| |
| |
| |
Verzen
Voorzang voor een gedicht op Vondel
Ruig staat de aarde van millioenen bomen
En wie kan tellen die reeds zijn vergaan?
Maar om als kruis op Golgotha te staan
Hebt Gij slechts één van deze aangenomen.
Reeds vóór hij kiemde hadt Gij hem verkoren,
En toen hij opschoot in het warme zand
Beschutte hem de ronding van Uw hand
Voor ongediert en woekering van doren.
Wanneer in zonnebrand de vlakte schroeide
En laaiend licht de einders dansen deed,
Werdt Gij tot bliksem die de rotsen spleet.
Opdat weer water aan zijn wortels vloeide.
Maar niemand zag het grote dat gebeurde
Of wist de groei van Uw verkoren stam,
Tot hem de beul voor balk en dwarsbalk nam
En heilig bloed de blanke nerf besmeurde. -
Wij kunnen nooit het wordend wonder vinden
En onderscheiden enkel achteraf
Hoe Gij het koren uitwant en het kaf
In wolken stof teloor gaat op de winden.
Wij kennen dichters als zij verzen schrijven,
Maar niets verstaan wij van het vreemd geheim
Dat in hen rhythme wakker maakt en rijm,
Tot woorden op hun eigen stilte drijven.
Uit welk beginsel wordt het vers geboren
En welke akker wacht er op dit zaad?
En wat beslist, wanneer 't ontkiemen gaat
Of ooit de herfst ziet het gerijpte koren?
| |
| |
Tot in onszelf blijft dit voor ons verborgen:
Wij voelen enkel, als een vers begint,
Dat er iets levend wordt en krachten wint
Waar wij niet reiken kunnen met ons zorgen.
Want slechts in donker doet Gij leven groeien
En zichtbaar wordt alleen de laatste stoot
Wanneer het vrij breekt uit de moederschoot
Om tot zelfstandig leven op te bloeien.
Maar dit geheim kan nooit Uw gaaf verkleinen,
Want elke moeder die verrukt haar kind
Als rose bloesem in haar armen vindt
Aanvaardt het wonder en vergeet haar pijnen.
En wie gedicht heeft denkt niet meer aan vragen,
Als hij beschroomd zijn eigen werk herleest
En daarin méér terugvindt dan zijn geest
Aan vers en vorm bewust heeft bijgedragen.
En verontrust, als wij zijn verzen lezen,
Nog het mysterie dat den dichter maakt?
Ons is genoeg dat hij werd aangeraakt
En in zijn dichten deel kreeg aan Uw wezen:
Want uit het Woord is alles voortgekomen,
In den beginne was het scheppend Woord
En scheppend werkt het in de dichters voort
Zo vaak hun woord gestalte geeft aan dromen!
Maar in ons kan 't verlangen soms ontwaken
Door Uw geheim te worden overmand
Zo mateloos als Thomas, toen zijn hand
De tekens van Uw lijden aan mocht raken.
Dan, als wij zinnend onze ogen sluiten,
Zien wij Uw schaduw rusten op het gras
Terwijl Gij fluistert met het jong gewas
Waaruit het hout van Golgotha moet spruiten.
Dan zien wij tussen ongeboren zielen
U als een hovenier die stap voor stap
Zijn hof doorwandelt, en tot dichterschap
Kiest Gij vrijmachtig die U meest bevielen.
| |
| |
Uw lippen spitsen zich nabij hun oren.
En waar Uw adem over 't incarnaat
Van de nog nauw gevormde oorschelp gaat
Blijft die altijd Uw melodieën horen.
En met Uw vinger heft Gij de gezichten
Totdat Uw kus de tere mond ontmoet
En daar het woord als duiven wonen doet:
Zo worden oor en mond gewijd tot dichten.
Zo hebt Gij eenmaal Vondel uitgelezen
Nog vóór zijn moeders lichaam hem ontving,
En koost hem andermaal als enkeling
Om onder dichters een profeet te wezen.
Maar zoals wingerd niet vermag te dragen
De volle zwaarte van zijn druiventros,
Zo wist Gij ook zijn lichaamsstengel bros
En hebt hem als een wijnstok willen schragen.
Eerst gaaft Gij hem zijn moeder Sara Cranen
Die groot was in geloof en groot in trouw,
Maar die alleen aan Christus tonen wou
De teerheid van haar liefde of haar tranen.
En toen de wijnstok aan die stut ontgroeide
Hieldt Gij reeds Maeike tot zijn steun gereed,
Wier liefde enkel vreugde zocht in 't kleed
Waarmee hij aan haar ranken schoot en bloeide.
Toen hij volgroeid was, moest hij Maeike derven.
En 't dragen van zijn knoestig wordend hout
Hebt Gij aan Anna's stille zorg vertrouwd
Tot na Uw oogst de wingerd mocht versterven.
Heer, geef mij krachten om mij te bezinnen
Op deze druiven en de heerlijkheid
Die als een waas daarover ligt gespreid
Van U verkondigen en U beminnen.
Voeg tot een hecht gedicht mijn woorden samen
Opdat opnieuw de stem van Uw profeet
Te verontrusten en te troosten weet,
En dat in naam van Jezus Christus - Amen.
| |
| |
Geboorte van Joost van den Vondel
De herfstwind trok met rukken aan de luiken
Of gierde huilend door de straat
En felle buien deden kwaad
De nachtwacht dieper in zijn mantel duiken.
Onrustig flikkerde de kaars
Maar 't licht bleef in de kamer schaars
Met grote schaduwen die vreemd verschoven.
De baker vouwde doeken uit
En stoom rees langzaam uit de tuit
Van koopren ketels op de hete stoven.
Bij 't weggetrokken bedgordijn
Deed Joost met water en azijn
Zijn plicht aan Sara's voorhoofd en haar slapen,
Meekrimpende bij elke schok
Van pijn die door haar lichaam trok
Als een tweesnijdend en vernielend wapen.
Soms ging haar kreunende geklaag
Verloren in een ruwer vlaag
Van storm en regen, dat de kaarsvlam trilde;
Dan boog hij over Sara's mond
Tot hij het dof gekreun weer vond
Dat hij ten einde met haar dragen wilde. -
Maar plotseling verzinkt de tijd:
Sara ligt voor haar uur bereid!
Ontzet ziet Joost vanaf de rijpe borsten
Het lichaam van zijn liefste bloot,
Grauw in de lijkkleur van de dood,
Murwer dan halmen die de vlegels dorsten.
Onder het paars-gebarsten vel
Verwerd tot monsterlijk gezwel
Wat rank ivoor geweest was in zijn handen;
Onkenbaar stulpend op de huid
Puilt jammerlijk de navel uit
Die hem een beker was met diepe randen.
En heel die vormeloze berg,
Zacht rillend als rul beendermerg,
Wordt plotseling van binnen weggestoten
En kantelt om en slaat terug:
Vanaf de dij tot aan de rug
Is als een boog het lichaam krom geschoten.
| |
| |
De benen liggen ver gespreid
En tussen hen, donker en wijd,
De poort des levens - met als wacht de baker
Die sterker nog naar elke kant
De machteloze dijen spant.
In Joosts versufte handen trilt de blaker;
Onzeker in de flikkergloed
Ziet hij een dunne straal van bloed
En Sara's lijf zich openen en sluiten
Naar eb en vloed van elke stoot.
Haar opgezet gezicht ziet rood
En alle tanden blinken wit naar buiten. -
Is werk'lijk alles werk'lijkheid
En duldt God dat de majesteit
Van Zijn gelijkenis zo wordt geschonden?
Maar in dit opperste moment,
Als de gordijnen van een tent,
Splijt Hij de deuren dat zij wijken konden:
En uit de donk're opening
Schiet triomfant en plotseling,
Nog rood van bloed, een jongske in dit leven.
Joost huivert - buiten dreunt de wind,
En het mysterie van zijn kind
Groeit uit tot woord in wat God heeft geschreven:
‘Gij weet de wind aan zijn geluid,
Wie echter die zijn wezen duidt,
Vanwaar hij komt en om waarheen te varen?’
Waar was dit kind vóórdat het was?
Droomsel van God, of vond het pas
Zijn oorsprong van ontvangen tot aan baren?
Waar zal het wijken als de dood
Zijn broze vat aan scherven stoot:
Zal een verdwaalde duif opeens hervinden
Zijn koers van heimwee naar de til
Waar God wacht tot hij komen wil -
Of zal zijn schuld hem aan de diepten binden?
En wat ligt tussen nu en dan?
Een spelend kind dat groeit tot man,
Rustig en zeker, dien zijn buren eren?
Maar Joost weet: achter deze rust
Wordt nooit het woeste vuur geblust
Van driften die de mannenziel verteren,
| |
| |
Tot ook dit kind voor God zal staan
Van vuur doorwoeld als een vulkaan.
Zal dan de rotswand van 't gebed bedwingen
Het driftig kokend ongeduld
Dat rood de kraterdiepten vult
En gistend stuwt om naar de zon te dringen?
Vermag het teken van het kruis
Die hel te wijden tot een huis
Waar Jezus aanzit om het brood te breken
Die tekens van Zijn liefde zijn?
Weer huivert Joost - hoe zou hij durven smeken
Bij zoveel kans op dood en doem
Dat God dit kind Zijn eigen noem'
En uit het drijfzand op Zijn oever trekke,
Als niet van Hem 't geloven kwam?
Donker komt vóór de kaarsevlam
De baker hem uit zijn gepeinzen wekken;
Zij keert hem met de rug naar 't licht
En vlijt voorzichtig 't klein gewicht
Van 't ingebakerd jongske in zijn armen:
Aandachtig ademt het, en kijkt,
Tot kijken voor een slapen wijkt
Dat Joost behoedt met grondeloos erbarmen,
En in een danken woordenloos
Dat God hem tot de vader koos
Van zoveel lieflijkheid en zoveel vrede -
Terwijl de baker achter hem
Sara bemoedigt met een stem
Trillend van onverwachte tederheden
Om 't lijden in de nageboort:
God heeft gebed en klacht verhoord.
| |
| |
Vondel als kind in Keulen
Een deur gaat open en een kind ziet uit op straat,
Hoe anders nu dan bij het kijken door de ruiten!
Forser en frisser in de heerlijkheid van buiten,
Of er een zeem over bestoven vensters gaat.
De kleuren overal winnen een warmer tint,
Volle geluiden komen juichend ons begroeten,
De ruimten vinden eerst hun grens aan onze voeten
En lokkend wacht de stoep tot onze tocht begint!
Zou zó de kleine Joost niet hebben uitgezien
Onder de luifel van de gevel ‘zur Fiolen’
Hoe de Witschgasse wees om met hem weg te dolen
De hoek om, tot de markt, en verder nog misschien?
En eenmaal voor het eerst stond hij voorbij de hoek
Schuchter te staren naar de ongewone drukte,
Totdat de koopwaar van een kramer hem verrukte
En hij het vreemde greep als een nieuw prentenboek.
Opgroeiend rijpt hij tot een geestelijker vreugd
En dwaalt hij rond om zich te voelen opgenomen
In de gemeenschap van het woelig gaan en komen,
Ontheven aan de kleine wereld van zijn jeugd.
Gezelschap van zijn makkers stelt hij niet op prijs
Wanneer hij uittrekt om zo urenlang te zwerven:
Zij zouden enkel het verbeeldingsspel bederven
Waarin hij wandelt als een edelman op reis.
Hij glimlacht om de Keulse tongval en de dracht
Met alle arrogantie van een Brabants jonker,
En zelfbewust draagt hij ten toon het breed geflonker
Van gouden ketenen, in trots op zijn geslacht.
Maar Keulen laat zich niet verdringen voor een spel:
Het doet niet anders dan breed uit zichzelve blijven
En voor zijn ogen komt het langzaam boven drijven,
Wazig van droommist, als een bleke aquarel.
Wanneer zijn aandacht zich op deze schoonheid richt,
Is Joost op eenmaal alles van zijn spel vergeten,
In een verlangen (dat ook pijn zou mogen heten)
Honing te puren waar een bloesemweide ligt.
Hij ziet hoe op de markt neerklatert een fontein
Van licht over 't gewoel van mensen en van kramen;
Dan, in een nauwe straat, buigen de gevels samen
| |
| |
Tot weer de smalle hemel wijd wordt aan de Rijn.
Hier blijkt het licht een feest van louter tinten grijs:
Wolgrijze luchten waar verborgen zonnen glansen,
En zilvergrijzen die op muisgrijs water dansen,
En oevers kleurig-grauw als een verweerd paleis.
Soms, als hij diep-genietend en verloren staat
Verrassen hem met rouw- of jubelzang de klokken;
Dan voelt hij in een pijn zijn ganse lichaam schokken:
Dit is te veel op eenmaal, dit is overdaad!
- Een ander zwerven voert tot donkerder genot:
Door alle straten heen verzamelt hij de kerken
Zonder de praal van gevel of portiek te merken,
En in zijn hart onrustig voor de toorn van God.
Want wat hij zoekt is enkel: door een open deur
Te schouwen in de pracht van 't mysterieuze donker,
Vol schemering van goud en milde kaarsenflonker,
Zoetig en bitter van verschraalde wierookgeur.
Soms staat voor het altaar een priester groen en goud
Met om zich het beweeg van witte misdienaren;
Over de hoofden heen volgt hij hun vreemd gebaren
Eén spannend ogenblik, totdat zijn moed verflauwt.
Het langste blijft hij, wanneer ongezien een koor
Op 't incanteren van de priester zachtjes zingend,
Rhythmisch en monotoon, tot in de ziel doordringend,
De rouw en dankbaarheid doet klimmen naar Gods oor.
Maar als hij de vertrouwde dingen buiten ziet,
De straat, de smalle huizen, mensen in de regen,
Voelt hij de onrust als een pijn in zich bewegen
Dat hij de zuiverheid van zijn geloof verried.
Dan troosten hem de rust op Vaders bleek gezicht,
De zekerheden die zijn Moeders ogen vinden:
En met een wilde trots weet hij zich Doopsgezinde
Hoe vaak hij voor de zonde van een kerkdeur zwicht!
En Dopers is: een neergelaten rolgordijn
Waardoor het licht zeeft in verdroomde gele tinten
Over het blank van vrouwenmutsen zonder linten
En mannen die een schemergrijze schaduw zijn;
Dat is: geschuifel dat de stilte dieper maakt
Als iemand binnenkomt en plaats zoekt op de banken:
Gekners van vloerzand en gekraak van oude planken
In 't ademloze wachten tot de Heer genaakt;
Dat is: aanbiddend schouwen wat het oog niet ziet,
| |
| |
En zijn verlangen onbedwingbaar voelen springen
Als een fontem, en zich verliezen in het zingen,
Hartstochtelijk en zoet, van een schriftuurlijk lied;
En bovenal: na de vermaning en het Woord,
Is dat het wonder van het woordenloze bidden
Dat worstelend niet aflaat totdat God in 't midden
Van Zijn klein hoopken treedt en aan hen toebehoort;
Dan wordt opeens het romig middaglicht tot goud
En als mat zilver blinken aangezicht en ogen!
Dan wordt elk hart door een gedreven wind bewogen
Van Pinksterstorm waarmee de Geest zijn intocht houdt!
Zó, brokkelig en vaag, doorleeft Joost in de straat
Zijn Doopsgezindheid en zijn hart gaat in hem branden,
Want niets maakt liefde tot een wilder offerande
Dan het besef van ontrouw en gepleegd verraad.
- En verder? Onder kind'ren was ook hij een kind
Dat met zijn makkers lachte, ruziede en speelde,
Op 't achterplaatsje rupsen en konijnen teelde
En over 't water vliegers staan deed op de wind.
Maar telkens als hij thuiskwam werd hij zich bewust
Hoe op de drempel zwegen de luidruchtigheden
Van wind en wereld, en hij ademde tevreden
In de windstille mildheid van volkomen rust.
- Soms, op een winteravond, was er laat bezoek.
Vrienden van Vader zaten bij een vuur van turven:
Traag rees de rook omhoog in kronkelige curven
En raakte in het duister van de mantel zoek.
Door de gesloten bedsteedeuren drongen dof
De mannenstemmen in hun monotone praten,
En Moeders lichter stem, en telkens de hiaten
Wanneer in 't vuur de turf uiteenviel met een plof.
Dan luisterde de kleine Joost haast ademloos,
Zozeer verloren in het donkere gefluister
Dat het hem meenam uit de bedstee en het duister
En hij zich in zijn droom bij 't vuur een zetel koos:
Op de gezichten speelt de vlam in bruin en rood
En lichter plekken - die met grilligheid verglijden
Wanneer opeens de wilde naam van Jan van Leiden
Visioenen oproept van krankzinnigheid en dood!
Daar rijdt hij door de straten op zijn witte paard,
Woelend omstuwd door zijn profeten en zijn vrouwen,
| |
| |
Bewierookt door 't extatisch lied van zijn getrouwen:
‘Hossannah die ons brengt Gods Koninkrijk op aard!’
En op de markt houdt hij in 's Heren naam gericht,
De hoofden van wie weifelmoedig werden vallen;
Maar 't leger van de Bisschop snoert zich om de wallen
En onmeedogend blijft de koop'ren hemel dicht!
Wilder wordt dagelijks de roffel van de trom,
Woester de vrouwenjacht, verbetener het doden,
Want niemand keert terug der uitgezonden boden
En enkel vijanden zijn zichtbaar van de Dom.
Nog jaagt zijn witte paard als spooksel door de stad;
Over het puin en in de hitte van de branden
Flikkert het heilig zwaard in zijn bebloede handen,
Maar dan wordt koning Jan van Leiden zelf gevat.
Die waanzin zaaide valt de waanzin zelf ten prooi:
Met tangen wordt zijn vlees hem uit het lijf gereten
En stervend dwingt men hem zijn eigen hart te eten
Vóór het geschonden lijk mag rotten in zijn kooi!
Lang zwijgen daarop de bewogen stemmen stil,
Tot over 't roerloos water strijkt de eerste rimpel
En een oud man de epitaaf spreekt in een simpel
‘Dat Jan van Leidens ziel geschiede naar Gods wil’.
Weer staat het water als een donker oppervlak.
En dan spreekt Vader die tot nu toe heeft gezwegen,
Heel langzaam, in een moeizaam woorden overwegen
Voor wat onzegbaar uit zijn diepste wezen brak:
‘Toch was ook Jan van Leiden inderdaad profeet
Zoals wij Kaïn en wij Satan moeten achten,
Omdat zij allen ons een woord des Heren brachten
Al werd geen hunner zich bewust van wat hij deed.
In Kaïn oordeelt God ook onze jaloezie;
Over wie zich in hoogmoed te verheffen zoeken
Verkondigt Lucifer voor altijd Zijn vervloeken;
En Jan van Leiden is slechts laatste van de drie.
Hij profeteert, als niemand heeft geprofeteerd,
Hoe wij God zelfs met ons geloof nog kunnen tarten
Als uit geloof, maar ook in hoogmoed onzer harten,
Wij 't grote zoeken dat Hij niet van ons begeert.
Want Jan van Leiden zocht het nieuw Jeruzalem
Zó ongeduldig om die heerlijkheid te schouwen
Dat toen zij uitbleef, hij het fundament ging bouwen,
Of God Zijn woord niet waar kon maken zonder hem.
Hij reed zijn eigen Godsrijk als een koning in,
| |
| |
In koninklijk gewaad op een wit paard gezeten,
Want in zijn overmoed had hij de les vergeten
Dat Jezus zelf reed op een grauwe ezelin.
Zijn zonde was: dat hij niet enkel instrument
Maar zèlf de hand en zèlf het denkend brein wou wezen,
Terwijl wij in het Woord als laatste waarheid lezen
Dat God alleen Zijn tijden en Zijn einddoel kent.
't Geloof van Jan van Leiden was dáárom zo voos
Omdat hij meende tot Gods groten te behoren,
Maar reeds in Bethlehem is 't kleine uitverkoren
En wie zich groot acht, blijft voor Gods werk waardeloos’.
Over het water rimpelen in kring na kring
Nog Vaders woorden - en dan wordt de spiegel effen -
En deze stilte doet Joost plotseling beseffen
Dat hij nooit uit het donker van de bedstee ging.
Maar wat hij hoorde bleef diep in zijn hart bewaard
En voor zijn ogen zag hij telkens Jan van Leiden
In koningspraal op een wit paard door Munster rijden,
Toornig door God vanuit Zijn hemel nagestaard.
En als hij sindsdien een processie trekken zag
Met waaiende gewaden en fel-gouden kruisen
En litanieën die als wierook haar omruisen,
Verstond hij: Jan van Leiden heeft opnieuw zijn dag! -
- Zo zoog hij in zich wat hij zag en ondervond:
Een kiemend zaad dat sappen opzuigt uit de aarde;
Nog is 't verborgen - maar eens zal wat het vergaarde
In bloesemende weelde breken uit de grond.
|
|