De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Een Nieuwe-Gidser:
| |
[pagina 14]
| |
noemen, werden blootgelegd, zij waren geïnspireerde dichters en prozaschrijvers en luidden een geheel nieuw tijdvak in. Hun later vaak laatdunkend beoordeelde ‘woordkunst’ streelde toen de minnaars van het schoone woord. Te ver zijn zij soms gegaan in hun streven naar kunstige vormgeving en beeldende taal, in hun afkeer van het literaire cliché en hun zorg voor het sterk persoonlijke in hun uitdrukkingsmiddelen. Desondanks waren hun egocentrische bespiegelingen over den mensch en het leven ‘gemeenschapskunst’, die lange jaren de lezende massa boeide en welker magische kracht zelfs nu nog niet ten volle is gedoofd. Zij droegen de boodschap der Fransche naturalisten naar ons land over, doch het was een boodschap, die voor het Nederlandsche volk verstaanbaar was.
* * *
Op den 1sten April 1858 werd Arnold Aletrino te Amsterdam geboren. Hij studeerde er medicijnen en verwierf in 1886 den graad van arts; drie jaren later promoveerde hij op het proefschrijft ‘Over den beroepseed der artsen’. Literaire talenten en medische gaven schijnen in harmonische eendracht te kunnen samengaan. Voor den gevoeligen, kunstzinnigen medicus is de dokterspraktijk een voortdurende bron van inspiratie: aangrijpende ziektegevallen, menschelijke ellende, sociale problemen, situaties vol humor. De wereldliteratuur levert er ettelijke bewijzen van. Frederik van Eeden, lange jaren nauw bevriend met Aletrino, was eveneens medicus. Na enkele bijdragen in den Studentenalmanak en in Vrije Arbeid verscheen in 1886 Aletrino's eerste letterkundig werk in De Nieuwe Gids, een novelle ‘Uit den Dood’. Het was de eerste jaargang van dit tijdschrift; Aletrino had geen aandeel genomen in de oprichting ervan, doch zich onmiddellijk aan de groep van ‘nieuwe mannen’ verwant gevoeld. ‘Waar blijven de jongeren?’ had Potgieter kort voor zijn dood in zijn laatsten brief aan Busken Huet gevraagd. Zij zouden spoedig komen in den persoon van Jacques Perk en Marcellus Emants. Perk zou jong sterven en Emants was de afzijdige aristocraat. De baanbrekers waren een vijftal... impopulaire jongelui, die al enkele werken hadden gepubliceerd, welke bij de critici geen waardeering hadden gevonden: Willem Kloos, Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Paap en Albert Verwey. Zij stichtten De Nieuwe Gids. Later voegden Lodewijk van Deyssel, Frans Erens, Jac. van Looy, Hein Boeken en Frans Netscher zich bij hen. Aletrino kende Kloos reeds van vroeger, maar hun vriendschap | |
[pagina 15]
| |
dateert van 1 October 1885, den oprichtingsdatum van De Nieuwe Gids. In een bijeenkomst ten huize van Van der Goes kwam het tot een langdurige gedachtenwisseling tusschen de beide jonge mannen, van wie Kloos verreweg de domineerende persoonlijkheid was. De woorden, waarmede hij het gesprek besloot: ‘Ik verwacht heel veel van je medewerking aan De Nieuwe Gids’, waren voor Aletrino een aansporing om zoo lang te werken tot hij iets zou hebben geschreven, dat door Kloos waardig zou worden gekeurd. Veel is er sinds dien dag van Aletrino in De Nieuwe Gids verschenen; jarenlang was hij (met een tusschenpooze toen hij tengevolge van één van de vele conflicten, die de ‘nieuwlichters’ onder elkaar hadden, aan Verwey's en Van Deyssels Tweemaandelijksch Tijdschrift, later XXste Eeuw, medewerkte) lid der redactie en publiceerde er zijn novellen en romanfragmenten, en ten slotte zijn boekcritieken in. In het Gedenkboek, in October 1910 ter gelegenheid van het vijf-en-twintig-jarig bestaan van het tijdschrift verschenen, schreef hij in een korte bijdrage: ‘...door Kloos en om hem heb ik den plicht gevoeld om te gaan werken. Hij is de man wien ik danken moet dat ik heb kunnen doen wat ik heb gedaan’... Bij zijn dood in Januari 1916 heeft Kloos hem den ‘psychisch-voorname’ genoemd, wiens werken ‘zullen voortleven in de verdere tijden als de suggestieve scheppingen van in geen enkel opzicht banaal, van een subtiel-gevoelig en toch krachtiglijk door het heele leven heen zichzelf gelijkblijvend, door zijn zuiver-echte menschelijkheid ontroerend temperament’.
* * *
Omvangrijk is het oeuvre van Aletrino niet geweest. Maar het is van een zeer bijzonderen, haast unieken aard. Het staat geheel apart in de letterkunde van '80, hoewel het er deel van uitmaakt. Het is hyper-persoonlijk, en alleen Frans Coenens werk is er mee verwant. Uiterst substiel, op het pretentieuze af, is het veeleer zuivere woordkunst dan literatuur. De onderwerpen zijn mager, intrige ontbreekt geheel en de karakters zijn vaag gehouden. Zijn boeken zijn mijmeringen van een gevoelsmensch, die het leven niet aan kan, het als een langen lijdensweg beschouwt. Onze genegenheid en vereering voor zijn persoon mogen ons niet blind maken voor zijn tekorten: hij koketteerde wel eens met zijn levensmoeheid en hij had haar lief. Hij besteedde een minutieuze zorg aan de ontleding zijner eigen gevoelens, had slechts oog voor de misère en niet voorde vreugde van anderen, op wier droefheid hij zich wierp als een medicus op een belangwekkend | |
[pagina 16]
| |
geval om het uit te pluizen en te beschrijven als een dierbaar stuk menschelijke ellende. Hevig kon hij met zich zelf worstelen, maar te snel gaf hij zich gewonnen, omdat het Geloof hem vreemd was en hij wijsgeerige berusting miste. Aanvaarden wij eenmaal dezen hang naar het melancholieke, welke ten deele voortsproot uit den wankelen staat zijner gezondheid en ten deele door hem als artiest werd gecultiveerd, dan is Aletrino een schrijver van ontroerende teederheid, die uit het instrument der Nederlandsche taal geen forsche klanken wist te halen, geen zware accoorden deed zwellen, maar gevoelige melodieën deed vloeien, soms wat monotoon, maar nimmer in onderlinge disharmonie. ‘Uit den Dood’ heette de eerste novelle, die Aletrino publiceerde, en zij is later tezamen met een aantal andere novellen vereenigd in een bundeltje, dat dien titel ‘Uit den Dood’ overnam. Later volgde ‘Uit het Leven’, en het was een zijner literaire vrienden, die eens de opmerking maakte dat ‘Uit den Dood’ best ‘Uit het Leven’, en ‘Uit het Leven’ best ‘Uit den Dood’ had kunnen heeten, zóó zeer waren deze begrippen in Aletrino's geest samengeweven! De dood beheerschte zijn denken, steeds weer gingen zijn gedachten er naar uit en zoo was hij vervuld van het hiernamaals, niet in religieuzen zin evenwel, maar zuiver beschouwend. ‘Het leven is een groote misère, 't beste is niet te zijn’, aldus de verzuchting van een zijner personen, een droef wegkwijnende vrouw. De dood is voor hem een obsessie, die hij in de schets van dien naam met een zelf-kwellende openheid beschrijft: ‘Hoe zou ik dood-gaan, langzaam heen-levend in een onbewuste omneveling van mijn denken, zonder weten wat er om me heen gebeurde, of zou ik gaan in de volle helderheid van mijn verstand, vooraf ziende 't einde, 't laatste uur van den dag dien ik zou zijn in den rondgang van allen om me heen? Als doctor zou ik 't lang vooraf weten, ten minste wanneer ik niet plotseling zou worden neer gedompt door een apoplexie, ik zou 't langen tijd te voren weten dat ik iets meesleepte in mijn dagen waar nooit meer herstel op zou zijn, iets dat ik erger zou voelen worden, dat langzaam of snel mijn kracht zou slijten, en eindelijk zou er een dag komen dat ik niet meer kon, dat ik te moe was om mee te leven en ik zou den dood zien opkruipen, naar me heen, langzaam en zacht, een schemerduistere dekking van een onduidelijk floers over mijn denken en dan zou 't uit zijn, ik zou liggen als zoovele die ik had zien sterven, beweegloos en zonder denken, niets meer in den grooten rondgang der menschen.’ En even verder klaagt | |
[pagina 17]
| |
hij: ‘Waar ik ben, waar ik ga, draag ik dien angst mee, dien angst voor de groote duistere onbekendheid waarin ik zal verdwijnen. En 't is zóó bij mij geworden dat ik niet begrijp dat niet iedereen zoo denkt en voelt. Wanneer ik menschen zie die gaan trouwen, wanneer ik menschen hoor plannen maken voor jaren later, voor een maand later, voor de volgende week, dan slaat 't op eens in mijn gedachte: dan zijn jelui er misschien niet meer, dan ben je misschien...’ Het dood-zijn op zich zelf kan hem niet zoo veel schelen, maar het is het sterven waarvoor hij angstig is, ‘het voelen naderen van de wijde onbekendheid, het zien dreigen van de lichtelooze ruimte waarin ik zal verdwijnen, waarin ik dieper zal zinken altijd door, onpeilbaar diep.’ Deze angst voor den dood is te opmerkelijk bij een medicus als Aletrino, die zich tot de praktijk aangetrokken gevoelde, de wetenschap uiterst conscientieus beoefende en tevens in haar de bron voor zijn kunst heeft gevonden. De sfeer van het ‘gasthuis’ trok hem aan, hij voelde zich gelukkig in de warme vertrouwelijkheid van de hem omgevende rust. Hij kon in de grijze donkerheid der groote gebouwen zijn stemmingen van weemoed uitleven. In zijn schrijversarbeid zocht hij troost voor wat er in hem schrijnde wanneer hij die reeksen zieken in hun bedden ‘op zaal’ aanschoude, veelal wachtend op hun sterven, op het einde van een leven dat - in zijn oogen - alleen maar een lange lijdensweg was geweest. ‘Het gruwelijke pessimisme van den arts Aletrino is het uiterste, waartoe het on-lyrische naturalisme in Nederland is gekomen’, kenschetste dr G. Stuiveling het in De Nieuwe Gids. Zijn week gemoed, zijn snel opgewekt medelijden, zijn emotioneele aard deden hem bij voorkeur doordringen in het zieleleven der vrouw. Hij ‘begreep’ de vrouw, die in zijn dagen dikwijls niet werd begrepen. In al zijn romans zijn vrouwen de hoofdpersonen. Hij beschreef ze in ‘Martha’, in ‘Zuster Bertha’, in ‘Line’ met teedere aandacht; geen hartstocht doortrilde zijn proza, geen stuwende kracht doorvoer zijn woord, traag, moeizaam neergeschreven zinnen met een deinend rhythme en een egalen klank. Gedurende zijn Amsterdamsche jaren werkte Aletrino veel. Daar de praktijk hem tijdens de weekdagen weinig tijd voor literair werk liet - hij was gemeentearts, had de politie en de brandweer onder zijn ressort, en bovendien zijn particuliere patiënten - bestemde hij den Zondagachtermiddag voor letterkundigen arbeid. In de behagelijke stilte van zijn studeervertrek schreef hij zijn aaneenrijgingen van gevoelde, nooit bedachte woorden neer. Steeds moeizamer werd zijn proza, doch dieper | |
[pagina 18]
| |
en vaster van kleur. Een curiosum van woordkunst in de Nederlandsche letteren is misschien de volgende passage uit de schets ‘Avond’: ‘De eerste maanden van zijn vreemd bestaan in de nieuwe omgeving, waarin hij voortleefde met een opjuichend geluk voor zijn werk, een zacht-mooie kleuring van zijn denken in de uitbezigende voeling van zijn jonge kracht, een wijd klankend voortgaan in de hoog-zangende omgouding van zijn illusies. Langzaam, onbewust was zijn voelen ingekalmd tot een egale, gelijk tintende lichting, waarin hij liep den gelijken gang van zijn dagen, een ongemerkt vloeien der uren langs hem heen’. Deze volkomen persoonlijke stijl overheerscht in zijn geheele oeuvre. Een enkel maal wordt hij even losgelaten, wanneer het 't relaas van volkomen alledaagsche gebeurtenissen betreft. Aletrino kon en wilde niet anders schrijven. Geen woord zette hij op papier of het was naar zijn gevoelen verantwoord en gaf nauwkeurig zijn sentiment en stemming weer. Hij vreesde te vervallen in de fout van zoovelen, n.l. conventioneele termen te gebruiken, beelden en woorden, die al zóólang en zóó dikwijls door anderen zijn gebruikt dat ze langzamerhand recht van bestaan hebben gekregen. De eerste, die de woorden gebruikte, deed het omdat hij ze zoo voelde en in overstemming vond met de stemming, die hij wilde uitdrukken. De lateren zijn uit gemakzucht er toe gekomen en natuurlijk ook omdat zij den term bij den eerste de juiste vonden en hij hun eigen gevoelen weergaf.
* * *
Gedurende de laatste jaren van zijn leven verzorgde Aletrino de boekbesprekingen in De Nieuwe Gids. Hierover is wel eens het een en ander te doen geweest, omdat hij vlijmend scherp kon zijn en onbeheerscht heftig tegen een schrijven of schrijfster kon uitvaren, op het persoonlijk kwetsende af. Hij deed het niet uit boosaardigheid, maar gevoelde het als een plicht. In zijn particuliere correspondentie vinden wij een brief, d.d. 7 Mei 1909, waarin hij in den hem eigen drastischen stijl (die zoo wonderlijk contrasteert met zijn teer literair proza) als volgt uitvalt: ‘Denk je soms dat het lollig is, al die drek-literatuur door te moeten lezen en er dan nog over te moeten schrijven? Wanneer er voor mij niet een veel gewichtiger grond achter zat, zou ik het heusch niet doen. De boeken, die ik bespreek, gaan rond in leesportefeuilles en vinden - om die leesportefeuilles - altijd een uitgever, en het publiek wordt er mee vergiftigd en zijn smaak bedorven. Daardoor blijven uitgevers, wien het alleen om geld- | |
[pagina 19]
| |
verdienen te doen is, voortgaan met het uitgeven van dien rommel en het publiek blijft het lezen. Niemand zegt van dat soort boeken ooit wat ze eigenlijk waard zijn en welke rommel het is. Daarom vind ik het noodig er over te schrijven en de menschen op de hoogte te brengen wat voor een rot-zooi zij zich in de maag laten stoppen. Wanneer ik mijn zin had - en ik ben het daarom begonnen - zou ik elke maand zoo'n rubriek in het tijdschrift willen hebben. Dit is de eenige manier om de menschen te leeren dat zij betere dingen moeten lezen en er zoo de uitgevers toe te brengen betere boeken uit te geven omdat zij, wanneer zij die soort boeken niet meer kunnen slijten, van zelf gedwongen worden ander werk uit te geven. Het is toch schandelijk dat goede schrijvers alle moeite hebben hun werk uitgegeven te krijgen en dat de prulliteratuur grif een uitgever vindt. Ik zeg dit niet voor mezelf. Ik weet dat mijn werk, evenals dat van Ary Prins, maar door heel weinigen wordt gelezen. De uitgevers hebben dus gelijk dat ze er geen geld of moeite voor willen geven. Maar er zijn nog anderen, veel beter en leesbaarder dan ik, die gebukt gaan onder de willekeur van uitgevers en nog dankbaar moeten zijn wanneer een het boek wil doen verschijnen. En daarom schrijf ik er over en geef me de moeite al dien rommel te lezen...’ Hoe stond hij zelf tegenover de ‘Beweging van Tachtig’? Hij was van oordeel dat ze wat te snel was gekomen, dat het lezend publiek daarom onvoorbereid was. ‘Dat het in Frankrijk zoo gauw is gelukt schrijf ik toe aan het feit dat er daar schrijvers zijn geweest, die den overgang hebben gevormd, wat in ons land niet het geval was. Bij ons is de Beweging van Tachtig te snel na de rommelzooi gekomen, terwijl de overgangsschrijvers in Frankrijk de menschen op een tamme manier hebben gewend aan een ander soort kunst. Tegelijk b.v. met de modernen, met Zola, de Goncourt, Huysmans, e.a. hebben er Loti's gewerkt, die hun lezers hebben voorbereid, zoodat, toen ze de nieuwe literatuur in handen kregen, de overgang niet zoo groot was.’
* * *
‘Ik kan niet tegen vroolijke menschen’, heeft Aletrino ergens geschreven, en dit typeert zijn aard. Hij doelde hier op een bepaalde soort vroolijkheid: een plat, rumoerig en grof jolijt, wat nu eenmaal de meest voorkomende vroolijkheid van groote gezelschappen is. Want hij kon zelf uitermate vroolijk zijn, was buitengemeen goed-lachs. Tranen kon hij lachen, maar ook tranen huilen om iets wat hij las, om een geval dat hem verteld, om een van zijn poezen, die was gestorven. Hij was een poezen-lief- | |
[pagina 20]
| |
hebber, die over poezen kon schrijven als over een uiterst belangrijk psychologisch probleem! Maar in zijn werk is geen enkel vroolijk accent te vinden, geen opwekkend woord wordt er ook maar door één van zijn personen gezegd. ‘Ik ben nooit gelukkig dan wanneer ik die zachte droefheid in mij voel schreien. Ik weet niets beroerders en droevigers dan vroolijkheid en geluk. Ik word altijd droef wanneer ik mij gelukkig voel en triest, intens triest wanneer ik onder vroolijke menschen ben. Je connais la tristesse du bonheur et la joie de la mélancolie...’ Een man, die zoo tegenover het leven staat, kan bezwaarlijk werk scheppen van gespierde levenskracht, van opbouwenden levensmoed. Aletrino's literaire arbeid is dan ook arbeid van een levensmoede. ‘Moewe Jaren’ is de titel van een zijner beste boeken, een bundel schetsen, fijntjes neer-gepenseeld met zorgvuldig gekozen en overwogen woorden, in teere kleurschakeeringen. Het zijn variaties op één thema: dat van de moeizaam levende vrouw of man, die zich stoot aan de harde kanten van het dagelijksch bestaan, die uiterst ontvankelijk is voor stemmingen en sfeer, en die beklemd wordt door een angst voor wat er komen gaat of door de herinnering aan wat er is geweest. Elke erotiek ontbreekt er in de door hem beschreven liefdesverhoudingen, - hij onthoudt zich althans angstvallig van elke beschrijving ervan. Zijn personen gaan allen langs een langen lijdensweg en zonder uitzicht, zonder hoop op licht. De aanhef van ‘Stille Uren’, het overigens voortreffelijke stemmingswerk, is daarvan een voorbeeld: ‘Zijn vrouw lag te sterven. In den doffen schemer van de kamer, waarin donkere schaduwen beweegloos vlekten tot breede diepten, blies haar ademhaling een grijs-trekkend geluid, langzaam hooger-schuivend, plotseling heen zuchtend tot een mattende stilte waarin het snelle tikken van de klok helder heen-enweerde, rusteloos, altijd voort’... Aanhef van het tweede hoofdstuk: ‘De begrafenis was afgeloopen’... aanhef van het vijfde hoofdstuk: ‘De dagen gingen eentonig, hetzelfde, grijs, onder de doffe droefheid van vaag herinneren’... aanhef van het zesde hoofdstuk: ‘Toen de zomer kwam, was hij zóó ziek geworden dat hij niet meer alleen in zijn huis kon blijven’... Het is haast vermoeiend van neerdrukkende moeheid, en toch, - hoe prachtig van stemming, hoe harmonieus van klank, hoe innig van gevoel, hoe zuiver, haast rein is de beschrijving van de gevoelens van den man, die na den dood zijner vrouw een nieuw leven gaat beginnen: ‘Dikwijls 's avonds, wanneer hij tegenover haar zat, dikwijls | |
[pagina 21]
| |
's nachts in de heldere wakkering van zijn denken, terwijl hij lag te luisteren naar het voortschokken der uren, had hij beproefd zijn voelen neer te drukken, dat hij wist dat hooger in hem groeide, en alleen te denken aan haar, die van hem was weggegaan in de volle bloeiheid van haar jeugd. Het was dan of een pijn-droevend schuldgevoel door hem klaagde, een schrijnend verwijten om zijn zelfzucht, dat hij over haar doodzijn voortging naar een nieuw bestaan, terwijl hij de groote ellende van haar sterven niet meer zag tegen de lichting van geluk, die voor hem de toekomst opkleurde. En het twijfelde in hem omhoog of hij ooit gelukkig weer kon worden onder de altijd weerkeerende herinnering, onder de altijd angstende dreiging, dat bij alles wat hij sprak, bij alles wat hij deed, hij zou denken dat hij ook zoo tot zijn vrouw had gesproken, dat hij ook zoo naast haar had gedaan.’ ‘Stille Uren’ werd geschreven in 1904, terwijl ‘Zuster Bertha’ Aletrino's meest ‘leesbare’ roman in den populairen zin des woords van 1888/'91 dateerde. Tusschen deze twee werken ligt een stijl-ontwikkeling, die van een betrekkelijk lossen zinsbouw naar de moeizaam gewrochte woordkunst leidt, doch tevens naar verdieping, verinniging van het onderwerp. Eigenlijk kan men ‘Zuster Bertha’ en ‘Martha’ nauwelijks romans noemen, het zijn veeleer lange novelles. De schrijver houdt zich met zijn één of twee hoofdpersonen bezig, bij-personen treden vrijwel nimmer op. Al zijn personen zijn stemmingsmenschen, die leven op hun gemoedsaandoeningen, zich erop laten drijven, zich er in verdiepen, zich er in koesteren, en soms er zich tegen verzetten. Het... wij zouden haast zeggen: het knappe van Aletrino's psychologische ontleding zijner figuren is, dat hij uitsluitend door het weergeven van hun stemmingen en innerlijke gevoelens ze voor ons doet leven. Een beschrijving van hun uiterlijk geeft hij niet en toch weten wij zoo ongeveer hoe ze eruit zien, juist zooveel als noodig is om ze voor ons te zien.
* * *
De roman ‘Zuster Bertha’ heeft destijds bij zijn verschijning nogal opzien gebaard. Hij deed zijn intrede ongeveer tegelijkertijd met Couperus' ‘Eline Vere’ en kort vóór Frederik van Eedens ‘Van de Koele Meren des Doods’ en Van Deyssels ‘Een Liefde’. Misschien mag ‘Zuster Bertha’ niet onmiddellijk worden genoemd, naast deze monumentale werken, die een omwenteling in de Nederlandsche romankunst teweegbrachten. In één opzicht echter wel: hij behandelt het liefdesverlangen der vrouw met dezelfde doordringende psychologie, met dezelfde | |
[pagina 22]
| |
scherpe, rechtstreeksche, maar tegelijkertijd teedere ontleding als de zoojuist genoemde meesters dit hebben gedaan. Zuster Bertha is de naar liefde hunkerende vrouw, maar niet de vrouw uit de conventioneele romans, die haar gevoelens kuischelijk verbergt. Zij is de vrouw, die haar recht op liefde opeischt, die strijdt voor haar liefde, maar deze ziet wegzinken en vergaan omdat de man, dien zij liefheeft, niet in staat is zich uit zijn machtelooze levensmoeheid omhoog te werken teneinde de vrouw, die hij eveneens liefheeft, in zijn leven op te nemen. En zuster Bertha, die als verpleegster in het Binnengasthuis werkt, verlaat dit om zich te verloven met een jongen man, dien zij niet lief heeft, uit vrees voor de troostelooze eentonigheid van het leven, dat haar wacht, in het besef dat haar groote en eenige waarachtige liefde nu onbereikbaar is geworden. Het boek wekte, zooals wij zeiden, opzien. De verpleegsters in het Binnengasthuis voelden zich getroffen. Zij werkten immers in dezelfde instelling als zuster Bertha, en Aletrino was assistent geweest in hetzelfde ziekenhuis. Er vormden zich twee kampen: zij, die het niet gepast vonden dat het gemoedsleven eener verpleegster, in wie men slechts een dienende en voor de aardsche dingen des levens (althans in de omgeving van haar arbeid) onontvankelijke had te zien, aldus werd ontleed, en zij, die in zuster Bertha veel terugvonden van hetgeen er woelde in eigen innerlijk. Prachtige bladzijden komen er voor in ‘Zuster Bertha’ van een egaal, omzichtig proza, een bijna steeds verantwoorde woordenkeus. Ziet, hoe aanvankelijk het liefdegevoel voor zuster Bertha bij den medicus ontwaakt: ‘Zonder dat hij er op had gelet, had haar vrouw-zijn sluipend zijn verhouding tot haar veranderd, zijn vriendschap overluwend in een teeder dichtende neiging om haar naast zich te voelen, zijn duistere levensvrees wegzachtend met een altijd omzwevend blauwend geluk, een neiging die langzaam groeiend in stille warmte van den eenzamen zomer, zijn gedachte had laten reiken naar een ver-schijnend gulden licht, dat zijn leven zou verhelderen, rustig en groot.’. Streng volgehouden het geheele boek door golft Aletrino's droef-klagend, maar toch sterk rhythmisch proza voort. Een dialoog ontbreekt in al zijn werken. Het is de zuiverste beschrijvingskunst, waarvan Frans Coenen eens schreef dat het Aletrino's roem tot in lengte van dagen zal blijven, de ontstellend zuivere, de schier fysiek benauwende uitdrukkingen te hebben gevonden voor de pijnen van hen, die aan het leven lijden. Ofschoon Van Deyssel ‘Zuster Bertha’ een voortreffelijk werk | |
[pagina 23]
| |
vond, zijnde ‘hoog, zuiver en zich gelijk’ en de beste eigenschappen van Aletrino's vroeger gepubliceerde kortere novellen er nog in overtroffen werden, was hij toch op compositie-fouten gestuit. Het verdwijnen van de liefde bij den dokter was naar zijn meening psychologisch onvoldoende gemotiveerd, ‘het had sterk en lang geschreven moeten worden, nu staat er bijna niets van’. Frederik van Eeden, Aletrino's intieme vriend van lange jaren, hield niet van diens werk. Hij zei het meermalen ronduit en sprak van Aletrino's boeken als van ‘een drukkende, griezelige nevelachtige nachtmare’. Hetgeen niet belette dat Aletrino voor hem was ‘de eenige academie-vriend, die mijn vriend is gebleven, de trouwste en meest aanhankelijke vriend, dien ik van mijn jeugd af behield’. Aan Aletrino las van Eeden het allereerst zijn ‘Kleine Johannes’ voor en Aletrino was het die hem het denkbeeld ingaf van Pluizers gruwelijken tocht door de graven. In nauw contact is Aletrino tal van jaren met de ‘Mannen van Tachtig’ geweest, in de eerste plaats met Kloos, met Van Eeden, voorts met Van der Goes en Van Deventer, later met Robbers. Van de correspondentie, welke hij met de eerste twee onderhield, is veel bewaard gebleven en in de archieven van het Willem Kloos- en het Frederik van Eeden-genootschap opgeborgen.
* * *
Men zou een volkomen onvolledig beeld van de persoonlijkheid van Aletrino's persoonlijkheid geven in dien men het volle gewicht op zijn literatorschap zou leggen zonder aandacht te schenken aan zijn beteekenis als man der wetenschap. Hij was medicus, psychiater en criminoloog, en men vindt daarvan in zijn letterkundig werk de sporen in ruime mate. Zijn belangstelling richtte zich bij voorkeur naar de van het normale afwijkende gevallen van zenuw- en gemoedsleven. Hij had ze maar op te schrijven, al die gevallen, die hij had gekend en persoonlijk had behandeld. Soms weifelde hij tusschen zijn twee liefdes: de literatuur en de wetenschap. In zijn literair werk, zoo zeiden wij, vinden we telkens den medicus, den psychiater terug. Als man van de wetenschap heeft hij intusschen baanbrekend werk verricht. Hij behoorde tot de eersten in Nederland, die de beteekenis van de nieuwe inzichten omtrent misdaad en misdadiger, welke omstreeks 1885 in Frankrijk en Italië tot uiting waren gekomen en spoedig over de geheele wereld werden verbreid, hebben ingezien. Hij had reeds naam gemaakt als letterkundige toen hij in 1890 in De Nieuwe Gids debuteerde met twee studies op het gebied der crimineele | |
[pagina 24]
| |
anthropologie, die later afzonderlijk het licht zagen. Zij beoogden bekendheid te geven aan ‘de nieuwe leer’ en vooroordeelen ten aanzien van een wetenschap, die haar plaats nog moest veroveren, uit den weg te ruimen. Heel veel van hetgeen toentertijd als nieuw en ‘gedurfd’ werd verkondigd, is sindsdien gemeengoed der medici en juristen geworden. Negen jaren later, in 1899, aanvaardde dr Aletrino het privaatdocentschap aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam met een rede over ‘Ontoerekenbaarheid’ (hetgeen heden ten dage met den term ‘ontoerekeningsvatbaarheid’ wordt aangeduid), en spoedig daarop verscheen er van hem een ‘Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie’ in twee deelen, volgens de deskundigen dier dagen het volledigste werk van dien aard in onze taal. Weldra zou evenwel blijken dat de criminologische wetenschap een andere richting insloeg dan Lombroso en zijn volgelingen hadden gevolgd en dat de crimineele sociologie het in waarde en beteekenis van de anthropologie won. Ook dit gebied betrad Aletrino en in een zijner publicaties, ‘Over eenige oorzaken der prostitutie’ (1901), toonde hij het verband aan tusschen het milieu en de sociaal-pathologische verschijnselen. Zijn laatste arbeid op dit terrein was een brochure getiteld ‘Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht’?’, een krachtig pleidooitegen den z.i. demoraliseerenden en deprimeerenden invloed van de tijdelijke opsluiting. Het is zeker mede aan dien arbeid te danken dat in onze rechtspraak de voorwaardelijke gevangenisstraf haar intrede heeft gedaan. Als sexoloog heeft dr Aletrino eveneens naam gemaakt. Niet steeds tot eigen voldoening Want de openbare meening en zelfs een deel der wetenschappelijke wereld deed scherpe aanvallen op hem toen hij het durfde ondernemen een juister begrip over het hachelijke probleem der homo-sexualiteit ingang te doen vinden. Hij was de eerste in ons land, die het onderwerp ter sprake bracht, n.l. op het in September 1901 te Amsterdam gehouden vijfde internationale criminologisch-anthropologisch congres, met een rapport ‘Sur la situation sociale de l'uraniste’. Daarin trachtte hij aan te toonen dat de homo-sexualiteit niet als een ziekte en zeker niet als een perversiteit, maar als een in de natuur veelvuldig voorkomende variëteit diende te worden beschouwd. In Juni 1908 hield hij voor de Juridische Faculteit van de Amsterdamsche Universiteit een voordracht over ‘Hermaphrodisie en Uranisme’, welke later in druk is verschenen. Een scherpe polemiek voerde hij in De Nieuwe Gids tegen onzen toenmaligen minister van justitie Regout wegens diens actie ten | |
[pagina 25]
| |
gunste van de invoering in ons Wetboek van Strafrecht van art. 248 inzake de strafmaat voor delicten op het gebied der homo-sexualiteit. Verscheidene werken van eigen hand of vertalingen van in het buitenland verschenen publicaties deed hij het licht zien. Min of meer buiten de lijn van zijn persoonlijke geaardheid vallend was Aletrino's kortstondige, maar daarom niet minder energieke actie op sociaal gebied. Tezamen met zijn echtgenoote, mevr. Aletrino-van Stockum, oud-verpleegster, richtte hij in 1901 de vakorganisatie der verpleegsters - Nosokomos - op, welke de bevordering van de sociale belangen der verpleegsters (en verplegers) beoogde. Als assistent in het Binnengasthuis te Amsterdam was hij in de gelegenheid geweest van nabij waar te nemen, hoeveel er ontbrak aan de opleiding van het verplegend personeel, maar ook hoe slecht de voorwaarden waren waaronder het arbeidde. Hij wist de verpleegsters wakker te schudden en ze er toe te brengen zelf voor haar belangen op te komen. Naast haar hooge plichten had de verpleegster, zoo betoogde hij, ook rechten, in de eerste plaats recht op voldoende rust en recht op eenige levensvreugde buiten haar werk. Zij diende in contact te blijven met het leven buiten het ziekenhuis en haar geestelijk leven moest niet worden gedood tengevolge van oververmoeidheid en gebrek aan tijd voor ontspanning.
* * *
In 1909 had Aletrino om gezondheidsredenen ontslag als gemeentearts gevraagd en zich in Zwitserland, te Chernex s/Montreux, gevestigd. Hij heeft er nog vrij veel gepubliceerd, meerendeels echter letterkundige critieken of besprekingen van boeken op literair-medisch gebied, zooals de werken van den Franschen medicus, historicus en criminoloog dr Cabanès, die destijds met zijn serie studies over ‘Les Indiscrétions de l'Histoire’, ‘Le Cabinet secret de l' Histoire’ en ‘l'Histoire éclairée par la Clinique’ grooten opgang maakte. En hij besloot zijn werkzaam leven met het schrijven van een omvangrijk werk over ‘Napoleon's laatste levensjaren’. Hij behandelt hierin uitsluitend Napoleon's verblijf op St. Helena, zijn ziek-worden en sterven. Het onderwerp trok hem aan, niet alleen omdat hij een enthousiast vereerder van den Keizer der Franschen was, maar tevens omdat het medisch-historisch element hem fascineerde. In meer dan 300 bladzijden bespreekt hij het lijden en het sterven van Napoleon met een overvloed van details, geput uit de meest uiteenloopende documenten, memoires | |
[pagina 26]
| |
en oorkonden van tijdgenooten. Het werk is voor het grootste deel compilatie, doch het is niettemin zeer oorspronkelijk van vorm en verklaart veel omtrent het karakter en het optreden van den ‘Adelaar’ aan het einde van zijn ballingschap. Aletrino voelde zich gedrongen dit boek te schrijven. Toen hij het had voltooid stierf hij na een kortstondige ziekte, die evenwel reeds lange jaren zijn lichaam had ondermijnd. De verschijning ervan heeft hij niet meer mogen beleven. Tegen elke verwachting in, in tegenstelling haast met zijn wezen en geaardheid, trof de dood hem rustig en vastberaden aan, zonder het schrikbeeld te zijn, waarop hij zijn geheele leven als 't ware had gewacht. Leopold Aletrino |
|