De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen geslaagde ruil van handschriftenToen in 1926 de bereidheid tot internationale samenwerking alom een hoogtepunt had bereikt, hebben Nederlandsche en Duitsche beheerders van archieven het oogenblik gunstig geoordeeld om te geraken tot een sedert lang overwogen ruil of uitwisseling van archiefstukken. Hiertoe gedane pogingen waren in vroegere jaren steeds vruchteloos gebleven. Onderzoekers waren en bleven verplicht in Nederland en in Duitschland van archief tot archief te reizen om de gezochte bijeenhoorende stukken als één geheel te kunnen raadplegen. Theoretisch was men het in de kringen der archivarissen erover eens dat archiefstukken dáár behooren te worden bewaard, vanwaar zij afkomstig zijn, met andere woorden dáár waar het lichaam dat ze in het leven riep, gezeteld heeft of thans zetelt (Provenienz-Prinzip). De plannen voor uitwisseling van stukken betroffen voornamelijk het Rijksarchief te Dusseldorp en de Nederlandsche archiefdepôts te Arnhem en te Maastricht. Het op zichzelf redelijke en logische beginsel was van Duitsche zijde principieel aanvaard onder het voorbehoud dat men ‘voldoende tegenpraestatie’ wilde hebben voor eventueel af te geven stukken. Het resultaat der in 1926 gevoerde onderhandelingen is geweest dat een acte werd geteekend waarbij de chef van het Pruisische archiefwezen en de Nederlandsche Algemeene Rijks- | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
archivaris met toestemming der betrokken ministers den ruil van bepaalde archieven en gedeelten van archieven aangaan en bovendien overeenkomen dat alle voor overdracht in aanmerking komende stukken, die nog zullen worden aangetroffen in de archieven te Dusseldorp en in Nederland, zullen worden overgedragen zonder nadere overeenkomsten. Ingevolge deze laatste zinsnede hebben aan den ruil van een aantal losse charters, handschiften en kaarten ook enkele andere Nederlandsche archiefdepôts dan de reeds genoemde medegewerkt. De Nederlandsche archivarissen waren in 1927 met deze overeenkomst zeer ingenomen. En wij mogen aannemen dat ook de Nederlandsche historici en anderen die archiefstukken raadplegen, deze ingenomenheid der archivarissen hebben gedeeld. Hun arbeid immers wordt vergemakkelijkt door deze samenwerking!Ga naar voetnoot1) Eén der Pruisische archivarissen Dr. B. Vollmer, die reeds in 1926 bij deze ruilquaesties met Nederland betrokken was en die thans het Rijksarchief in Dusseldorp beheert, kwam spoedig na de bezetting in 1940 naar ons land in de hoedanigheid van ‘Leiter des deutschen Archivamtes in den besetzten niederländischen Gebieten’. Wat hier aan de Nederlandsche archieven te leiden viel, blijft den Hollanders een raadsel! In September 1940 kreeg ik te Leiden een bezoek van dezen archivaris waarbij hij verklaarde dat zijn bedoeling was in de eerste plaats de ruilovereenkomst van 1926 te doen gelden niet enkel voor het Pruisische Staatsarchiv maar voor de archieven van het geheele Duitsche Rijk. En verder dat hij voornemens (of gemachtigd) was deze overeenkomst uit te breiden tot archivalia bewaard in andere instellingen dan archieven bijv. in bibliotheken. De Nederlandsche couranten hebben dan ook in 1940 en volgende jaren niet verzuimd de enkele gevallen, waarin door Duitsche instanties archiefstukken voor Nederland werden afgestaan, breed uit te meten. Betreffende het overdragen van Nederlandsche archivalia aan Duitschland zijn bij mijn weten geen mededeelingen verstrekt aan de Nederlandsche pers. Wij mogen verwachten dat te zijner tijd ook deze overdracht ter kennis zal worden gebracht van een grooter publiek. Op zichzelf is het beginsel, door de archivarissen aangenomen en vastgelegd in de overeenkomst van 1926, redelijk en gezond. Ik meende dan ook geen bezwaar te moeten maken op deze basis eventueele voorstellen tot ruil (of wil men ‘uitwisseling’) in | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
overweging te nemen en nader overleg te plegen met Curatoren der Leidsche Universiteit en het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Van den aanvang af zijn de besprekingen ervan uitgegaan dat het uitdrukkelijk zou moeten betreffen ruil (of uitwisseling, dus geen eenzijdigen afstand) van stukken en dat het voorbehoud door Duitsche archivarissen gemaakt ‘voldoende tegenpraestatie voor eventueel af te geven stukken’ gehandhaafd zou blijven. Nadat wij het over dit beginsel eens waren geworden, heb ik Dr. Vollmer verzocht mij een lijst te doen toekomen van voorgestelde ruilingen Het door mij daarop ontvangen lijstje van stukken waarvoor terugkeer naar Duitschland werd voorgesteld, bevatte de onderstaande zes nummers. Hiervan werden 1-3 gevraagd voor het Staatsarchiv Dusseldorp; 4 voor Staatsarchiv Breslau, 5 voor Staatsarchiv Munster, 6 voor Domkapitel Keulen.
De nummers 2 en 3 bleken eigendom te zijn van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. De onderhandelingen hierover zijn gevoerd door het bestuur der Maatschappij en behooren derhalve niet tot mijn ambtelijke competentie. Over 4 nummers uit het bezit der Universiteitsbibliotheek diende dus met de Duitsche autoriteiten nader onderhandeld te worden. Het zijn de navolgende:
No.1 is een handschrift uit de bekende verzameling Vossiani der Leidsche Univ. Bibliotheek en behoort tot het oude bezit der bibliotheek. Van ‘verschlepptes Kulturgut’ kan hier geen sprake zijn. Het is een codex op perkament, Cartularium van het klooster Werden aan de Roer, bevattende beschrijving van de schenkingen gedurende de eerste 50 jaren van zijn bestaan. Deze Benedictijner-Abdij is gesticht door den Frieschen heilige en zendeling Liudger; van hieruit is Westphalen gekerstend. Het stuk is uit de 9de eeuw en mag een der schatten van de Leidsche Univ. Bibliotheek worden genoemd. De inhoud is uiterst belangwekkend voor de geschiedenis van Nederland en West-Duitschland, daar het klooster goederen had verkregen, welke in Friesland, Gronin- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
gen, Drente en de IJsselstreek gelegen zijn. De zeer oude taalvormen en plaatsnamen maken het ook van gewicht voor de Nederlandsche philologie en toponymie. Om deze redenen heb ik gemeend het voorstel tot overdracht niet in overweging te mogen nemen. Ik heb op de piëteit tegenover een dergelijk stuk en de groote beteekenis voor de Nederlandsche wetenschap gewezen. Om echter aan het Rijksarchief te Dusseldorp gelegenheid te geven den preciesen inhoud van dit stuk, dat tot nu toe slechts éénmaal en weinig nauwkeurig is uitgegeven, bereikbaar te hebben, heb ik voorgesteld een zorgvuldige en volledige photografische reproductie te doen maken, welke aan het Archief te Dusseldorp kon worden geschonken. Dit voorstel is gaarne aanvaard. De toezending van deze reproductie is beantwoord met een hoffelijk schrijven, waarin waardeering werd uitgesproken voor de fraaie uitvoering van tekst en band.
No. 5 is een verzamelhandschrift dat sedert ongeveer 1760 in Holland is. Geschreven is het in de 2e helft van de 12de eeuw in het klooster Hardehausen bij Warburg (Westfalen). Het is een zuiver litterair document van zeer veelzijdig belang; het bevat o.a. de brieven van Ivo van Chartres (c. 1040-1117). Een enkele brief gericht aan den abt van Hardehausen, heeft voor de geschiedenis van dit klooster eenige beteekenis. Een photo van dit stuk zou op zijn plaats zijn in het Rijksarchief te Munster. Een en ander heb ik Dr. Vollmer uiteengezet en daarbij het standpunt ingenomen dat de onderhandelingen liepen over de uitwisseling van archivalia en niet van litteraire documenten. Met verplaatsing van codices van dezen aard zou men aan de wetenschappelijke wereld slechte diensten bewijzen. Deze Codex bijv. is bekend als Leidsche Codex. Hij werd en wordt vrij veel geraadpleegd. Bovendien heb ik er nadrukkelijk de aandacht op gevestigd tot welke consequenties een uitwisseling van dergelijke stukken enkel wegens hun afkomst (Provenienz) zou leiden! Wij weten nu eenmaal dat de Berlijnsche Staatsbibliotheek het beroemde Sacramentarium van Utrecht uit de 11de eeuw bezit en dat zich daar ook bevindt het Breviarium van Maria van Gelre. Het is den bibliothecarissen bekend dat de beroemde geïllustreerde door Thomas a Kempis geschreven Bijbel zich te Darmstadt bevindt. En zoo zou men voort kunnen gaan met het opsommen van velerlei Nederlandsche stukken. Wij zijn overtuigd (waren dit althans in 1940!) dat dit Nederlandsche ‘Kulturgut’ ook in Duitschland zeer goed is opgeborgen, uitnemend verzorgd wordt en voor wetenschappelijken arbeid is te raadplegen. In het buitenland | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
geven deze voortbrengselen der Nederlandsche beschaving een beeld van Nederlandsche ‘Kultur’ uit vroeger eeuwen. Uitwisseling van de producten van wetenschap en kunst verrijkt immers beide ‘partijen’! Betrof het schilderijen dan zou niemand dit betwijfelen. De ruil van dit handschrift naar Duitschland is dan ook niet tot stand gekomen.
No. 6 der gevraagde handschriften kan evenmin een archiefstuk in eigenlijken zin worden genoemd. De inhoud, het verhaal van de Kruistocht van 1217-1219, is van uitzonderlijk belang voor de geschiedenis van de Hollandsche en Friesche kruisvaarders. De hierin beschreven kruistocht werd aangevoerd door den Hollandschen Graaf Willem II en is door de verovering van Damiate een welbekend stuk vaderlandsche geschiedenis geworden. Het moet juist worden geacht dat een dergelijk stuk in Nederland en niet in Keulen bewaard blijft, al was dan de Kruistochtprediker Olivier van Keulen als een zeer actief leider bij dezen Kruistocht werkzaam. Ook bij dit standpunt heeft de vertegenwoordiger der Duitsche archiefbelangen zich neergelegd.
En ten slotte No. 4 der voorgestelde overdrachten! Dit is een prachtig handschift in groot folio op perkament in sierlijk schoonschrift uit het einde der 15de eeuw. Het bevat een opsomming van de goederen en inkomsten van het bisdom Breslau. Het prachtstuk is in 1642 door de Zweden meegenomen bij de bezetting van Meissen; kwam in 1644 in de bibliotheek van Christina van Zweden en zoo in de handen van I. Vossius, die als schadeloosstelling voor al hetgeen deze koningin hem schuldig was, de hand had gelegd op een deel harer manuscripten. Op een uit Vossius' bezit in 1666 gehouden veiling werd het stuk voor 6 gulden en 6 stuivers voor de Leidsche Universiteitsbibliotheek aangekocht. Het werk zelf is in 1889 in zijn geheel uitgegeven door de Verein für Geschichte und Altherthum Schlesiens door H. Markgraf und J.W. Schulte. Aangezien dit handschrift voor de Leidsche bibliotheek enkel curiositeitswaarde heeft en het begrijpelijk is dat de stad Breslau het bezit hiervan op zeer hoogen prijs stelt, heeft men hier een sprekend voorbeeld, waarbij overdracht een aanlokkelijk denkbeeld zou vormen, althans indien een behoorlijke tegenpraestatie kan worden geboden. En hier heeft zich een gelukkige coïncidentie voorgedaan! Wat toch is het geval? Wij konden vaststellen dat zich in Breslau een Nederlandsch | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
handschift bevond, dat voor deze stad enkel curiositeitswaarde bezat doch waarvan het bezit in Nederland, in het bijzonder in Leiden op zeer hoogen prijs zou worden gesteld. Dit handschrift bevat de Egmonder Kroniek en behoorde in 1572 tot de oorlogsbuit bij de verovering van Roermond. Het is bij die gelegenheid door den Breslauschen raadsheer Th. von Rehdiger gekocht, naar zijn vaderstad meegenomen en geschonken aan de Stedelijke Bibliotheek aldaar. De aanwezigheid van dit stuk in Breslau is voor mij een reden geweest met groote belangstelling deze mogelijkheid van ruil te bespreken. Na eenige onderhandelingen, waarbij bleek dat het stadsbestuur van Breslau gebonden was en rekening moest houden met speciale bepalingen betreffende de collectie Rehdiger, zijn wij het in 1942 erover eens geworden deze uitwisseling van stukken tot stand te brengen. Aan de Stadsbibliotheek te Breslau werd daarbij bovendien een photo van de af te stane Egmonder Kroniek toegezegd. Zoo is dan in Juli 1942 door bemiddeling van Dr. Vollmer de Kroniek van Egmond teruggekeerd naar Leiden en langs denzelfden weg het mooie handschrift naar Breslau afgezonden. Ik schrijf hier opzettelijk het woord ‘teruggekeerd naar Leiden’. Want wat is ons achteraf gebleken? Dit handschrift is in het bezit geweest van Philippus de Leyden en heeft deel uitgemaakt van de bibliotheek, die hij in 1382 heeft nagelaten ten behoeve zijner Leidsche medeburgers. In de beschikkingen die Philippus de Leyden in 1372 trof betreffende zijn boekerij geeft hij een opsomming zijner werken met het bedrag van de waarborgsom, die gestort moest worden bij uitleening van een werk. Voor dit boek geeft hij op: 15 franken. Hij beschrijft het daar als volgt: ‘Liber narracionum secundum ordinem alpabeti de vitis patrum antiquorum. Gesta episcoporum Traiectensium et principum Hollandie compilata per magistrum Johannem de Beec. Quidam modicus tractatus compilatus per magistrum Nycolaum de Lyra contra argumenta cuiusdam Judei. Adhuc quedam gesta comitum cum quibusdam litteris prime donacionis facte comitibus Hollandie cum ciro-grapho de Wesep. Gesta Troyana distincta per libros, in uno volumine ad caucionem XV francorum’. Het eerste stuk van dezen bundel is blijkbaar verdwenen, maar al het overige is in ons teruggekeerde handschrift volledig aanwezig. Twijfel is uitgesloten. Alle stukken uit den verkregen bundel zijn stuk voor stuk als handschrift nog steeds zeer belangwekkend. | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
Het eerste brengt ons het naar alle waarschijnlijkheid oudste handschrift van Beka's beroemde Kroniek der Utrechtsche bisschoppenGa naar voetnoot1). Het tweede stuk is van geheel anderen aard. Het is de tekst van een geschrift, waarin de bekende commentator van het Oude Testament, Nicolas de Lyra, de Joden bestrijdt met argumenten welke nog lang als gezaghebbend hebben gegolden. Het jaartal 1334 in dit handschrift vermeld, doet zien hoe spoedig reeds Philips van Leyden zich in het bezit heeft weten te stellen van een afschrift van dit in zijn tijd zoo invloedrijke werk. Op een der blank gelaten bladzijden, welke op dit stuk volgen, is in het Latijn een curieuze mededeeling aangeteekend omtrent voorvallen in Leiden in het jaar 1362. Deze aanteekening verhaalt van een donder in den nacht van St. Pontiaansdag (14 Januari) welke ‘naar men zegt’ voor datzelfde jaar zou voorspellen harden wind, een overvloedige oogst en oorlog. En deze profetie is uitgekomen ook! want, vertelt de schrijver, er valt aan te teekenen dat inderdaad op Zaterdag na St. Pontiaansdag een allergeweldigste wind is losgebroken die kerken, molens en huizen heeft omgeworpen. Hierover is de Kroniekschrijver slechts kort. De voorspelde ‘oorlog’ beschrijft hij heel uitvoerig. Op Zondag St. Marcellusdag (16 Januari) kwam te Leiden bericht dat zekere Leidsche burgers, die in Delft voor zaken met den schout aldaar aanwezig waren, door Delftenaren met oorlogswapenen in hun hospicium waren overvallen en gevangen genomen. Op het vernemen van dit bericht hebben een aantal met name genoemde Leidsche burgers als represaille met vliegende vaandels in de eerste nachtwake een aantal evenzoo met name genoemde Delftsche burgers in Leiden van hun bed gelicht, op de vlucht gegrepen en twee aan twee geboeid naar het raadhuis gebracht. Daar zijn zij één dag en twee nachten vastgehouden tot er bericht kwam dat de Leidenaars in Delft waren losgelaten. Zoo'n gewelddaad was nog nooit in Leiden voorgekomen! Dit wat betreft de ‘voorspelde’ oorlog. Of ook de voorspelde overvloedige oogst Leidens omgeving heeft gezegend, vermeldt de kroniekschrijver niet. Waarschijnlijk heeft hij de gebeurtenissen van Januari 1362 direct neergeschreven nog vóór den oogsttijd van dit jaar. De eigenlijke hoofdschotel van den bundel vormt het derde stuk, de gezaghebbende en veelbestudeerde Kroniek van Egmond, | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
waaraan de Codex terecht zijn naam ontleent. Deze loopt tot het jaar 1205 en wordt gevolgd door een viertal oorkonden uit de jaren 863 (lees 922), z.j. (lees 969), 889 en 985. Vooraf gaat een uittreksel uit deze oorkonden en een lijst van graven en gravinnen van Holland en van Abten van Egmond, resp. eindigend met Willem II, Elisabeth en Nicolaus. Al heeft deze kroniek in den loop der jaren de vroegere eerste plaats als historiebron moeten afstaan aan de Annales Egmundani en enkele andere geschiedbronnen, hij behoudt ontegenzeglijk zijn waarde als ongeveer 1250 afgesloten compositieGa naar voetnoot1). Op deze Kroniek volgen in onzen Codex wederom een paar blank gelaten bladzijden, beschreven met aanteekeningen van een heel ander karakter. Het eerste hiervan is een afschrift van een verzoekschrift geschreven in het Hollandsch door ‘die van Zoeterwoude’ gericht aan den graaf van Holland met de bede uitspraak te doen in een geschil met eenige personen die beweren edelen te zijn en derhalve geen schot willen betalen. Het tweede is het afschrift van een eveneens in het Hollandsch gesteld verzoekschrift aan den graaf van Holland ten behoeve van diegenen in Rijnland, die aldaar gronden hebben gekocht vóór de devaluatie van 8 tot 6 (penningen) in de Vlaamsche groot en deze te mogen betalen in de oude valuta. Het toegevoegde Latijnsche regeltje ‘dat er is geantwoord dat de datum van het contract beslissend is, tenzij anders is overeengekomen’ geeft recht te vermoeden dat de beide afschriften van de hand van Philips van Leiden zijn, gemaakt in de kanselarij van den graaf. Tot de kortere stukken in den Codex behoort vervolgens een afschrift van het handvest op 20 Mei 1355 door graaf Willem V verleend aan de stad Weesp. De tekst hiervan komt woordelijk overeen met de uitgave naar een geautoriseerde copie in ‘Handvesten en Privilegien van Weesp, Muyden ende Naerden’ in 1613 in Amsterdam verschenen. Ook het laatste stuk van onzen Codex is belangwekkend. Dit brengt het Latijnsche verhaal van Guido de Columnis (of Columna) ‘Historia destructionis Trojae’. Het is een in 1287 in Zuid-Italië geschreven geschiedwerk dat tot het einde der 17e eeuw gretig is gelezen, afgeschreven, vertaald en gedrukt. Zoo is o.a. in 1479 een Nederlandsche vertaling ervan in Gouda verschenen. De blijvende belangstelling voor deze typische uiting | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
van Middeleeuwsche wetenschap in novellistischen stijl blijkt uit de uitgave die kortgeleden (in 1936) van dit geschrift is verschenen, verzorgd door de Mediaeval Academy of America (Cambridge, Mass.) De handschriften, waarnaar deze laatste uitgever werkte, dateeren volgens zijn opgave uit de jaren 1345-1360, uit den tijd derhalve waarin Philips van Leiden zijn bibliotheek samenstelde. Wij mogen aannemen dat de degelijk-geleerde verzamelaar ook dezen tekst evenals den anderen bovenomschrevenen als een gezaghebbend afschrift heeft opgenomen in zijn boekverzameling. De Leidsche Universiteitsbibliotheek heeft dus nu een werk verworven dat naar den laatsten wil van den 14en eeuwschen geleerden jurist voor Leidsche studeerenden bestemd was.
Wat ten slotte het testament van Ph. van Leiden betreft: ‘Disposicio librorum magistri Philippi de Leyden’ noemt de bezitter het geheel van uitvoerige en zorgvuldige beschikkingen ten behoeve van zijn geliefde boeken.Ga naar voetnoot1). Met kennis van zaken weegt hij voorzichtig hunne waarde af voor verschillende categorieën van geleerde of minder geleerde gebruikers. Hij stelt vast dat als ontvangbewijs een notarieele acte noodig zal zijn teneinde de belofte der boekenleeners van onbeschadigde teruggave te waarborgen. Hij neemt de stukken van zijn schat nog eens band voor band liefkozend ter hand en berekent hoeveel Karolusguldens wel noodig zouden zijn om een verloren exemplaar te vervangen. En als hij dan alle nog eens bedachtzaam door zijn handen heeft laten gaan, dan herinnert de bereisde en wereldwijze jurist zich de hebzucht en achteloosheid zijner medemenschen. Wat kan hij nog verder doen om zijn dierbare boeken ook na zijn dood bijeen te houden? Drie hoogst respectabele personen wijst hij aan als Curatoren. De boeken moeten in een kast worden bewaard. Achter slot. Drie sloten zijn er noodig, met drie verschillende sleutels dus. Voor elk der Curatoren één. Alle drie de Curatoren zullen dus aanwezig moeten zijn, elk met zijn eigen sleutel om de kast te openen en een begeerd stuk te voorschijn te halen. Secuurder kan het niet. Dat zijn wij met den boekenminnaar eens. Maar de man die zijn omgeving zoo goed kent is volstrekt nog niet overtuigd of alles wel naar zijn laatsten wil en wensch zal worden ten uitvoer gebracht. Met aandrang en een beroep op hun toegenegenheid verzoekt | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
hij een zevental hooge geestelijke heeren hun zegel te hechten aan zijn beschikkingen. En nog steeds niet geheel voldaan, smeekt hij zijn heer, den bisschop van Utrecht, zijn goedkeuring te willen verleenen op deze beschikking. En ook deze laatste waarborg wordt verkregen. Onder bedreiging van zware straffen onderteekent ook de bisschop en voorziet het stuk van zijn bisschoppelijk zegel. Gerust over de toekomst van zijn boeken met al deze beschikkingen en garanties in zijn bezit, heeft Philips van Leiden nog 10 jaren genoten van zijn dierbare perkamenten vrienden in het nieuwe huis, dat hij zich aan het Pieterskerkhof had laten bouwen. Toen in 1382 het scheidensuur geslagen had voor Philips van Leiden kon hij zijn boekverzameling veilig aan het nageslecht toevertrouwen! Maar dan houdt meteen al onze kennis van haar bestaan op. Het huis krijgt in den volksmond den eeretitel ‘Templum Salomonis’ vanwege de faam der in de boeken vergaarde wijsheid. Dat is alles! Van het bestaan der verzameling dezer 70 boeken vernemen wij niets meer. Een traditie zich beroepend op Jan van Hout is wel verbreid, dat deze handschriften bij de stichting der Leidsche Universiteit in hare nieuwe bibliotheek zijn terecht gekomenGa naar voetnoot1). Dit is echter onjuist. Noch in den gedrukten catalogus (Nomenclator) der bibliotheek van 1595 noch in dien der schenkingen van 1597 komt een der handschriften van Philips van Leiden voor. Onbegrijpelijk is dit niet. In tegenstelling met die van Utrecht en Amsterdam is de Leidsche Universiteitsbibliotheek niet begonnen als Stedelijke bibliotheek en dus ook niet verrijkt met de in beslag genomen stedelijke kloosterboekerijen. Het ‘ex spoliis Ruremundanis 1572’ dat Rehdiger eigenhandig aan het einde van den Codex toevoegde leert ons dat dit stuk in 200 jaar reeds vrij wat van Leiden was afgedwaald. Zoo kan de lezer allicht begrijpen dat het voor den tegenwoordigen beheerder van de Leidsche instelling een bron van oprechte voldoening is te constateeren, dat thans dit naar inhoud zoo belangrijke stuk uit deze met zooveel zorg samengestelde 14e eeuwsche geleerdenboekerij den weg naar Leiden heeft teruggevonden. Zoo ooit dan mag hier gesproken worden van een buitengewoon gelukkige toepassing van het ‘Provenienzprinzip’.
Dec. 1945 T.P. Sevensma |
|