche gewesten binnen het Rijksverband zou geschieden.
Weliswaar was eenige ongerustheid gewekt door de Regeeringsverklaring van Minister Beel op 5 Juli j.l. in de Tweede Kamer, waarin het heette: ‘De Regeering blijft zich stellen op den grondslag der Koninklijke rede van 7 December 1942. De daarin
| |
| |
aangegeven richtlijnen zullen echter in haar uitwerking aanpassing behoeven aan de veranderde omstandigheden’. Bij de behandeling echter van het wetsontwerp tot instelling der Commissie-Generaal, die naar de meening van de Regeering in de behoefte aan ‘grooter besluitvaardigheid’ inzake de Indische problemen zou voorzien, trachtte Minister Jonkman de Kamer gerust te stellen. In het desbetreffende wetsontwerp werd in artikel 2 gezegd: De C.G. neemt Onze instructie en Onze aanwijzingen in acht bij de uitvoering van haar opdracht. Deze betreffen in het bijzonder de opdracht der Commissie ter zake van (a) de voorbereiding van een nieuwe staatkundige ordening voor Nederlandsen-Indië en in verband daarmede van de Rijksconferentie, (b) besprekingen met van ouds bestaande en met nieuw gevormde staatkundige organisaties, zoomede met vertegenwoordigers van de verschillende volkeren en bevolkingsgroepen, betrekking hebbende op de vestiging van de toekomstige staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk; (c) aanrakingen met vertegenwoordigers van volkenrechtelijke organisaties en bevriende Mogendheden.
Naar aanleiding hiervan nu verklaarde Minister Jonkman: ‘Wanneer, wat ook al gebeurd is, wordt gevraagd aan de Regeering: Wat bedoelt gij, wanneer gij zegt: binnen het Koninkrijk, dat in de Troonrede en in dezen wetstekst is opgenomen, dan wordt daarbij niet gedacht aan het vasthouden van het oude Rijksverband, maar dan wordt daaraan al verbonden, hoe naar de woorden van de Troonrede binnen het Koninkrijk ook voor de Indonesische volken zal moeten worden geschapen een eigen Staatsverband, waarin zij zich vrijelijk kunnen ontplooien en door middel waarvan zij een plaats in de rij der vereenigde naties zullen kunnen innemen’. En verder: ‘Wanneer, u, mijnheer de Voorzitter, dezen zin nog eens voor u ziet, dan spreekt het vanzelf, dat de Regeering, sprekende van “binnen het Koninkrijk” een gansch anders gebouwd Koninkrijk voor zich ziet dan hetgeen wij vroeger verstonden onder de oude Rijkseenheid’. Op de vraag van den heer Logemann, of deze tekst ruim dan wel eng moest worden geïnterpreteerd, antwoordde hij: ‘Dit kan zoo worden geïnterpreteerd, dat het staatsverband, als ik het in deze korte staatkundige uiteenzetting nog eens mag aanduiden, moet worden behouden, maar dat de verhouding tusschen de deelen, zelfs het aantal deelen van het Koninkrijk niet a priori door deze Regeering vast in eenig program is vastgelegd.
De verklaring van 10 Februari 1946 wordt ook door deze Regeering mede gehanteerd’. Daarbij wees de Minister er op,
| |
| |
dat het accent, dat in die verklaring veelal wordt gelegd op het eerste gedeelte ervan - n.l. de mogelijkheid van uittreden op termijn - daarnaast mede door de Regeering gelegd wordt op het tweede gedeelte van de verklaring, ‘dat dit alles moet worden gezien in het streven ook van deze Regeering om de verklaring van de Koningin van 7 December 1946 te verwezenlijken en dat het behoud van het Staatsverband het streven is van deze Regeering.
Niet te kort doende aan de stelling van het eerste gedeelte van de verklaring van 10 Februari, dat na een overgangstijd, eventueel nader zal kunnen worden bepaald, welke de Staatsvorm zal zijn, waarbinnen Nederland, Indië, Suriname en Curaçao gezamenlijk verder zullen leven, is op een bijeenhouden van de deelen het streven van de Regeering gericht’.
Hoe slap ook - immers er werd tot tweemaal toe van het ‘streven’ van de Regeering gesproken in plaats van ‘den vasten, den onbuigzamen, of onwrikbaren wil’ - toch viel uit deze passage af te leiden, dat de Regeering vasthield aan een staatsvorm, waarin evenals tot dusver de deelen, zij het ook met eigen zelfstandigheid, binnen het - staatsrechtelijk hervormde - Koninkrijk zouden blijven. In den gedachtengang van den Minister paste b.v. een federatieve constructie van Nederlandsch-Indië, mits - en daarop kwam het aan - binnen het raam van het Koninkrijk, niet daarn aast of min of meer los daaraan vastgehecht.
Het accoord van Linggadjati bewijst, dat de Commissie-Generaal zich aan dien eisch niet gehouden heeft. Zelfs is gebleken, dat ook de instructie, welke de Regeering haar had meegegeven, nòg te bindend voor de Commissie-Generaal bleek, weshalve zij verruiming daarvan heeft verzocht - en maar al te gemakkelijk verkregen. Vooral - zoo heet het in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer inzake de Indische Begrooting - bleek hierin een onhoudbare beperking gelegen, dat bij de aangekondigde hervormingen te zeer werd uitgegaan van een nog sterk unitarisch gemeenschappelijk staatsverband, terwijl de voorgeschreven richtlijnen moesten leiden naar een overwegend federatief staatsverband. De Regeering - zoo vervolgt de Memorie van Antwoord - heeft gemeend aan de Commissie-Generaal in ruime mate gelegenheid te moeten laten om na te gaan, wat van hetgeen haar wenschelijk voorkomt naar haar bevinding ter plaatse als feitelijk bereikbaar èn aannemelijk kan worden beschouwd en zij heeft aanvaard, dat de Commissie-Generaal, in overleg met de Indonesische delegatie en haar president, vastlegde, welke overeenstemming kon worden bereikt en dat het resultaat dier overeenstemming werd gepubliceerd.
| |
| |
Kan het passiever, kan het slapper? Wanneer dan de Regeering in dit stuk verklaarde, dat zij aan het voorloopig resultaat van den arbeid der commissie nog niet gebonden was, dan stond het voor ieder, die het voortdurend afglijden der Regeering van vroeger ingenomen standpunt en het doen van concessie na concessie had gevolgd, bij voorbaat vast, dat ook dit voorloopig resultaat door de Regeering zou worden aanvaard. Door de ontijdige publicatie van het accoord was trouwens weer een nieuw voldongen feit geschapen.
Bij de onderhandelingen, door de Commissie-Generaal gevoerd, is Soekarno door de Commissie als onderhandelingspartner aanvaard, alle vroegere betuigingen der Regeering ten spijt, dat met een figuur als Soekarno niet onderhandeld mocht worden. Ook hier valt de hand van den luitenant-gouverneur-generaal te onderkennen. Immers van 15 tot 20 September 1946 had een groep Nederlanders onder leiding van Dr P.J. Koets met instemming van de Nederlandsch-Indische Regeering, ‘doch zonder opdracht harerzijds’, gastvrijheid genoten van de zijde der republikeinsche autoriteiten op Java. Leider van het gezelschap was Dr P.J. Koets, directeur van het Kabinet van den luitenant-gouverneur-generaal. In Djokja aangekomen is een bezoek gebracht aan den Vice-president der republiek Moh. Hatta en daarna is een bezoek aan den heer Soekarno gebracht. Het reisverslag van de commissie-Koets geeft de voorstelling, alsof dit bezoek vaststond, nog vóór het gezelschap zelf er iets van wist. Het werd in de republikeinsche bladen gepubliceerd op een tijdstip, dat zelfs de voortzetting van de reis aan de direct betrokkenen nog maar nauwelijks bekend was. Het is alles verbijsterend, maar hoofdzaak is, dat het bezoek niet is geweigerd, omdat... het hier alleen een beleefdheidsbezoek betrof en omdat een weigering het doel van de reis zou doen mislukken. Door dit bezoek is dus ‘het ijs gebroken’ en werd meer officieel contact tusschen Soekarno en de Commissie-Generaal vergemakkelijkt.
De voorzitter van de Commissie-Generaal, de heer Schermerhorn, haastte zich dan ook op 1 October in een interview met United Press te verklaren, dat hij bereid was den door de Indonesiërs gekozen president Soekarno eventueel in zijn kwaliteit van leider der delegatie voor de onderhandelingen te ontmoeten. De Commissie-Generaal zou zich echter daartoe niet naar het binnenland begeven. Ook in dit opzicht is de heer Schermerhorn van zijn standpunt afgegleden: de overeenkomst is op ‘republikeinsch’ gebied tot stand gekomen. In dit interview heeft de heer Schermerhorn nog een paar dingen gezegd, die
| |
| |
beter ongezegd waren gebleven: mocht overeenstemming uitblijven, dan was internationale arbitrage de onvermijdelijke oplossing. Wij zouden dus - volgens hem - bij voorbaat hebben te berusten in de mogelijkheid, dat bij scheidsrechterlijke uitspraak ons wettig gezag over Nederlandsch-Indië voor het geheel of voor een deel vervallen werd verklaard ten gunste van de republiek Indonesië.
Voorts lette men op zijn verklaring in dit interview, dat hij Sumatra nog steeds het meest ingewikkelde vraagstuk achtte. Toch heeft de Commissie-Generaal in het accoord van Linggadjati erkend, dat de republiek Indonesië de facto gezag uitoefent over Java, Madoera en Sumatra. Verklaarde de Regeering bij vroegere gelegenheden, dat een onderzoek behoorde te worden ingesteld, alvorens te kunnen beslissen over de vraag of Sumatra tot het grondgebied der republiek kon worden gerekend, te Linggadjati is zonder meer Sumatra aan de republiek prijsgegeven. Wel een gemakkelijke wijze voor de Commissie-Generaal om zich van het ‘meest ingewikkelde vraagstuk’ af te maken!
Wat is overigens het resultaat van de te Linggadjati gevoerde besprekingen geweest? Toen de Commissie-Generaal geïnstalleerd werd, verklaarde de heer Schermerhorn, de met veel verbeeldingskracht begaafde staatsman, dat hij het Nederlandsche volk achter zich had. En na de publicatie van de overeenkomst, voor zijn vertrek uit Indië, sprak hij als zijn overtuiging uit, dat de Staten-Generaal het accoord spoedig zouden goedkeuren en dat er niet veel oppositie tegen te verwachten was.
Zijn terugkomst in patria zal hem, naar wij vertrouwen, geleerd hebben, dat een zeer groot deel van ons volk allerminst enthousiast was over het te Linggadjati bereikte, ja van overtuiging was en is - ondanks de pogingen, door de Regeering gedaan om het accoord goed te praten - dat de Commissie-Generaal door tot dit accoord mede te werken (en de Regeering door het te homologeeren) zijn eed van trouw aan de Grondwet heeft verzaakt, de uitdrukkelijk in de wet nedergelegde opdracht aan de Commissie-Generaal om de toekomstige staatkundige verhoudingen te vestigen binnen het Koninkrijk, heeft overschreden en heeft medegewerkt aan de schepping van een staatkundige figuur, die den band tusschen het Koninkrijk en Indië doorsnijdt, terwijl de z.g. Nederlandsch-Indonesische Unie, in de overeenkomst voorzien, wel enkele gemeenschappelijke belangen zal behartigen en de Koning(in) der Nederlanden aan het hoofd daarvan zal staan, doch de vraag, welk gezag dit hoofd der Unie in feite zal kunnen uitoefenen geheel in het midden is gelaten. Dit heeft er
| |
| |
toe geleid, dat Soekarno - die in 1945 trouwens zich op smadelijke wijze over de Koningin uitliet als een vreemde vrouw, waarmede de Indonesiërs niets te maken hadden - thans doceert, dat men wèl moet onderscheiden tusschen de begrippen: Koning(in) en Kroon. De laatste werkt met en door middel van Ministers; de eerste is slechts een ornament zonder beteekenis. En de heer Mohammad Roem, Indonesisch Minister van Binnenlandsche Zaken, ook al een der gedelegeerden te Linggadjati, verklaarde aan het Indonesisch Persbureau Antara o.a. het volgende: ‘De organen van de Unie zullen worden samengesteld uit delegaties van de respectieve regeeringen der beide volledig souvereine staten en de positie van deze organen zal in geenen deele die van de beide regeeringen te boven gaan, zij zullen ten hoogste aanvullend zijn, zelfs ondergeschikt. In de practijk zullen de genomen beslissingen en de uitgevaardigde decreten feitelijk alleen het werk van deze organen zijn en zij zijn daarvoor geheel verantwoordelijk. De Unie-organen zijn door de volledig souvereine staten gezamenlijk gevormd met het doel de gemeenschappelijke belangen te bevorderen. In dit opzicht zullen de Vereenigde Staten van Indonesië dan ook een volledig onafhankelijke Staat zijn, met geen gezag boven zich’. Bezwaarlijk kan worden betwist, dat deze interpretatie gerechtvaardigd wordt door den tekst van art. 8 van de ontwerp-overeenkomst: ‘Aan het hoofd van de Nederlandsch-Indonesische Unie staat de Koning (Koningin) der Nederlanden. De decreten en besluiten ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen zullen door de organen der Unie worden genomen in naam des Konings (der Koningin)’.
Nu hebben de Nederlandsche Regeering in de door Minister Jonkman afgelegde verklaring en de Commissie-Generaal in haar toelichting zich wel beijverd om dit doodelijk-zwakke punt in de ontwerp-overeenkomst, voor de Nederlandsche volksvertegenwoordiging en de Nederlandsche openbare meening aannemelijk te maken door de bewering, dat aan de(n) Koning(in) oppergezag blijft opgedragen. Verder zegt de Regeering, dat de Koning(in) ‘onpartijdig zal troonen’ boven de leden der Unie. Maar welke macht de Koning(in) als zoodanig zal toekomen, wordt niet gezegd. Immers het is klaarblijkelijk onjuist wat de regeeringsverklaring hierop doet volgen: ‘In zoodanige constructie zal de Koningin derhalve handhaven, overeenkomstig art. 53 der Grondwet, de onafhankelijkheid van het grondgebied van den Staat (dan de Unie)’. Immers de Nederlandsche Grondwet en de daarin vervatte rechten en bevoegdheden van de Kroon zullen niet meer voor de Unie gelden. Ook de bewering
| |
| |
van de Regeering, dat in deze constructie de bescherming van de vrijheden en de rechten van alle staatsburgers nog sterker (sterker dan thans?) uitdrukking zal vinden, steunt op niets.
Even weinig houvast biedt de toelichting van de Commissie-Generaal. Deze ziet ‘in de handhaving van het oppergezag des Konings’ (waarvan de ontwerp-overeenkomst intusschen met geen letter spreekt) den hechtsten waarborg voor de bestendiging van den band tusschen beide volkeren. ‘Opengelaten’ is de vraag, in hoeverre het ‘Koninklijk oppergezag zal doorwerken in de hoogste leiding van de Vereenigde Staten van Indonesië’. Als rechtvaardiging van deze omissie wordt gezegd, dat het den Indonesiërs moeilijk viel reeds thans op dit punt een regeling te aanvaarden. Deze woorden ‘reeds thans’ getuigen van een optimistische verwachting voor de toekomst, waarvoor de hierboven door ons geciteerde uitlatingen van Soekarno en Roem weinig grond geven.
De Regeering, geroepen dit accoord te verdedigen en op den grondslag daarvan verdere stappen te doen, heeft wel gevoeld, dat indien zij het aan de Kamer ter goedkeuring zou voorleggen, van die goedkeuring - niet alleen op grond van staatkundige bezwaren - niet veel zou terechtkomen, gezien de talrijke hoogst ernstige bezwaren niet in de laatste plaats door mannen van gezag daartegen ingebracht. Zij heeft het daarom over dezen boeg gegooid, dat men hier te doen heeft met een accoord van politieke strekking, een afspraak, die nog nader moet worden uitgewerkt, weshalve er geen aanleiding bestaat daarover thans een uitspraak van de volksvertegenwoordiging te vragen, en dat de Regeering als vertegenwoordigster van de uitvoerende macht bevoegd is de Commissie-Generaal te machtigen de ontwerp-overeenkomst, tot dusver door partijen slechts geparafeerd, definitief te onderteekenen.
Het is echter te hopen, dat de z.g. grondslagen voor verder onderhandelen met de Republiek, dit resultaat van een politiek zonder innerlijke kracht, nimmer in dezen vorm in de Grondwet zal worden vastgelegd. Onder den druk van de vrees voor uitbreiding van wapengeweld, indien onzerzijds in het belang van de millioenenbevolking en Indië zelf, voor wier welzijn wij nog altijd verantwoordelijkheid dragen, tegenover onredelijke eischen weerstand werd geboden, heeft de Regeering zich beijverd een politiek te volgen van steeds verdere concessies aan een tegenpartij, die - het is overvloedig gebleken - de noodige waarborgen mist voor de handhaving van orde en rust en in het algemeen voor een behoorlijk bestuur van de streken, waarover zij zich gezag heeft
| |
| |
aangematigd. De republiek Indonesia voert rijst uit naar Britsch-Indië, maar laat de Madoereezen verhongeren; door de creatie van eigen geld vergroot zij den economischen chaos; de extremisten heeft zij ook thans nog niet volledig in de hand, getuige de onvoldoende uitvoering van de bepalingen inzake het bestand. Dat zij ook op Java niet de geheele bevolking achter zich heeft en dat de afwezigheid van openlijk verzet tegen de Republiek moet worden geweten aan het terrorisme van haar handlangers, wordt bewezen door het juist dezer dagen aan den dag getreden feit, dat in Bandoeng, waar het Nederlandsche gezag vooralsnog de orde handhaaft, een sterke volksbeweging is ontstaan ten gunste van een onafhankelijke republiek West-Java, een beweging, waaraan talrijke Soendaneezen deelnemen.
Bij het kamerdebat over Linggadjati is opnieuw door de supporters der Regeering aangevoerd: het alternatief van het, door de Commissie-Generaal gevoerde, beleid is oorlog en dien kunnen en willen wij niet voeren. Wie de zaak zoo stelt verdenkt Regeering en volk niet alleen van volkomen onbewezen bedoelingen, maar stelt ook de feiten onjuist voor.
Wat toch is het geval?
Reeds van de komst van de Engelsche troepen af, is er op Java en Sumatra gevochten; wil men dus spreken van een oorlog, dan is het er een, die van nationalistische zijde uitgaat.
In de Kamer heeft ook Minister Jonkman toegegeven dat aan het bestand nog steeds slecht de hand wordt gehouden. Dat bestand heeft ook op dit oogenblik nog veel weg van een bestand op papier. Maar hadden wij, indien de Republikeinsche leiders niet bereid waren gebleken met onze reeds zeer vergaande voorstellen mee te gaan, omdat daaraan verbonden waren voorwaarden, welke wij in het belang van Indië zelf moesten stellen, niet het volste recht de Republiek er op te wijzen, dat er ook aan onze lankmoedigheid een einde kan komen? Waaraan ware toe te voegen, dat wij niet alleen met den mond willen belijden, dat wij een plicht in Indië hebben te vervullen om gijzelaars te bevrijden en onderdrukten te verlossen, kortom om de rechtsorde te herstellen. Zal dit woord nu binnenkort gehoord worden?
Indien wij tegenover aanvallen - smaad en vernedering nog daargelaten - optreden, beteekent dit toch niet, dat wij een kolonialen oorlog ontketenen.
Wij zijn er van overtuigd, dat indien wij de leiders der Republiek duidelijk zouden maken, dat het ons recht en onze plicht is om de veiligheid te waarborgen en het welzijn der bevolking te bevorderen, wij dien vertegenwoordigers thans voorstellen zou- | |
| |
den kunnen doen die ons laatste woord inhielden, en dat zij de redelijkheid van dit standpunt zouden moeten erkennen.
De meerderheid van de Tweede Kamer heeft anders gesproken. Zij heeft een motie Romme aangenomen, waarin de Kamer zich met het genoemde regeeringsbeleid vereenigt. Men heeft, zij het met tal van slagen om den arm, zijn zegel gehecht aan een accoord, dat volgens de Amerikaansche regeering - die er met haar felicitatie, zoo zij al te pas mocht worden geacht, in elk geval een paar dagen te vroeg bij was - van groot staatsmansschap getuigt.
Uiteraard is mogelijk, dat de Amerikaansche regeering de toestanden in Indië, alsmede het gevoerde beleid beter kan beoordeelen dan wij hier in Nederland, maar dat de Commissie-Generaal er in heeft moeten berusten, dat haar overeenkomst op essentieele punten volkomen van beteekenis is veranderd, kan in onze oogen toch niet als een bewijs voor groot staatsmansschap bij de leden der Commissie-Generaal worden aangevoerd.
Dat de Regeering door de commissie de vrije hand te laten het zoover heeft laten komen, dat zij nu in een toelichting en een tweetal redevoeringen van den Minister de overeenkomst tot een leidraad heeft omgetooverd kan toch ook niet op haar staatkundig credit worden geboekt.
En de heer Romme? Zijn rede was - gezien de hachelijke positie waarin deze politieke leider verkeert - ongetwijfeld knap van opzet en doelstelling. Veel heeft hij er echter niet mede bereikt. Noch bij de Regeering, noch bij de oppositie. De eerste voegde aan haar vage interpretaties nog eenige nieuwe toe en de oppositie was noch overtuigd, noch ontwapend door Romme's geestige vondst, als zou zij slechts tegen het ‘fantoom Linggadjati’ zijn stormgeloopen. En vergat de geachte voorzitter van de fractie van de K.V.P. niet, dat Commissie-Generaal, Regeering en hijzelf alles in het werk hadden gesteld om het werkelijke Linggadjati tot een fantoom te maken?
Of nu de hier te lande aan het ‘fantoom’ gegeven interpretatie ook door de vertegenwoordigers van de Republiek zal worden aanvaard moet uiteraard worden afgewacht. In elk geval wordt er nu verder onderhandeld en met het oog daarop dient de Regeering thans aan de Commissie-Generaal een duidelijk omschreven instructie mee te geven. Daarin zal niet mogen ontbreken de bepaling, dat afwijking van het thans vastgestelde interpretatiecomplex niet geoorloofd is zonder daarop althans de goedkeuring der Regeering te hebben ontvangen. Zij behoort thans eindelijk leiding te geven, vooral nu zij deze Commissie-Generaal niet van
| |
| |
haar taak wil ontheffen. Zij binde dus genoemde Commissie sterker aan instructies van het Kabinet. Ook ten aanzien van het punt, dat in het kamerdebat nog geen bevredigende ‘interpretatie’ heeft gekregen, n.l. het nieuwe Rijksverband. Elke analyse van hetgeen sedert September 1945 is voorgevallen leidt tot dezelfde conclusie: niet de Regeering heeft den pas aan gegeven, doch zij heeft zich dien door anderen laten voorschrijven.
Er breekt thans weer een nieuwe periode aan in de voorbereiding van de nieuwe structuur van het Koninkrijk der Nederlanden. Nog is het m.i. tijd naar een evenwichtige oplossing van dit uiterst belangrijke vraagstuk te streven. En het moet! Daarbij zal er naar gestreefd dienen te worden de rechtmatige aspiraties der Indonesische volken te bevredigen en zulks met behoud van de banden, waarmede het Koninkrijk der Nederlanden de vier samenstellende deel en samenbindt. En dit niet louter op historische gronden of uit ideëelebeweegredenen, maar ook om tot het einde toe zijn roeping te vervullen, die hierin bestaat dat het Koninkrijk de belangen, die het zijn toevertrouwd, op waardige, maar tegelijk doeltreffende wijze, vervulle.
Legt men deze gedachten ten grondslag aan de van heden af te volgen politiek dan zullen eindelijk ook Regeeringspartijen en oppositie elkaar kunnen vinden en zal er een einde zijn gekomen aan een regeeringsbeleid. dat ik in dit artikel van wege zijn onvast en vluchtig karakter als Stuifzand meende te mogen bestempelen. Daarmede zal dan tevens de mogelijkheid zijn afgesneden dat in een later artikel zou moeten worden getuigd, dat het Koninkrijk der Nederlanden in driifzand is verzonken.
Men handele voor het te laat is.
Molenaar
|
|