De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
BibliographieNaar aanleiding van een boekbesprekingProf. Dr P. Geyl verzoekt om plaatsing van de hieronder volgende beschouwing over een in het December-nummer verschenen bespreking van een geschrift van zijn hand. De Redactie is van oordeel, dat het belang der behandelde aangelegenheid een afwijking wettigt van den regel, dat voor verweer tegen kritiek op ter recensie ingezonden boeken geen plaatsruimte kan worden afgestaan.
De bespreking van mijn Eenheid en tweeheid in de Nederlanden in het Decembernummer 1946 doof dr De Pater is niet zozeer een bespreking als wel een aanval, en dan niet eigenlijk een aanval op het boek, maar op de vooroorlogse Groot-Nederlandse beweging en op mijn associatie daarmee. Dit zou nog door de beugel kunnen, maar het moet wel hoogst verwerpelijk heten, nu de schrijver over de Groot-Nederlandse beweging spreekt als een blinde over kleuren, nu hij van mijn associatie ermee een volmaakt valse voorstelling geeft (en ik wil aannemen, heeft), en nu hij beide met Hitler, nationaal-socialisme en bloed-en-bodem vereenzelvigt. Mijn kritiek op onze overgeleverde, protestantse en klein-Nederlandse historische legende heeft natuurlijk altijd veel verzet uitgelokt; mijn associatie met de Groot-Nederlandse beweging is aanleiding geweest tot heel wat misverstand. Ik ben dus aan het een en ander gewend. Maar een zo kwaadwillige voorstelling en zoveel onbegrip en onverstand omtrent de ware toedracht doen mij toch werkelijk opkijken. Dr De Pater begint met de voorrede van mijn bundel tegen mij uit te spelen. Hij citeert mijn erkentenis dat, zoals ik trouwens nooit onder stoelen of banken gestoken heb, de hier opnieuw gepubliceerde opstellen voortkwamen uit een bepaalde politieke of nationale opvatting. Ik vervolgde, dat ik weet dat de historicus door die verbinding aan gevaren bloot staat en dat het zijn plicht is zich daartegen te weer te stellen. Ik mag hier misschien opmerken, dat veel belangrijke nieuwe historische voorstellingen zo ontstaan zijn - ook oude en minder belangrijke danken er vaak het aanzijn aan! - en dat het gevaar vooral ernstig wordt, wanneer de schrijver er zich niet van bewust is of tracht de connectie te verbergen. Ik erkende dan verder dat het werk zoals het geschreven was, de invloed der verbinding soms te sterk vertoonde en dat ik daarom bij de herdruk op enkele punten wijzigingen had aangebracht. Wie mij verwijten wil dat ik mij soms te ver heb laten meeslepen, aldus eindigt het citaat bij dr De Pater, ‘behoeft de oorspronkelijke uitgaven maar op te slaan en hij zal er de bewijzen nog van vinden.’ Heeft de recensent aan die uitnodiging gehoor gegeven? Neen! ‘Wij behoeven waarlijk de moeite niet te doen, om den Schr. te gaan narekenen. Wij kunnen ook zonder dit wel begrijpen, waar de schoen wringt. Groot-Nederland vertoont te veel associatie met Hitler's Groot-Duitsland om niet in den ondergang daarvan te worden meegesleept.’ Enz. Ik kom hierop terug, maar wil eerst de aandacht vestigen op het feit dat ik in de voorrede zelf het soort uitingen dat ik verzacht of geschrapt had, aanduidde, en dat die verklaring midden in de door dr De Pater gegeven aanhaling slechts in de vorm van puntjes voorkomt. ‘Zelfs’ (aldus kan men in mijn voorrede lezen) ‘zoals het werk hier nu wordt opgediend, zal men in sommige van de opstellen de geestesge- | |
[pagina 54]
| |
steldheid van de jaren twintig en dertig die met onze huidige niet geheel meer klopt, nog wel kunnen aanvoelen, en daartegen bestaat dunkt mij geen bezwaar. Maar waar een enkele opmerking, buiten het essentiële verband van de historische bewijsvoering, bijvoorbeeld een wantrouwen tegen Frankrijk of een twijfel omtrent de duurzaamheid van België verried, die al te zeer onder de onmiddellijke indruk van de tijdsomstandigheden waren gevormd, dan heb ik die geschrapt.’ Wij leven snel, maar wie zich in de sfeer van twintig, dertig jaar geleden verplaatsen kan, wie zich de Belgische annexatie-campagne, gesteund door Frankrijk, na de wapenstilstand van 1918 herinnert, en de lang slepende en bewogen onderhandelingen over de herziening van de verdragen van 1839, zal dat wantrouwen begrijpen; en men behoeft maar tot ongeveer 1930 terug te gaan om te weten, dat die twijfel toen ver buiten de kring der Groot-Nederlanders gedeeld werd. Met ‘Hitler's Groot-Duitsland’, met nationaal-socialisme en bloed-en-bodem heeft dat werkelijk niets te maken! Trouwens, steeds nog in diezelfde voorrede, onmiddellijk aansluitend bij wat dr De Pater citeert, maar door hem eveneens aan de lezers van De Gids onthouden, volgde nog: ‘Maar ik mag, geloof ik, zeggen dat het om niet meer dan kleine zwakheden, en ogenblikkelijke lapsus gaat, en dat ik ook toen de grote en vaste waarheden trachtte te onderscheiden en tegenover de waanvoorstellingen en excessen waartoe mijn eigen beschouwingen al te vaak misbruikt werden, een deugdelijk weerstandsvermogen aan den dag legde.’ Van dat alles neemt dr De Pater geen notitie. Hij haalt evenwel uit de voorrede nog iets, en het is een verbluffend staaltje van verkeerde interpretatie, ja van vals getuigenis tegen zijn evennaaste. Geyl ‘schrijft thans’, volgens hem, ‘dat hij de gevaren, die zijn beschouwing aankleefden, “vóor de jongste crisis” niet kon vermoeden.’ Wat ik in werkelijkheid schreef, was ‘dat ik mijzelf in hoofdzaken gelijk gebleven ben en dat ik reeds voor 1933 op mijn hoede was tegen ongebreideld nationalisme. Maar wij hebben in de achter ons liggende periode de gevaren een omvang zien aannemen, die wij vóor de jongste crisis toch niet konden vermoeden, en trouwens ook de historische vormen waarin alles zich vertoond heeft, waren niet te voorzien.’ Er is dus geen sprake van dat ik beweerd zou hebben dat mijn beschouwing gevaren aankleefden Mijn beschouwing handhaaf ik ten volle. Waarom zou ik anders deze opstellen opnieuw hebben uitgegeven? (Dr De Pater vraagt het zich af, naïefweg!) De gevaren, waarvan ik sprak, waren die van ‘ongebreideld nationalisme’, en daar had ik ook vóor 1933 stelselmatig tegen gewaarschuwd. Moet werkelijk de opmerking dat ‘omvang’ en ‘historische vorm’ mij ten slotte nog verrast hebben, tegen mij worden uitgelegd? Dr De Pater wist het allemaal al in 1939, en hij vertelt met grappige gewichtigheid dat ik te Rotterdam op het Nederlands-Belgisch congres van historici onder zijn gehoor zat toen hij het uitlegde, maar verzuimd heb er mijn voordeel mee te doen. Ik ben volgens hem pas ontwaakt in 1940, gelukkig ging toen bij mij de natuur boven de leer... De zaak is echter, dat dr De Pater in 1939, evenals nu (in weerwil van de duidelijke uiteenzettingen waarmee ik hem reeds toen beantwoordde), alles dooreenhaspelde en zich richtte tegen een caricatuur van mijn voorstelling en tegen een extreme vleugel van de Groot-Nederlandse beweging, met welke ik van de aanvang af, heel de jaren twintig en dertig door, op gespannen voet, ja op voet van openlijke oorlog, had gestaan. Dat ik in mijn politieke activiteiten ten aanzien van onze verhouding tot Vlaanderen altijd een strijd op twee fronten heb moeten voeren - tegen Hollandse onverschilligheid en vooroordeel aan de éne kant, en aan de andere kant tegen hypernationalisme dat op den duur ten dele onder Duitse invloed geraken zou - is hem blijkbaar nog steeds onbekend; maar waarom matigt hij zich dan een oordeel aan? Hij insinueert zelfs dat ik zelf zeker wel mee schuldig geweest ben aan | |
[pagina 55]
| |
de ‘onbekooktheden en overdrijvingen’ die ik in het laatste opstel van mijn bundel, dat van eind 1945 dateert, aan mijn ‘vroegere geestverwanten’ verwijt, mijn vroegere geestverwanten, ‘waarvan hij zich thans distantieert.’ Er wordt hier dus zelfs van mijn karakter een boosaardige voorstelling gegeven, en die met de feiten ten enenmale in strijd is. Ik zou een lange reeks van aanhalingen kunnen geven uit redevoeringen en krantenartikelen verspreid over heel de periode van 1920 tot '40 om te laten zien, hoezeer ik mij ook in dat laatste opstel gelijk bleef, toen ik van ‘onbekooktheden en overdrijvingen’ sprak. Men vergunne mij, er enkele aan te voeren. In 1934, nog enkele jaren voor ik mijn licht bij Dr De Pater had kunnen opsteken dus, beschreef ik in het tijdschrift Opbouw ‘de ballingenmentaliteit’ van de extremisten die het weekblad Vlaanderen vol schreven, het gebrek aan realiteitszin van ‘de nationalistische theoretici die het oor van de intellectuelen, of semi-intellectuelen, en in 't bizonder van de jeugd hadden, enkel maar vragend of het einddoel wel in het oog gehouden werd: “Dood aan België! - Politiek Groot-Nederland!”... Zelfbeheersing, geduld, redelijkheid, - dat zijn kwaliteiten die het overal in de politiek van de laatste jaren hard te verduren gehad hebben. In Vlaanderen komt daar naar mijn inzicht nog een onmiskenbare politieke onrijpheid bij (historisch zeker maar al te gemakkelijk te verklaren).’ Maar ik had inderdaad het aan de macht komen van Hitler niet nodig gehad om ‘de gevaren te onderkennen.’ Al in 1924 smaalde Vlaanderen dat ik ‘neo-Belgicistische theorieën’ aanhing. In 1927 sprak ik de openingsrede van het Diets Studentencongres te Wageningen uit en daar zei ik uitdrukkelijk, ‘dat de Noord-Nederlandse staat, ofschoon hij zich aan zekere verplichtingen tegenover stamverwante buren niet onttrekken mag (ambtelijk taalgebruik e.d.), binnen internationale zede en orde blijven moet. Want de Groot-Nederlandse beweging is noch imperialistisch noch irredentistisch.’ In Jong-Dietschland schreef ik 8 Juli 1932: ‘Ik waarschuw u, dat gij, door de beweging in Vlaanderen van dit ogenblik af in het Groot-Nederlandse-staatsspoor te leiden, van Nederland slechts verder weg kunt komen. En als gij mij zegt, dat veel Hollandse geestverwanten het toch met u eens zijn, dan antwoord ik, dat die mensen door de lectuur van Vlaanderen of van de West-Vlaming zover gekomen mogen zijn, maar dat zij dan ook alle voeling met de Noord-Nederlandse werkelijkheid verloren hebben.’ In de voorrede tot het tweede deel van mijn Geschiedenis van de Nederlandse stam, in 1934, dat ik opdroeg aan ‘de jongeren van de Dietse beweging’, sprak ik de hoop uit dat ‘het hen bevestigen mocht in het besef, dat verscheidenheid en eerbied voor bizondere rechten tot de kostbaarste bezittingen van de Nederlandse traditie behoorden’; en in een ingezonden stuk in Het Vaderland, maar aanleiding van een Diets congres waar ik gesproken had, maar waar tevens, in een geest dwars ingaande tegen die van mijn rede, een N.S.B.-geluid vernomen was, citeerde ik met instemming het openingswoord van de voorzitter, die gewaarschuwd had tegen een opvatting van nationalisme, waardoor het nationale tot een absolute standaard verheven wordt, losgemaakt uit alle wijder menselijk, ethisch of moreel verband. ‘In die waarschuwing,’ schreef ik, ‘spreekt de geest waarin de Dietse beweging geboren is en waarin zij alleen kan bloeien.’ Ik zou nog een rede kunnen vermelden die ik in 1938 te Brussel hield voor het Katholiek Vlaams Oudhoogstudenten Verbond, waar ik verklaarde, met instemming zeker van de meerderheid maar tot ongenoegen van een minderheid van mijn gehoor, dat de toenadering tussen Nederland en Vlaanderen alleen op de grondslag van onze gemeenschappelijke vrijheidlievende en democratische tradities kon plaats hebben. Ik zou kunnen herinneren aan mijn redevoeringen in 1937, in de verkiezingsstrijd, en later, voor E.D.D.; aan mijn geharnaste artikelen in het | |
[pagina 56]
| |
Utrechts Nieuwsblad (zo geharnast dat ik er in de toenmalige ‘grote pers’ niet mee terecht kon), waarin ik tegen Duits en ander nationaal-socialisme waarschuwde. Maar het is genoeg om duidelijk te maken, hoe grievend het voor mij is - ofschoon niet zonder zijn komische kant - om van dr De Pater te moeten vernemen, dat ik in 1939 niet naar hem heb willen luisteren en daarom pas in 1940 door de gebeurtenissen tot beter inzicht kwam.
De diepste misvatting van dr De Pater is intussen dat de Groot-Nederlandse beweging van na de eerste wereldoorlog uit haar aard, en dat de opvatting welke aan mijn beschouwing van de geschiedenis der Nederlanden ten grondslag ligt, verwant zouden zijn aan de bloed-en-bodemtheorie van het nationaal-socialisme. Het is een feit dat een deel van de Groot-Nederlanders in Vlaanderen en ook bij ons tegenover die of dergelijke theorieën weinig weerstandsvermogen aan den dag hebben gelegd. Maar ik ben werkelijk de enige niet die het onderscheid scherp in het oog heb gehouden. Ofschoon er in de geschiedenis van de Vlaamse beweging wel een pangermaanse lijn valt te volgen, is dat toch altijd maar een nevenlijn geweest. In hoofdzaak is de Vlaamse beweging, en met volle bewustheid, een maatschappelijke en culturele beweging geweest. Zij was het noodwendig product van de verfransingspolitiek die, onder het regiem van de Franse verovering na 1794 begonnen, en na de onderbreking van de vereeniging met Nederland onder het koninkrijk België hervat, de ontplooiing van de cultuur van Vlaanderen op de normale wijze, door middel van de eigen, dat wil zeggen, de Nederlandse taal, belemmerde. Toen België in de periode tussen de twee wereldoorlogen aanvankelijk de grote hervormingen waarvoor de tijd gekomen was, scheen te willen saboteren, kreeg die beweging, even onvermijdelijk, een anti-Belgische trek. Sedert die hervormingen ingevoerd zijn, al is daarmee nog lang geen normale toestand geschapen, heeft de beweging dat karakter grotendeels verloren. Maar daarmee is de gedachte van een cultureele gemeenschap tussen Nederland en Vlaanderen niet verloren gegaan. Integendeel, naarmate de eigen Nederlandse beschaving van Vlaanderen zich volledig ontwikkelt, zal die gedachte meer practische betekenis krijgen. Zij zal een verruiming van het nationaliteitsbesef in beide landen moeten meebrengen, zonder dat daarom van een staatkundige breuk tussen Vlaanderen en Wallonië of van een staatkundige aanhechting van Vlaanderen bij Nederland sprake behoeft te zijn. Dat bij die ontwikkeling grote geestelijke belangen ook van ons volk betrokken zijn, en dat het ons streven zijn moet haar te bevorderen en tevens in goede banen te leiden, dat is volgens mij de ware Groot-Nederlandse gedachte. Men kan in een debat een ogenblikkelijk succes behalen, maar men doet aan de waarheid geen recht, door de Groot-Nederlandse beweging in haar geheel aansprakelijk te stellen voor de misdragingen van een groot deel van haar Vlaams-nationalistische vleugel, die zelf maar een klein deel van het Vlaams- en Nederlands-gezinde Vlaanderen was. Wat de opvatting betreft die ik ten grondslag gelegd heb aan mijn Geschiedenis van de Nederlandse stam en van mijn polemische en andere beschouwingen over de geschiedenis der Nederlanden, het is werkelijk wat heel lichtvaardig, wanneer dr De Pater beweert dat ‘taal en stam’, door mij tot kader gekozen, ‘teveel overeenkomst vertonen met de bloed-en-bodem-theorie van het nationaal-socialisme.’ Ras heb ik als eenheidsgrondslag in mijn werk (deel I, van 1930) niet alleen nooit aangevoerd, maar uitdrukkelijk bestreden. Dat er een eenheid van taal bestaat is een objectief vast te stellen feit, en in de eerste zin van de inleiding tot mijn werk gaf ik duidelijk aan dat ik het woord stam slechts in de betekenis van taalgroep gebruikte. Maar dat de stameenheid gelijk stond met nationale eenheid, heb ik nooit beweerd, in- | |
[pagina 57]
| |
tegendeel. In het eerste opstel in de bundel die dr De Pater op een zo eigenaardige wijze besproken heeft, van 1924, geef ik duidelijk te kennen dat nationaal bewustzijn, nationaliteit, het product is van historische werking, en ik onderscheidde een aantal factoren die daarbij, soms elkaar tegenwerkend, en met wisselend resultaat dus, in het spel komen. Dat bij ons, na de scheuring die door Parma's oorlogvoering gestuit door de grote rivieren teweeggebracht was, de godsdienst een zeer voorname factor geweest is in de vorming van het specifiek Noord-Nederlands en van het specifiek Zuid-Nederlands nationaliteitsgevoel, heb ik steeds uitdrukkelijk betoogd. Dat daarmee geen normale toestand was geschapen evenwel, en dat er dus een Nederlands nationaliteitsprobleem bleef bestaan, bleek ten eerste uit de tweede-rangspositie van de Katholieken in het Noorden; en ten tweede uit het jammerlijk verval, en ten slotte zelfs verfransing, van de eens juist in het Zuiden zo bloeiende Nederlandse beschaving. Dr De Pater verwijt mij dat ik ‘overvloei van medelijden voor de Roomsch-Katholieken, die volgens hem’ (volgens mij alleen?!) ‘buiten de natie werden gehouden.’ De schampere terminologie is tekenend. Ik ben niet Katholiek, maar ik ben ook geen Calvinist, zoals dr De Pater, en de conceptie van de protestantse natie, de conceptie van een minderheid die zich van de staat meester gemaakt heeft en het nationaliteitsgevoel voor zich opeist en van haar ideologie doortrekt, doet mij denken, wel niet bepaald aan bloed-en-bodem, maar dan toch aan andere trekken van de nationaal-socialistische of fascistische geesteshouding. Zij is in ieder geval ter ziele. De religie, zoals ik (tot verontwaardiging van dr De Pater) geschreven heb, heeft niet meer de staat- en natievormende kracht die zij in de zestiende eeuw bezat. Tegelijkertijd zijn in België de Vlamingen zich bewust geworden van hun afzonderlijke cultuur, en ook weer in staat om daar zelfstandig aan te werken. Dat alles moet invloed oefenen op de verhouding Nederland-Vlaanderen, de nationaliteitsgevoelens over en weer zullen zich niet langer zonder meer in die eenvoudige tegenstelling voegen, die het de negentiende-eeuwse historici zo gemakkelijk scheen te maken (maar die hen inderdaad voor veel verschijnselen in het verleden zo stekeblind deed zijn): een protestants Holland tegenover een verfranst België. Wat zit er in dit alles toch van bloed-en-bodem? Ik spreek slechts van cultuur. En dat die niet zonder meer voortvloeit uit taal, en uit taaleenheid, dat zal de lezer op heel wat plaatsen van mijn Nederlandse stam bevestigd vinden. Het ‘kader’ van mijn werk is inderdaad (ofschoon ook dit eigenlijk te simplistisch gezegd is) gegeven. Maar binnen dat kader zie ik geen door bloed of bodem bepaalde cultuur of maatschappij, Ik zie er het probleem van ons nationaal bewustzijn en van onze verhouding tot Vlaanderen. Dat zijn geen statische grootheden. De Synode van Dordt heeft ons niet voor eeuwig vastgelegd. Hoe de ontwikkeling precies zal gaan, heb ik nooit geweten en weet ik niet. Zij zal moeten gaan met behoud van onze verscheidenheid, eerbied voor bizondere rechten, democratische en geestelijke tradities; zij moet ons niet in imperialistische of irredentistische banen voeren. Dat is, om nogmaals met dr De Pater, te spreken, mijn ‘leer’. Ik heb haar vijfentwintig jaar lang beleden, en de opstellen uit een zo andere wereld, thans in mijn Eenheid en tweeheid gebundeld, hebben naar mijn mening hun actualiteit behouden. Een tegenstelling tussen die (zo weinig doctrinaire!) ‘leer’ en mijn door 1940 wakker geschudde betere ‘natuur’ heeft dr De Pater alleen kunnen construeeren door mijn werk en mijn persoon schromelijk te miskennen. P. Geyl | |
[pagina 58]
| |
Dr Mr K.L. Piccardt, Goedheid en Schoonheid. Een wijsgeerig onderzoek betreffende waarde en waardensystematiek. - Amsterdam, J.H. de Bussy, 1946.Tot de wijsbegeerte behoort naast de metaphysica of leer van de werkelijkheid de axiologie of leer van de waarden. Zij houdt zich bezig met wat algemeen als waardevol geldt, zooals goedheid en schoonheid. Aldus het uitgangspunt van schr. Hij streeft in zijn verhandeling naar eenvoud en duidelijkheid, schrijft voor een ruimeren lezerskring, ook voor den niet-vakman. Schr. betrekt in een later deel van zijn studie een publicatie van zijn hand getiteld Het wezen der kunst. Dit is het proefschrift van schr., waarop hij, begin 1937, te Groningen bij prof. Leo Polak tot doctor in de letteren en wijsbegeerte gepromoveerd is. In de eerste plaats onderzoekt schr. de algemeene, universeele geldigheid van waarden; deze is haar kenmerkende eigenschap. Er zijn vele waarden, d.w.z. concrete waardephaenomenen, die ons het besef van ‘waarde’ geven. Waarde is altijd ‘waarde van iets’; het is geen zelfstandig ding, maar een eigenschap. Waarde is ook steeds waarde voor iemand; ze schijnt een subject te veronderstellen. Zoo gezien duidt ‘waarde’ een object-subjectrelatie aan, nl. de hoedanigheid, die iets (het object) voor eenig wezen (het subject) heeft. Als we den inhoud van ons waardebesef, ons waardegevoel, onze waardebeleving nagaan, stellen we vast, dat waarde elke eigenschap is, die ons waardebesef, ons gevoel van waardeering oproept. Waardeeren, waardeering gevoelen is het correlaat van waarde en nog ruimer genomen omvat waardeeren ook goedkeuren, op prijs stellen, ergens iets om geven, dus niet onverschillig of afwijzend tegenover iets staan. Het begrip waarde is abstracter en iets minder algemeen begrijpelijk dan het begrip waardeeren, d.i. het beleven van iets als waarde. Waardeeren is het correlaat van waarde aan de kant van het subject, aan objectzijde is het het waardeobject, d.i. datgene wat waarde heeft. De waarden voor een individu loopen aldus voor een groot deel met zijn behoeften parallel. Waardeobject is dan bevrediging van behoeften; de bevrediging van vitale behoeften vooral is lust verschaffend. Ze heeft waarde en is waardeobject. Als we het waardebegrip niet te ruim nemen, is het de eigenschap, welke uiteindelijk object van waardeering is. Dit waardebegrip is ruim; het krijgt een heel ander aspect, als we er een andere eigenschap bij betrekken, nl. die van algemeene geldigheid. Algemeene, boven-individueele, eeuwige geldigheid leiden we niet af uit de ervaring; zij behoort tot het gebied van onze kennis a priori. Als waarden in dezen zin geldt de waarden-trias waarheid, goedheid en schoonheid, waarvan vooral de laatste twee het onderwerp van de verhandeling van schr. zijn. De ethische en aesthetische waarden zijn voor schr. de meest hechte pijlers van de axiologie. Van de waarden (moreele) goedheid en schoonheid is de algemeene, universeele geldigheid het kenmerk, Ze zijn onafhankelijk van persoonlijke verlangens en behoeften, bedoeld in den zin van gericht op de behoeften van de eigen persoon. Bij de op het ethische en aesthetische gerichte houding is het object der waardeering (het goede en het schoone) voor een ieder hetzelfde. Daarom, waar aller waardeering naar eenzelfde object uitgaat, kan van algemeene geldigheid gesproken worden. Schr. wijst de meening van hen, die hier slechts relativiteit zien af, aanvaardt het intuïtief gewetene, en handhaaft ze na toetsing aan verstandelijke overweging. Hij zegt, dat bij degenen, die geleerd hebben, om hun aesthetisch oordeel te zuiveren van individueele gebondenheden en vooroordeelen, daarmede tevens het besef gerijpt is van een algemeen geldige aesthetische norm. En, voegt hij er aan toe, ten aanzien van hetgeen als goed en kwaad moet gelden is een absolutistische opvatting van meet af aan een vanzelf- | |
[pagina 59]
| |
prekendheid. Als tegemoetkoming aan het relativistische standpunt aanvaardt schr. dat de algemeene geldigheid van de ethische en aesthetische waarden als aangeboren aanleg in verschillend sterken graad aanwezig is. In het tweede hoofdstuk van zijn boek gaat schr. na welke algemeen geldige waarden wij kennen. Op het terrein van de wetenschap wordt de waarheid als waarde genoemd. Naast het objectieve (aesthetische) voelen en het objectieve (ethische) willen, wordt hier het objectieve denken gesteld en de trias van het Schoone, Goede en Ware gevormd. De waarde van de wetenschap is hier aan de waarheid gebonden. Het ware, de waarheid, is hier als correlaat van objectief denken gesteld. Voor schr. gaat het bij de beoefening van de wetenschap om de geestelijke instelling, de boven eigen belangensfeer uitgrijpende gerichtheid van den geest. Deze kan op universeele waardeering aanspraak maken; ze loopt parallel met de ethische waarde. Zoo vindt dus schr. naast het ethische of moreel goede als een tweede waarde de gerichtheid op kennis. De mensch wil weten. We waardeeren in de menschen deze gerichtheid op kennis, die in verschillenden graad aanwezig is; ze is waardeobject. Naast de aesthetische waarde als derde vindt schr. ten slotte nog op het gebied van de taal als vierde waarde het geestige. We waardeeren iets geestigs en veronderstellen hier algemeene geldigheid. Er zijn daarbij ook weer gradaties: men merkt b.v. bij iemand ‘gebrek aan humor’ op. Tot dusver werd, zoo meent schr. het geestige niet als waarde genoemd. Een reden hiervan kan zijn, dat het geestige geen hooge cultuurwaarde heeft; het is niet teeken van innerlijke beschaving en cultuur. Schr. neemt echter, zooals we zeggen, als eenig kenmerk van waarde haar algemeene geldigheid aan. Het verhevene, zooals b.v. van een natuurindruk, het rechtsgevoel als grondslag van ons rechtsbewustzijn, - dit laatste acht schr. verwant aan ons ethisch bewustzijn - en het heilige, dat naast het moreel-goede als speciale waarde geen reden van bestaan heeft, worden door schr. niet als waarden erkend. In het derde hoofdstuk geeft schr. nog een nadere bespreking van de vier waarden met algemeene geldigheid, die hij vindt. Ethische waarde wordt toegekend aan gezindheid als waardeobject; men spreekt van een edele gezindheid; niet de enkele handeling prijzen we als waardevol. De waarde van de ethische gezindheid ziet schr., in overeenstemming met Heymans, in de mate van haar objectiviteit d.w.z. de mate, waarin de eigen belangen niet tegenover andere belangen worden vooropgesteld. Het is een afwegen van belangen, in overeenstemming met de zegswijze: ‘Wat gij niet wilt dat U geschiedt, doe dat ook aan een ander niet’. Van de ethische gezindheid moeten we het besef van goed en kwaad onderscheiden, maar het is er mee verbonden. Schr. houdt zich ook nadrukkelijk bezig met de vraag van de polariteit der waarden en onderzoekt dus ook voor het ethische de beteekenis van lof en blaam. Met een polaire beteekenis in strikten zin hebben we hier niet te doen. We oordeelen ten opzichte van een gemiddelde, d.i. de gezindheid van een gewoon, behoorlijk mensch. Schr. meent, dat het moreele besef heel zwak kan zijn, doch dat ook de slechte mensch nog drager van een moreele waarde is. Theoretisch heeft schr. den volgenden gedachtengang. Bij sommige menschen is een neiging, om anderen afbreuk te doen en die daarbij bovendien een genot vinden, dat we ‘duivelsch’ noemen. Hier hebben we naar de meening van schr. met een moreele tegenwaarde, onwaarde, te doen. Van de tweede waarde, die schr. bij zijn onderzoek vindt, d.i. de waarde van de gerichtheid op kennis, is deze drang naar kennis waardeobject. We treffen hem in verschillenden graad aan. Er is hier groote overeenkomst met de ethische waarde: bij beide gaat het om geestelijke gerichtheid. | |
[pagina 60]
| |
Van de derde, de aesthetische waarde, ligt het waardeobject in de mooie dingen; ze geven den mensch, die ze aanschouwt, een schoonheidsindruk. Met het probleem van het aesthetische heeft schr. zich alzijdig bezig gehouden. Hij zegt er het volgende van. Onze waardeering gaat primair uit naar het schoone object en niet naar den daarvan genietenden geest. Een ding blijft schoon al heeft geen wezen daarvan eenig besef. Onze intuitie gaat er van uit, dat de waarde in het object ligt en dat het subject deze waarde slechts erkennen kan. Op het gebied van de ethiek is het gewaardeerde object de gezindheid, het besef van het goede is daarmee in wezen identiek - op dat van de aesthetiek kan echter een scherpe scheiding tusschen het waardevol object en de waardeering daarvan gemaakt worden. Schoonheid kan alleen in samengesteldheid en veelvormigheid zetelen. Ze is echter aan grenzen gebonden. Van de onderscheiden elementen moet een totaliteitswerking uitgaan. Zoo is het b.v. in de natuur bij een herfstlandschap of bij een stadsgezicht in de avondschemer. Naast de verscheidenheid is er de eenheid als bindende factor. De formule ‘eenheid in de veelheid’ geeft een wezenlijk schoonheidskenmerk aan. De schoonheid stijgt naarmate een grootere veelvormigheid door een sterkere eenheid wordt gebonden. De gave van den kunstenaar, om zulk een door eenheid gebonden veelvormigheid op te bouwen, is zijn fantasie, zijn vindingskracht. Gebonden is deze op veelvormigheid en schakeering gerichte phantasie door den eisch van overzichtelijkheid, eenheid, totaliteit. Aan de binding manifesteert zich de phantasie. Bij de woordkunst hangt alles af van de wijze van zegging, doch de gedachteninhoud der taal is daarbij een onmisbare factor. Ze is de noodzakelijke basis, waarop de litteraire schoonheid kan ontbloeien. Zoo is het ook bij de schilder- en de beeldhouwkunst. De voorstelling kan hier niet gemist worden; ze is niet bron van schoonheid, doch voorwaarde van schoonheidsontplooiing. De voorstelling heeft hier dezelfde functie als de eenheid, die we reeds in het algemeen noemden. Ook de voorstelling legt den scheppenden kunstenaar aan banden. In het werk van den beeldenden kunstenaar moet een realiteit te herkennen zijn. Aesthetische waarde ontstaat, wanneer de kunstenaar de werkelijkheid, waarvan hij is uitgegaan, tot iets eigens weet om te dichten. Kunstwerken zijn bij uitstek de aesthetische waardeobjecten, de natuur treedt slechts bij uitzondering als waardeobject op. Phantasierijkdom (van het waardeobject dus) is voor schr. het wezen van de aesthetische waarde. Ook bij de vierde waarde, het geestige, ligt de waarde in het object, dat is de gelanceerde geestigheid zelf en het phantasiegehalte bepaalt de mate van geestigheid. Zoo is er groote overeenstemming tusschen het schoone en het geestige. Het wezenlijke van het geestige is echter zijn verstandelijkheid, terwijl kunstgenot nimmer op een verstandelijk inzicht berust. In het vierde, het slothoofdstuk van zijn studie, behandelt schr. de vraag naar een samenhang en fundeering der waarden, de mogelijkheid eener systematiek. Hij vindt hier slechts aanknoopingspunten. Er is eenige verwantschap. Goedheid en drang naar kennis hooren van nature bij elkaar, omdat zij een innerlijke gerichtheid uitdrukken. Evenzoo schoonheid en geestigheid, omdat zij in uiterlijke objecten zetelen. Ook naar hun eigen inhoud is er tusschen goedheid en gerichtheid op kennis en tusschen schoonheid en geestigheid een nauwe verwantschap. Volgens deze twee gezichtspunten kan er dus een indeeling gemaakt worden. Er is nog een punt van aanknooping. In beide groepen heeft één van de twee waarden, die ze bevatten een verstandelijken inslag, bij de andere ontbreekt deze. Het schoone en goede kan tot het domein van het gevoel gerekend worden. Op deze wijze krijgt ieder van de gevonden vier waarden haar plaats in een gesloten systeem, voor schr. echter te gedwongen. | |
[pagina 61]
| |
Schr. gaat dan nog uitvoerig in op gezichtspunten van synthese, rangorde en systematiek bij andere schrijvers. Er is verwantschap. Men heeft het moreele willen afleiden uit het aesthetische en spreekt van de schoonheid der ziel. Omgekeerd wijst men op het zedelijk verheffende van het schoone: wie de schoonheid ondergaat van een kunstwerk wordt er zedelijk beter van. Men heeft de waarden ook vergeleken. Men vergelijkt de ethische waarden met de aesthetische en stelt de bekende vraag, of men bij een brand eerst een onvervangbaar kunstwerk dan wel een kind moet redden. Hier zou een conflict van waarden zijn. Als men groote en gemiddelde kunstwaarde stelt tegenover groote en gemiddelde zedelijke waarde vergelijkt men ongelijkwaardigs. Men zoekt ook wel een gemeenschappelijken grondslag b.v. in de harmonie: zedelijkheid is harmonie van neigingen en ook een kunstwerk noemt men wel harmonieus. Men noemt ook solidariteit als grondslag of kerngedachte voor waarden. Het ethische is solidariteit als meegevoel voor het wel en wee van anderen, men kan ook bij een kunstwerk de eenheid in de veelheid solidariteit noemen. Neemt men voor de waarden een gemeenschappelijken factor aan, dan kan men de vraag van de rangorde stellen. Schr. meent, dat men intuïtief het ethische als hoogste waarde aanneemt, wetenschappelijk kan men het niet vaststellen. Het ethische gevoelt men als hooger dan het wetenschappelijke, het aesthetische als hooger dan het geestige. Ten slotte worden waarden gesteld binnen het kader van het wereldbestel; men heeft hierin, dus in wat Schweitzer den eerbied voor het leven noemt, een gemeenschappelijke basis voor waarden. Schr. leidt uit al deze gegevens af, dat een waarden-systematiek niet mogelijk is. De verhandeling van Dr Piccardt is lezenswaard; de stof is door de gevolgde wetenschappelijke methode overzichtelijk behandeld. De studie is in goed Nederlandsch geschreven, al maakt schr. een misschien wat ruim gebruik van vreemde woorden (b.v. blz. 12: Dit feit, dat onze decisie ten slotte uitsluitend door ons rationeel denken wordt bepaald, impliceert enz.). Het boek is ten slotte goed gedrukt en in een eenvoudigen, schoonen band keurig uitgegeven. G.P. Frets | |
Dr E.J.E. Huffer S.J., Wiskunde, een deductieve wetenschap. Berchmanianum-serie. - J.J. Romen & Zonen. Roermond-Maeseyk. 1946. 145 blz.De Berchmanianum-serie, die met het boven vermelde werkje van Dr Huffer geopend wordt, dankt haar ontstaan aan het wederzijdsche heimwee tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap, dat, sedert de laatste zich emancipeerde uit de hiëarchische betrekking, waarin zo steeds tot de eerste gestaan had, niet ophoudt, de beide partijen te verontrusten. Zij zal bestaan uit een reeds monographieën, waarin verschillende vakwetenschappen onder wijsgeerig (i.c. Aristotelisch-Thomistisch) opzicht zullen worden bestudeerd; daardoor zal, naar gehoopt wordt, den beoefenaren dezer vakken het verband tusschen haar en het algemeen wijsgeerig denken duidelijk worden, terwijl anderzijds de wijsgeeren van professie er een voor hen onontbeerlijk principieel inzicht in de problemen, de doeleinden en de methoden der afzonderlijke wetenschappen uit zullen kunnen putten. Zooals wel vanzelf spreekt, kan hierbij niet gedacht worden aan volledigheid, noch van den wijsgeerigen, noch van den vakwetenschappelijken kant; er kan niet meer worden beoogd, maar men verwacht ook niet minder te bereiken dan door de behandeling van enkele welgekozen voor het betrokken vak karakteristieke onderwerpen bruggen te slaan, die de twee, zoolang door een klove van wanbegrip of onver- | |
[pagina 62]
| |
schilligheid gescheiden gebieden van het geestesleven weer eenigszins zullen kunnen verbinden. In het thans verschenen eerste deeltje tracht de schrijver aan een belangstellenden lezer, waarvan niet meer voorkennis vereischt wordt dan iedere inrichting van V.H. of M.O. altijd nog wel aanbrengt, eenig inzicht te geven in het wezen der zuivere wiskunde. Hij spreekt daartoe eerst over de Grieksche wiskunde tot en met Euclides, licht dan aan voorbeelden uit de leer der priemgetallen toe, hoe de wiskunde aan haar problemen komt en laat vervolgens in een bespreking van een aantal principieel belangrijke onderwerpen (oneindige processen, volledige inductie, bewijsmethoden uit de getallenleer) zien, over welke middelen zij beschikt, om ze op te lossen. Het werkje is helder geschreven en zal geen aandachtigen lezer ernstige moeilijkheden in den weg leggen. Het is hier niet de plaats, de bezwaren uiteen te zetten, die men hier en daar tegen details zou kunnen aanvoeren; wèl de verwachting uit te spreken, dat het boekje zal kunnen bijdragen om het sympathieke doel van de serie te bereiken. E.J.D. | |
Dr Mare Rozelaar, Lukrez. Versuch einer Deutung. - Amsterdam, H.J. Paris, 1943. XVI en 267 blz.Tegen het midden van de eerste eeuw voor Chr. behandelde de Romeinsche dichter Titus Lucretius Carus in zijn leerdicht De Rerum Natura de op de atoomtheorie van Democritus gebaseerde wereld- en levensbeschouwing van den Griekschen wijsgeer Epicurus. Dit werk heeft hem drievoudig onsterfelijk gemaakt: als dichter, als philosoof, als physicus. De Latijnsche letterkunde is nooit moede geworden, het gedicht tot in details te bestudeeren en uit te leggen en tot in onzen tijd prikkelt het zijn bewonderaars tot de moeilijke, maar dankbare taak, het door vertaling algemeen toegankelijk te maken; de geschiedenis der wijsbegeerte bleef er steeds aandacht aan schenken, omdat het een van de voornaamste bronnen vormt voor een materialistisch monisme, dat, ondanks zijn philosophische onhoudbaarheid, van het tijdstip af, waarop het in het West-Europeesche geestesleven doordrong, niet heeft opgehouden, invloed op veler levensbeschouwing uit te oefenen; de historie der natuurwetenschap ten slotte eert den dichter als den behoeder en verdediger van zekere principieele Grieksche inzichten in het wezen der natuurverschijnselen, waarin de kiem van fundamenteele theorieë der nieuwere physica, met name van de atomistische beschouwingswijze der materie en van het energieprincipe, te vinden is. Ligt in geen van deze drie oorzaken, die den naam van Lucretius tot in lengte van dagen zullen doen voortleven, iets raadselachtigs, zoo blijft nochtans hare vereeniging in één persoon altijd een bron van verbazing. De atomistiek is voor de physica een uiterst vruchtbare theorie gebleken, waarvan de essentieele beteekenis voor onze visie op de natuurverschijnselen wel het overtuigendst blijkt uit de uitbreiding, die ze buiten haar oorspronkelijk terrein, op electriciteit eerst en op energie later, heeft ondergaan; maar hoe, vraagt men zich af, was het mogelijk, dat juist zij een dichter tot een kunstwerk kon bezielen, dat zij hem, niet eens zoozeer om haar vruchtbaarheid voor het begrijpen der stoffelijke processen, maar voor alles in de troostelooze metaphysische en ethische consequenties, waartoe haar toepassing op de bewustzijnsverschijnselen leidde, kon vervullen met het enthousiasme, dat uit zoo menige plaats van zijn werk spreekt en hem kon inspireeren tot de religieuse vereering voor zijn leermeester Epicurus, die hij in enkele van zijn prachtige prooemia tot uitdrukking brengt. Het eenvoudigste antwoord, dat men op deze vraag gegeven heeft, is | |
[pagina 63]
| |
dat van Mommsen geweest: Lucretius zou zich op wonderlijke wijze hebben vergist in de keuze van zijn stof en zijn dichtersgave dus aan een hem onwaardig onderwerp hebben verspild. Het is tegelijkertijd het meest onbevredigende, dat men zich denken kan: het schijnt te onderstellen, dat, wie eenmaal dichter is, zijn kunst als op commando in dienst van iedere onderneming kan stellen en het miskent bovendien de waarheid van Fichte's woord, dat wat iemand voor philosophisch systeem kiest, daarvan afhangt, wat hij zelf voor mensch is. Meer bevredigend en daardoor ook vrijwel algemeen aanvaard is de opvatting, dat Lucretius zijn gedicht zou hebben geschreven met de menschlievende bedoeling, vooreerst zijn vriend Memmius, aan wien het is opgedragen, en vervolgens iederen ontvankelijken lezer te bevrijden van de ongegrond geachte vrees voor bovennatuurlijke machten, die het leven zouden beheerschen en van den als onredelijk te beschouwen angst voor wat den mensch na zijn dood te wachten zou kunnen staan. Zelf als overtuigd aanhanger van de Epicuraeische leer boven deze menschelijke vooroordeelen verheven, zou hij zich geroepen hebben gevoeld, de zegeningen, die hij zelf van die leer had ondervonden, in zoo breed mogelijken kring uit te dragen. De schrijver van het hierboven aangehaalde werk heeft zich echter ook door deze theorie niet bevredigd kunnen voelen; ze blijft hem te veel aan de oppervlakte van het probleem; ze lijkt hem te zeer een product van een litterair-historische methode, die het kenmerkend individueele van een schrijver hoopt te kunnen benaderen door een nauwgezette studie van de objectieve gegevens, die het wetenschappelijke onderzoek van zijn leven en van zijn stoffelijk en geestelijk milieu aan het licht heeft gebracht, maar die nalaat zich in voldoende mate door invoeling in zijn persoonlijkheid te verplaatsen en die daardoor nooit zoover komt, dat ze alle elementen van zijn werk, alle karakteristieke nuances, maar ook alle ware of vermeende tegenstrijdigheden, die er in voorkomen, als uitvloeisels van de totaliteit van zijn wezen vermag te begrijpen. En hij heeft zich daarom tot taak gesteld, om met inachtneming van de philologische exactheid, die steeds den onmisbaren grondslag van alle litterair-historische studie zal blijven vormen, zijn begrijpend-psychologische vermogens in te spannen om den waren aard des dichters als het ware van binnen uit, door zich zelf in zekeren zin met hem te identificeeren, te benaderen. Het op zich nemen van een dergelijke taak kan niet ieders werk zijn; het vereischt meer dan kennis, werkkracht en volharding; het onderstelt een zekere geestelijke verwantschap met den bestudeerden schrijver, die even karakteristiek is voor den interpreet als de keuze van de in het werk behandelde stof het voor het object van zijn studie was. Slechts een sterke psychische resonantie kan hier competentie verleenen en de mogelijkheid openen, het werk tot een goed einde te brengen. Wanneer men het werk van Dr Rozelaar aandachtig leest, kan men zich niet onttrekken aan den indruk, dat de gestelde voorwaarde bij hem wel in hooge mate vervuld moet zijn geweest. Zijn geheele boek is doortrokken van hetzelfde uit sympathie geboren begrip en dezelfde vereering voor de figuur van Lucretius als deze voor Epicurus aan den dag legt; alleen in zooverre staat hij op een ander standpunt ten opzichte van den Romeinschen dichter dan deze ten aanzien van den Griekschen wijsgeer innam, dat hij afstand kan nemen tot den inhoud van het ontwikkelde stelsel inplaats van zich met hoofd en met hart aan den invloed van het denken des meesters over te geven. Voegt men daarbij, dat hij door jarenlange studie blijkbaar volkomen met het groote gedicht vertrouwd is geraakt en dat hij in het gelukkige bezit verkeert van een opmerkelijk compositietalent en van een evenwichtigen, zeer verzorgden en doordringend helderen stijl, dan zal men begrijpen, dat hij een bijdrage tot het begrip van de figuur van Lucretius heeft kunnen leveren, | |
[pagina 64]
| |
waarvan iedereen, die zich, op welken grond dan ook, voor dezen dichter interesseert, goed zal doen, aandachtig kennis te nemen. De kern van het zorgvuldig opgebouwde betoog ligt in de stelling, dat de onvermoeide strijdbaarheid, waarmee Lucretius in zijn gedicht het pleit tegen de religio voert, de hartstochtelijke ijver, waarmee hij den angst voor het bovennatuurlijke en de vrees voor den dood tracht te verdrijven, de felheid, waarmee hij ten strijde trekt tegen alle andere philosophische stelsels dan het Epicuraeïsme (ook al zijn ze in vele opzichten met het zijne verwant), de zorgzame uitvoerigheid, waarmee hij alle natuurverschijnselen op atomistischen grondslag verklaart, dat kortom de geheele heftig polemische en zeer emphatische opzet van zijn werk niet zoozeer moet worden beschouwd als een uitvloeisel van een in wezen altruistische paedagogische gezindheid, maar dat ze begrepen moet worden als een ter wille van de eigen gemoedsrust ondernomen psychische zelftherapie. De angsten, die hij de baas wil worden, de hartstochten, waarvan hij de leegheid wil aantoonen, de hallucinaties, waarvan hij de onwezenlijkheid wil betoogen, zouden hem niet zoozeer vervullen en niet zoozeer tot dichterlijke behandeling prikkelen, omdat hij ze bij anderen had opgemerkt, maar omdat ze hem zelf kwelden; de strijd tegen de religie zou een strijd zijn geweest tegen zijn eigen onvermogen om in het reine te komen met de vis abdita quaedam, waarvan hij de duistere heerschappij overal ondervond, de emphase van zijn betoogtrant, de onrust ervan, het ongeduld, dat in het voorbarig poneeren van de conclusie tot uiting komt, de neiging om deze achteraf dan toch weer met een overvloed van argumenten te ondersteunen, dat alles zouden symptomen zijn van de behoefte zich zelf steeds opnieuw te overtuigen van de waarheid der voorgedragen leer en zijn telkens weer opduikende twijfelingen te onderdrukken; zijn wetenschappelijke belangstelling zou niet voortkomen uit een drang naar redelijk te verantwoorden waarheid, maar uit een eudaemonistisch streven naar de gemoedsstilte van den Epicuraeïschen wijsgeer, die zich aan zijn gekweld wezen als een ideaal moest voordoen. Hoe dit gansche uiterst gecompliceerde zielsproces in vereeniging met het spontane en door geen Epicuristische theorie te onderdrukken dichterschap van Lucretius en onder invloed van de uitwendige gebeurtenissen zijn uitdrukking heeft kunnen vinden in het befaamde gedicht De Rerum Natura, wordt door Dr Rozelaar aan de hand van een omvangrijk, met zorg gekozen bewijsmateriaal overtuigend duidelijk gemaakt. Beginnend met een schildering van het milieu, waarin het leven van Lucretius zich moet hebben afgespeeld (te Rome in den tijd van chaotische woelingen, die aan de geboorte van het imperium romanum voorafgingen) nadert hij langs een beschouwing en psychologische duiding van de formeele eigenaardigheden van zijn uitdrukkingswijze steeds dichter tot de kern van zijn wezen om ten slotte op grond van een studie van het stelsel van Epicurus de bevrijdende werking te schetsen, die de daarin ontwikkelde gedachten over natuur en leven en de daaruit getrokken ethische consequenties op hem moesten uitoefenen en waaraan hij zich zoo graag van harte had willen overgeven. Uit angst voor de werkelijkheid vluchtte hij in de epicuraeische illusie, zonder echter ook daar te ontkomen aan de onverbiddelijke ervaring, die uitgedrukt staat in de beroemde regels medio de fonte leporum surgit amari aliquid. Het sterk subjectieve karakter, dat aan de toegepaste methode door haar aard eigen is, maakt het mogelijk, ja waarschijnlijk, dat de resultaten, waartoe de schrijver komt, niet algemeen zullen worden aanvaard; dit zal echter de waarde van zijn mooie boek nauwelijks kunnen verminderen: een interpretatie van een kunstwerk, zooals hier geboden wordt, is een kunstwerk op zich zelf en ook waar het niet mogelijk mocht blijken, haar juistheid objectief onomstootelijk vast te stellen, zal zij, behalve om haar schoonen vorm, den lezer blijven bekoren om de liefde voor het | |
[pagina 65]
| |
onderwerp, die er uit spreekt en om het gevoelige begrip, dat daarvan de vrucht was. Tot slot van deze aankondiging een opmerking van technischen aard. Het is te betreuren, dat de schrijver aan zijn werk niet een alphabetisch gerangschikte lijst van de geciteerde werken heeft toegevoegd; hij zou er den lezer een overzicht van de literatuur over Lucretius door hebben verschaft en hij zou er voor zich zelf het opgeven der bewijsplaatsen door hebben kunnen vereenvoudigen (citeeren met auteursnaam en bladzijde). Ook zou hij dan wellicht eerder ontkomen zijn aan de hier vaker opgemerkte, blijkbaar speciaal onder classici verspreide slechte gewoonte, om schrijvers en werken met niet nader toegelichte afkortingen (zooals TGF, Gnom. Vat., Vol. Herc.) te citeeren. E.J.D. | |
Oswald Thomas, Astronomie. Feiten en problemen. Geautoriseerde bewerking door Dr H. Groot. - A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V. Amsterdam 1946. 566 blz.Toen in 1932 de uitgeversmaatschappij Das Bergland-Buch te Salzburg het werk Astronomie van den Weenschen astronoom Thomas het licht deed zien, werd daarmee iets waarlijks nieuws gebracht op het gebied van de algemeene elementaire litteratuur over sterrenkunde. De schrijver bleek een geheel eigen methode van uiteenzetting te bezitten en tal van oorspronkelijke begrippen en termen te bebben ingevoerd, die het binnendringen in de moeilijke gedachtenwereld der astronomie voor een niet onderlegden, maar ernstig belangstellenden lezer aanzienlijk vergemakkelijkten. Reeds werd in ons land een dankbaar gebruik van de door Thomas toegepaste methodiek gemaakt in een schoolleerboek, dat al spoedig zijn groote waarde voor het onderwijs in kosmografie bewees.Ga naar voetnoot1) Thans is echter het complete werk in Nederlandsche vertaling verkrijgbaar en men behoeft er niet aan te twijfelen, of het zal ook hier een ruimen lezerskring vinden. Het boek is vertaald door Dr H. Groot, op wiens verdiensten als auteur van algemeen bevattelijke werken over natuurwetenschappelijke onderwerpen hier reeds eerder gewezen werd. Hij was zeer zeker de aangewezen man, om dit, naar den geest met zijn eigen productie zoozeer verwante werk in ons land bekend te maken. Hij heeft er zorg voor gedragen, dat het op enkele punten, waar de aansluiting aan den huidigen stand der wetenschap te wenschen overliet, werd aangevuld en bijgewerkt; door alle figuren - een essentieel bestanddeel van het voornamelijk op aanschouwelijkheid gerichte betoog - opnieuw en in vele gevallen duidelijker dan in het origineel te teekenen, heeft hij bovendien zoowel de uiterlijke aantrekkelijkheid als de bruikbaarheid van het werk aanzienlijk verhoogd. De vertaler is er over het algemeen in geslaagd, den Nederlandschen tekst vrij te houden van de germanismen, die bij overzetting uit het Duitsch zoo gemakkelijk aan de pen ontglippen. Gewezen moge echter worden op ‘zich snijden’ voor ‘elkaar snijden’ (p. 142), op ‘kenteekenend’ voor ‘kenmerkend’ (p. 421) en op de bedenkelijke voorliefde voor ‘numerisch’ en ‘periodisch’, waar ons taaleigen liever ‘numeriek’ en ‘periodiek’ hoort. Of het herhaaldelijk voorkomende ‘zooveel maal meer dan’ inplaats van ‘zooveel maal zoo veel als’ aan Duitschen invloed moet worden geweten, moge in het midden blijven; juist is het in ieder geval niet, hoewel men het in oorspronkelijke Nederlandsche werken nogal vaak tegen komt. | |
[pagina 66]
| |
Vergelijking van den oorspronkelijken Duitschen met den Nederlandschen tekst levert overigens wel interessante bijdragen tot het probleem van de betrouwbaarheid van vertalingen tot het probleem het algemeen wel eens wat heel luchtig overheen loopt. Men heeft hier te maken met een elementair betoog, waarvan de vertaler de materie ongetwijfeld ten volle beheerscht. Toch moet men herhaaldelijk vast stetllen, dat wat er in het Nederlandsch staat, aanzienlijk van het orgineel afwijkt, soms zelfs juist het tegenovergestelde daarvan zegt. We volstaan met enkele voorbeelden: OrigineelGa naar voetnoot1) p. 75. Verfehlt ist es, wenn man unsere symbolische Darstellung als bloss vereinfachtes, gleichgültig gezeichnetes perspektivisches oder schräg gerissenes Abbild betrachtet. Vertaling p. 74. Het zou verkeerd zijn, onze symbolische voorstelling te beschouwen als iets anders dan een vereenvoudigde, in een zeker perspectief ontworpen afbeelding. Origineel p. 114. Bild 66 zeigt 12 Phasen einer Lunation, so dasz, Neumond bei Seite gelassen, die erste Phase 2½ Tage, die zweite doppelt so alt ist, u.s.w. (dus driemaal, viermaal enz. zoo oud). Vertaling p. 112-13. Fig. 66 vertoont 12 phasen van een lunatie met telkens een tusschentijd van 2½ dag. Elke volgende is dus tweemaal ‘zoo oud’ als de vorige. Origineel p. 424. 6 Quadratzentimeter (dus 6 cm2). Vertaling p. 402: een stuk papier van 6 bij 6 cm. Origineel. p. 467. Wenn wir das Unbehagen gegenüber hypothetischen Zahlen unterdrücken... Vertaling p. 445. Wanneer wij onzen tegenzin in (lees: tegen) groote getallen bedwingen... Wij hebben in zulke gevallen (en het zijn er vele!) waarschijnlijk te maken met een onachtzaamheid, die de schrijver, als hij zelf het boek had moeten schrijven, niet zou hebben begaan. De aandacht blijkt gemakkelijk te verslappen, wanneer men slechts behoeft weer te geven, wat een ander gedacht heeft. Intusschen zijn de gevolgen voor den lezer hinderlijk genoeg; hij zal meer dan eens voor een raadsel staan, zooals op p. 420, waar ‘zwakker’ en ‘helderder’ verwisseld zijn, op p. 430, waar in het onderschrift van fig. 218 aequator staat inplaats van ecliptica of op p. 443, waar ‘daaraan voorafgaand’ moet worden gelezen, waar ‘daarop volgend’ staat. Een enkele maal blijken de onvolkomenheden van de vertaling ook wel het gevolg te zijn van een onvoldoend inzicht in wat de oorspronkelijke tekst te lezen geeft. Wanneer daar op p. 86-87 staat, dat de sterren van Ursa Maior steeds door om de pool moeten rondloopen ‘ohne auch nur einen Augenblick sich im Ozean erfrischen zu dürfen’, dan wordt hier kennelijk gezinspeeld op de Homerische uitdrukking ‘zij alleen in den vloed van Okeanos nimmer zich lavend’ (o.m. Od. V, 272). In de vertaling (p. 86) ‘zonder ook maar een oogenblik te mogen rusten’ is deze toespeling geheel teloor gegaan. En toch zegt de vertaler, dat hij ‘getracht heeft den oorspronkelijken tekst zoo getrouw mogelijk in het Nederlandsch weer te geven’. Op p. 361 staat: Beim Versuch die... Schweifstrahlen... durch den Strahlungsdruck zu erklären, müsste man freilich noch bedeutend grössere Kräfte annehmen’. De vertaling luidt (p. 349): ‘Bij de pogingen, om de kaarsrechte staarten... te verklaren door stralingsdruk moest men zelfs nog aanzienlijk grooter krachten aannemen’. Hier wordt dus een potentieele conjunctief door een imperfectum weergegeven. Op wensch van den uitgever heeft de vertaler de spelling van de Vries en te Winkel toegepast; men kan zien, dat hij daaraan niet gewend was: het aantal malen, dat een buigings-n staat op een plaats, waar ze niet hoort en ontbreekt, waar ze had moeten staan, is zeer aanzienlijk. Verder | |
[pagina 67]
| |
valt men bij het lezen over een stijle lijn, over de eiking van een schaalverdeeling, over Methon en hypothenusa. De bovenstaande voorbeelden mogen voldoende zijn om aan te toonen, dat er bij een herdruk (dien het verdienstelijke werk zeker zal verkrijgen) nog heel wat aan de vertaling verbeterd kan worden. Het thans reeds groote nut van den door Dr Groot verrichten arbeid zal daardoor nog aanmerkelijk kunnen stijgen. E.J.D. | |
G.H. Streurman, Schiller en het Idealisme. - Bayard Reeks, Kroonder, Bussum, 1946.Het motto, dat Streurman boven zijn werk schrijft, Schiller's woorden: Der Mensch ist frei geschaffen, ist frei, Und würd'er in Ketten geboren’, is kenschetsend voor den dichter. Het is opvallend, hoe dikwijls Schiller het woord ‘vrijheid’ gebruikt. Het is de grondslag van zijn leven en denken. Het gevoel van vrijheid moet wel diep in hem geleefd hebben. Het moge hem fel-bewust zijn geworden onder de kazernetucht van de militaire academie van Karl Eugen, waar het tot een hartstochtelijken vrijheidsdrang, tot opstandigheid ontwaakte. Wie zal echter zeggen, of de kiemen van dien drang naar vrijheid niet al eerder gelegd zijn en wel onder het strenge régime van zijn vader, dat hem, als kind, voorloopig in een angstige bedeesdheid terug drong. Maar het gevoel van vrijheid behoort tot zijn karakter, actief en emotioneel als het was, waaraan vrijheidszucht, eerlijkheid en waarheidsliefde inherent zijn. Ja, hoe diep ligt wel niet de grond van dit vrijheidsgevoel, dat zijn leven zoo zeer beheerschte. Men voelt zich haast gedrongen, het te zien als het resultaat van een eeuwen-lange erfelijkheid. Schiller's vader, met zijn ‘Hang zu immerwährender Thätigkeit’, rondzwervend als soldaat jaren lang, nu hier, dan daar, in België, Nederland, tot in Engeland toe, is ‘ins Feld, in die Freiheit gezogen’, zooals de dichter zingt in zijn ‘Reiterlied’ in ‘Wallensteins Lager’. Maar men spreekt zelfs van een oud-adellijken stam der Schillers, die in Tirol zat en waarvan een deel tijdens de Reformatie liever vaderland en adel opgaf en verhuisde, dan zich in zijn vrijheid van denken te laten beknotten. Van dezen tak stamt de dichter af. De vrijheid zat hem wel diep in 't bloed! Maar deze vrijheid is bij Schiller - zooals Streurman zeer terecht opmerkt - geen onbeheerschtheid of bandeloosheid, maar ‘een aan strenge normen gebonden vrijheid’. Daarmee zijn we beland in Schiller's idealisme, dat, uit vrijheid gegroeid, in de allereerste en... allerlaatste plaats een moraliseerend idealisme is. Schiller's idealisme komt op velerlei gebied tot uiting, maar het moraliseerende doordringt alles, ook het aesthetische. En hierin ligt m.i. zijn fout. Streurman wijst op den bekenden invloed van Shaftesbury. Maar nog vóór Shaftesbury had Schiller al in de militaire academie den invloed van Ferguson ervaren, dien hij een der ‘grössten Weisen dieses Jahrhunderts’ noemde, - een invloed, die nog in ‘Das Eleusische Fest’ en in ‘Das Lied von der Glocke’ na te speuren is! In de geheele achttiende eeuw zien wij het ineenvloeien van het ethische en het aesthetische. Door deze moraliseerend-aesthetische kunstbeschouwing trachtte Schiller echter ook tot een practisch idealisme te komen, tot een opvoeding van het volk. Reeds in 1874 hield hij een lezing over ‘Die Schaubühne als eine moralische Anstalt betrachtet’, waarin hij o.m. betoogde: ‘Gross und vielfach ist das Verdienst der besseren Bühne um die sittliche Bildung; kein geringeres gebührt ihr um die ganze Aufklärung des Verstandes’. En meer dan tien jaar later verschenen de brieven ‘Ueber die ästhetische Erziehung | |
[pagina 68]
| |
des Menschen’. Zijn leven lang hebben feitelijk steeds dezelfde gedachten den dichter-philosoof bezig gehouden en het is vaker opgemerkt, hoe nauw-begrensd zijn ideeën-wereld was. ‘Het Duitsche idealisme’, zegt Streurman, ‘heeft vele facetten’. Dit is m.i. niet alleen het geval met het Duitsche, maar met het idealisme over 't geheel. Men zou b.v. in de eerste plaats over een practisch idealisme kunnen spreken, een moreel idealisme als wegwijzer van ons leven. Daarnaast echter bestaat het metaphysisch idealisme, dat in zeer vele facetten uiteenvalt en niet alleen in Duitschland. Fichte's Ik-philosophie is een van die facetten. Inderdaad heeft hij Schiller sterk beïnvloed, niet alleen in den tijd vóór diens samenwerken met Goethe maar ook nog nadien, zelfs wat de terminologie betreft, zooals Streurman dan ook opmerkt. Bedoeld zijn hier Schiller's ‘Briefe über die ästhetische Erziehung’. Fichte was ook medewerker aan ‘Die Horen’, Schiller's tijdschrift. Maar hierbij bleek ook het groote verschil tusschen den philosoof en den dichter, dat zich toespitste, toen Schiller een bijdrage weigerde, waarvan hij den verwarden vorm niet kon accepteeren. Trouwens ‘Die Horen’ hebben door hun zelfs voor ontwikkelde lezers onverteerbaren philosophischen kost slechts een kort bestaan gehad. Ook Fichte heeft daartoe het zijne bijgedragen. Hij verliest zich zoo zeer in het abstracte, dat Ricarda Huch spreekt over een ‘halsbrecherische Uebung’, waarbij men gevaar loopt, ‘schliesslich einmal das Genick zu brechen’! - Dit was het ook juist, wat Schiller tegenstond, die vlucht in 't algemeene en abstracte, die hij zelf immers trachtte te overwinnen. Hij had er last genoeg van gehad! Zie b.v. hoe hij eens philosopheerde over liefde. Streurman citeert in dit verband een van de Laura-gedichten en noemt het teekenend ‘opgeblazen’ en ‘een ietwat barokke metaphysica’. Ten slotte nog een opmerking. Is het citaat uit ‘Demetrius’ met de woorden: ‘Was ist die Mehrheit? Mehrheit ist der Unsinn’, wel geschikt, om Schiller's meening over de massa te illustreeren? Men zou toch de Rütliscène uit ‘Wilhelm Tell’ daartegenover kunnen plaatsen! Overigens denke men niet, dat Schiller in ‘Demetrius’ zijn politiek idealisme uitspreekt. Daarover leze men veeleer zijn beschouwing over ‘Die Gesetzgebung des Lykurgus’: ‘Der Staat selbst ist niemals Zweck, er ist nur wichtig als eine Bedingung, unter welcher der Zweck der Menschheit erfüllt werden kann’. En dit doel is o.m. de vrije ontwikkeling van alle geestelijke krachten. Ik heb slechts enkele grepen uit en naar aanleiding van Streurman's interessant en doorwrocht werk gedaan. De schrijver plaatst Schiller midden in het gedachtenleven van zijn tijd. Hij releveert den invloed van verschillende levensomstandigheden als ook den invloed der eeuw, waarbij hij de ontwikkeling dezer invloeden beknopt historisch nagaat. Kort, maar kenschetsend wordt ook herhaaldelijk op het verschil tusschen Schiller en Goethe gewezen, waardoor natuurlijk beider aard des te scherper uitkomt. Met dat al heeft Streurman ons een werkje over Schiller gegeven, dat, om zijn rijken inhoud, eerder gedrongen dan beknopt zou kunnen genoemd worden, dat den student een welkome samenvatting van Schiller's denken biedt en een aansporing is tot eigen doordringen in de verheven ideëen-wereld van dezen dichter. H. Gerversman | |
G. Mannoury, Relativisme en dialectiek. Schema ener filosofischlogische grondslagenleer. Kroonder, Bussum 1946. 136 pp. - Dezelfde, Massa-edukatieve bestrijding van ultra-agressieve groepstendenties. Memorie opgedragen aan de Nederlandse regering en aan het Nederlandse volk. - Kroonder, Bussum 1946, 32 pp. | |
[pagina 69]
| |
De Amsterdamsche oud-hoogleeraar G. Mannoury - onlangs door den Senaat der Universiteit van Amsterdam naar verdienste gehuldigd door de toekenning van het eere-doctoraat in de wis- en natuurkunde - geeft, als inleiding tot een op het oogenblik door hem voorbereide volledige uiteenzetting van zijn denkbeelden, in een tweetal brochures zijn opvattingen weer over onderwerpen, die in den strengsten zin des woords actueel zijn. ‘Relativisme en dialectiek’ geeft een schets van een relativistisch-psychologistische kennistheorie en een daarop berustende dialectisch-communistische maatschappijleer. Het werkje is niet alleen rijk aan vruchtbare gedachten, maar ook met groote zorg en liefde geschreven, en het onderscheidt zich gunstig van het meerendeel der thans over soortgelijke onderwerpen verschijnende geschriften, die veelal ondoordacht en dweepziek of zoetelijk zijn. Aan den eigenlijken tekst zijn toegevoegd samenvattingen in Nederlandsen, Engelsch, Russisch en Esperanto, een lijst van Mannoury's vroegere begripskritische geschriften, een verzameling verwijzingen naar en aanhalingen uit deze laatste, een zorgvuldig bewerkt zaakregister, en een uitvoerige inhoudsbeschrijving. De lezing van deze brochure eischt eenige inspanning, maar zal verwacht mogen worden van een ieder, dien het geestelijk en maatschappelijk leven van onzen tijd ter harte gaat. De aanleiding tot het aanbieden van de Memorie over massa-edukatieve bestrijding van ultra-agressieve groepstendenties aan den minister-president op 9 April 1946 was gelegen in den hartstochtelijken bijval, waarmee de semi-burgerlijke wederinvoering van de doodstraf door een groot deel van ons volk werd begroet. In dien bijval ziet Mannoury een symptoom van een onderbewuste infectie met nazi-istische neigingen en hij dringt aan op een onderzoek naar deze neigingen en naar de middelen te harer bestrijding. Persoonlijk ben ik het met zijn diagnose niet eens. Men kan de wraakzuchtige gevoelens van een groot deel van ons volk tegenover bepaalde politieke misdadigers zedelijk veroordeelen, symptomen van een ziekelijke of abnormale mentaliteit kan ik er niet in zien. Dergelijke symptomen moeten we m.i. elders zoeken, en wel in de opmerkelijke berusting in het voortbestaan van allerlei vormen van ambtelijke willekeur. In dit verschijnsel, dat ook in andere landen is op te merken, en dat een pendant vindt in de opleving van de z.g. existentiephilosophie in Frankrijk en in de aangrenzende landen, komt een collectieve moedeloosheid tot uiting, die in de laatste oorlogsjaren is ontstaan en die helaas door allerlei oorzaken wordt bestendigd. Een soortgelijke geestelijke depressie is in Duitschland reeds eerder ontstaan en heeft daar tenslotte tot de nationaal-socialistische dictatuur geleid. Het is zeker zaak, dit verschijnsel nauwkeurig te bestudeeren, en het is toe te juichen, dat een door Mannoury's initiatief tot stand gekomen Studiegenootschap voor Psychische Massahygiëne deze taak ter hand wil nemen. Men zal echter m.i. goed doen, zijn hoop niet te vestigen op maatregelen van massa-educatieven aard. Het komt er in de eerste plaats op aan, de economische en organisatorische oorzaken van de moedeloosheid weg te nemen. E.W. Beth | |
Dr A. Trouw, Het Katastrofale. - Van Gorcum & Comp. N.V. Assen 1946.Als predikant is schr. tot verdere studie van de psychologie gekomen en heeft het doctoraal examen in de letteren en wijsbegeerte gedaan. Dit boek is zijn proefschrift. | |
[pagina 70]
| |
De beteekenis van het woord katastrofe kan moeilijk door een Nederlandsch woord worden weergegeven. Niet door ramp. De wezenlijke katastrofe voor een mensch is daar, waar het leven niet in staat is, om de verstoring op te vangen, waar het leven in al zijn lagen er door wordt ondersteboven gekeerd. Een ontgrenzing in malam partem. Weenen van vreugde, verrukking of bewondering is ontgrenzing in bonam partem en behoort niet onder het katastrofale. Het katastrofale is een geschikt worden in het existentieele, opgevat in den zin van Kierkegaard en Nietzsche. Het gaat om iets, dat betrekking heeft op het meest fundamenteele van het leven; het komt tot uiting in geloof, liefde of in een of andere situatie in de samenleving. Het Nederlandsche woord ‘ineenstorting’ drukt het best de beteekenis van het katastrofale uit. Het katastrofale is ook het doordringen van het zinlooze in het zinvolle. Het is de komst van het meer chaotische in het meer kosmische. Het katastrofale is verwant met het demonische, maar toch ook er van verschillend. Het demonische is verbonden met kracht en energie, waardoor Goethe in Napoleon het voorbeeld ziet van een demonisch leven. Bekeering heeft ook verwantschap met het katastrofale. Ook daar is een factor van ontgrenzing. Roessingh zegt: Er is in elke bekeering een moment van overgave, een oogenblik, dat we onzen persoonlijken wil opgeven, dat is het oogenblik, dat wij God in het centrum plaatsen. Het gaat steeds om een plotselinge ontgrenzing, die zoowel gelukgevende als geluk verstorende uitwerking kan hebben. Schr. beperkt zich in zijn studie tot de ontgrenzing in malam partem. De religieuze mensch vraagt zich af, waarom de alscheppende macht de wereld geschapen heeft met deze katastrofale mogelijkheden en of het ook gekund had zonder deze. Hier zijn verschillende antwoorden gegeven. Naar de opvatting van schr. is er schepping, vernietiging en herschepping. Onvergelijkelijk fijn is voor hem het beeld van de tarwekorrel, die in de aarde vallen moet en sterven, wil ze vrucht voortbrengen. (Joh. 12:24). De mystici spreken van een zich overgeven aan het ‘alverband der werkelijkheid’. In de philosophie van Hegel en Bolland worden deze gedachten in andere bewoordingen uitgedrukt. Het katastrofale komt in twee vormen tot ons, van buiten af als noodlot en van binnen uit als tragiek. Schr. noemt bekende treffende voorbeelden uit de literatuur, de noodlotsfiguren Odysseus en Job, de tragische figuren van Antigone en Brutus, het tragische levenseinde van Tolstoi. Het katastrofale uit zich ook als doodsbeleving; dit voert schr. tot de bespreking van de shockbehandeling van geesteszieken (Von Medusa, Sakel). Katastrofale uitingen als tijdelijke ontgrenzing van het bewustzijn voeren tot behandeling van imitatie en suggestie. Het werk van schr. is sterk refereerend en voert vaak op medisch gebied (Stekel, Künkel, Jung, Freud, Westerman Holstijn, e.a.). Dit heeft voor schr. zijn kleine moeilijkheden. (De medicus-lezer zal glimlachen over de uitdrukking ‘het breken van de baarmoeder’ bij de geboorte van het kind. Bedoeld is het breken van de vliezen). Een uitvoerige bespreking vindt de eschatologie, waarbij twee factoren meewerken: het bewustzijn, dat deze wereld ten onder gaat en het bewustzijn, dat er een betere wereld volgen zal. Elke dag kan de laatste zijn en de parousie van Christus brengen. Ook het gebied van de mythe wordt hier betreden. Een echte mythe is een stuk primitieve wijsbegeerte, waarin men in den trant van geschiedenis uiting geeft aan zijn inzichten en gevoelens over leven en wereld. In de belangstelling van schr. staat vooral de drang tot het katastrofale. Het is de vraag, of schr. hier het accent niet te sterk legt. Beter is het misschien om te zeggen: uit een gegeven constellatie komt het katastrofale voort. Het leven van den psychopaath leidt steeds weer tot mislukking, tot leed voor hem zelf en voor anderen. | |
[pagina 71]
| |
Deze drang tot het katastrofale wordt door schr. op verschillend terrein van het menschenleven nader beschouwd en met voorbeelden uit de litteratuur toegelicht. De drang naar het katastrofale houdt ten nauwste verband met de intensiteit van de beleving van het ideëele en behoort tot de tragische verschijnselen van het leven (Michel Angelo, Beethoven, Dostojewski). Wereldbewegingen, anabaptisme, marxisme, de drang naar den ondergang in hooge beschavingen worden hier besproken. De boetpredikers en Paulus worden hier geciteerd, uitvoerig vermeldt schr. de opvattingen van Schubart (vgl voor dezen schrijver ook de studie van Mr Baak, 1945). Schr. behandelt zijn onderwerp vooral ook in het licht van de personen uit de romans van Dostojewski. Ook het gebied van de doodsdrift en den zelfmoord wordt gerefereerd. Ten slotte bespreekt schr. de reacties op het katastrofale. Hier wordt voor schr. het katastrofale de naam voor een psychisch ontwikkelingsproces, dat plotseling, met volle kracht, het oude vernietigt en daarvoor nieuwe psychische ordeningen eischt. Waarnemingen over de reacties op het katastrofale uit de oorlogsjaren vermeldt schr. uit de dissertatie van Dr M.G. Vroom. Als voorbeeld van ondergang van het katastrofale uit de geschiedenis noemt schr. Koning Saul. Het katastrofale kan ook leiden tot overwinning. Daar wordt het leven, schr. citeert Boutens, beleefd als ‘een hoog verhaal’. Voor den wijsgeerig ingestelden mensch is hier de gedachtengang van Spinoza belangrijk. Als voorbeeld van ware vrijheid noemt schr., zich aansluitend bij Bierens de Haan, Socrates en als hedendaagsch voorbeeld van de overwinning op het katastrofale president Roosevelt. Zóó kunnen we ons met heel veel katastrofaals verzoenen. Schr. hoopt, dat predikanten, artsen en opvoeders iets aan zijn boek zullen hebben en wijst liefhebbers van literatuur op zijn bespreking van schrijvers en boeken. Terecht. G.P. Frets | |
A.W. Colijn, Japan en het extremisme. Met inleiding van C.E.L. Helfrich. - W.P. van Stockum & Zoon, 's Gravenhage 1946.Een goed geschreven brochure, die zich niet keert tegen het streven naar onafhankelijkheid van de Indonesiërs, doch die een beeld geeft van het aandeel, dat Japan heeft gehad in het ontstaan van de huidige toestanden op Java. In zijn slotwoord, geschreven tijdens de op de ‘Hooge Veluwe’ gevoerde onderhandelingen, vat de schrijver zijn betoog als volgt samen: noch Indonesië, noch Nederland kunnen er mee gediend zijn, dat jeugdbenden op Java den toon aangeven, benden, die opgeleid zijn door Japanners, die den haat tegen het Westen hebben ingedronken en die, ook na Japans capitulatie zijn opgetreden op een wijze, alsof er geen overwinning der geallieerden is, alsof zij met de heele zaak niets te maken hebben, alsof de oorlog van Japan tegen de geallieerden nog voortduurt. Het zenden onzerzijds van troepen naar Indië om orde en rust te herstellen wordt door deze brochure volkomen gerechtvaardigd. Onder den druk van dit extremisme valt, hoe lang ook onderhandeld wordt en welke bemiddelingspogingen ook gedaan worden, geen bevredigend resultaat te verwachten. De heer Colijn is intusschen, wat het tijdstip van den terugkeer van rust en orde op Java betreft, niet optimistisch. Hij meent, dat men rekening moet houden met de waarschijnlijkheid, dat het nog geruimen tijd zal duren, eer het zoover zal zijn. Uiteraard mag het echter ons gezag niet weerhouden van zijn plicht, die terugkeer krachtig te bevorderen in het belang van de overgroote meerderheid der inlandsche bevolking zelf. Molenaar |
|