| |
| |
| |
Het spel der vergissingenGa naar voetnoot*)
(The Comedy of Errors) van William Shakespeare
Optredende personen:
Solinus, Hertog van Ephesus |
Aegeon, koopman van Syracuse |
|
Antipholus van Ephesus }tweelingbroeders, zoons van Aegeon en Aemilia |
Antipholus van Syracuse }tweelingbroeders, zoons van Aegeon en Aemilia |
|
Dromio van Ephesus }tweelingbroeders, knechts van de beide vorigen |
Dromio van Syracuse }tweelingbroeders, knechts van de beide vorigen |
|
Balthazar, koopman |
Angelo, goudsmid |
Eerste koopman, vriend van Antipholus van Syracuse |
Tweede koopman, bij wien Angelo in het krijt staat |
Spits, schoolmeester |
|
Aemilia, vrouw van Aegeon, abdis te Ephesus |
Adriana, vrouw van Antipholus van Ephesus |
Luciana, haar zuster |
Lucie, in dienst bij Adriana |
Een courtisane |
|
Cipier, gerechtsdienaars en ander gevolg |
|
Het stuk speelt te Ephesus |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Eerste tafreel
Een zaal in het paleis van den hertog
(Opkomend: De hertog van Ephesus, de koopman Aegeon van Syracuse, de cipier, en gevolg.)
Spreek voort, Solinus, werp mij in het graf,
'k Ben met den dood van alle lijden af.
Koopman van Syracuse, zwijg maar stil;
Ik pas de wet niet zonder reden toe:
Wreedheid en vijandschap deed kortelings
De hatelijke hebzucht van uw heer
Gevoelen aan kooplieden van ons land,
Die, goud ontberend om het lijf te redden,
Zijn strenge wet bezegelden met bloed.
Dit bant het meelij en verhardt het hart,
Want sinds die doodelijke en bittere twist
Tusschen uw vechtziek vaderland en ons,
Is het bij plechtig raadsbesluit beslist,
Zoowel door die van Syracuse als ons:
Er zij geen handel tusschen deze steden;
Ja, meer: zoo eenig man uit Ephesus
Gezien wordt, hier, op eenig markt of feest,
En wederzijds, als één van Syracuse
Landt in de baai van Ephesus: hij sterft.
Zijn geld en goed vervallen aan den hertog,
Tenzij dat duizend markt wordt neergeteld,
't Vergrijp te boeten, en voor hem zijn losgeld.
Uw eigendom, geschat naar hoogste waarde,
Brengt amper het bedrag van honderd mark;
Zoodoende vergt de wet met recht uw dood.
't Is wel. Mij rest één troost; dan is 't de dag
Dat ook mijn leed het laatste zonlicht zag.
Zoo, Syracuser. Zeg me eens in 't kort:
Wat dreef u heen uit uwe vaderstad,
En waarom kwaamt gij hier in Ephesus?
| |
| |
Geen zwaarder taak kon mij ooit zijn gesteld
Dan spreken over onuitsprekelijk leed;
Maar goed, de wereld wete dat mijn dood
Door liefde kwam, en niet door lage daad;
Ik zeg 't u, zoover smart mij woorden laat.
In Syracuse was ik kind, en man.
Man van een vrouw, een vrouw alleen van mij,
Voor mij alleen; toen kwam het ongeluk.
Ik leefde in vreugde, onze rijkdom wies,
Handel op Epidamnum bracht mij geld,
Totdat het sterven van mijn factor daar,
De groote zorg om 't onbeheerde goed,
Mij wegriep uit de vreugde van haar armen.
En zie, dit afscheid was geen zes maand oud
Of zíj zelf - haast bezwijmende onder
De zoete straf die vrouwen eigen is -
Rustte zich toe dezelfde reis te maken,
En kwam, veilig en snel daar waar ik was.
Zij was er niet eens lang, of zij beviel,
Vroolijke moeder van twee goede zoons,
En 't vreemde was: de een zoo krek den ander
Dat er geen onderscheid was als hun naam.
Datzelfde uur, en in dezelfde herberg
Werd er een vrouw van minder stand verlost,
Ook van twee knechtjes, evenzeer gelijk.
Deze, - de ouders waren bijster arm -
Kocht ik, en voedde ze op mijn zoons te dienen.
Mijn vrouw, bar trotsch op twee welschapen knapen
Drong iederen dag op onze thuisvaart aan.
Onwillig gaf ik toe. Helaas, te vroeg.
Geen mijl van Epidamnum uit de kust,
Of de eeuwig aan de winden slaafsche zee
Voorspelde ons het woedende gevaar;
Er restte ons maar kort een kleine hoop,
Want wat verduisterd licht de hemel gaf
Verlichtte alleen voor het verschrokken oog
| |
| |
Het uitzicht op snel naderende dood.
Ikzelf - ik had ze wel als 't past aanvaard,
Maar 't jammeren en klagen van mijn vrouw
Die reeds beweende wat zij aan zag komen
En 't hartverscheurend krijten van de kinders,
Mee klagend, ook al wist er geen waarom,
Dwong me dat 'k uitkomst zocht voor hen en mij.
En dat was dit - er was geen beter kans:
Het scheepsvolk zocht zijn heil in onze boot
En liet het zinkend schip tot heil voor ons.
Mijn vrouw, 't eerst denkend aan de eerstgeborene
Bond hèm vast aan een stuk waarlooze steng,
Als er aan boord ligt, klaar voor averij;
Ze bond naast hem een van de knechtjes vast
En onderwijl voorzag ik 't met de anderen.
De kinderen bezorgd, mijn vrouw en ik,
Nog omziend naar onze allerliefste zorg,
Bonden ons zelf elk aan een eind der mast;
Wij dreven recht voor strooming en getij
Den kant op van Corinthe, naar wij meenden.
Het helderde ten lest, de zon brak door,
De mist week, die ons zicht belemmerde
En bij genade van dit hemelsch licht
Kalmeerde ook de zee en wij ontdekten
Twee schepen in de verte die ons zagen,
Een van Corinthe, een van Epidamnum.
Maar eer ze er waren - Ach, schenk mij de rest
Begrijp uit wat voorafging ook het lest....
Neen, oude man, ga voort, vertel het mij;
Ken 'k geen genade, ik ken medelij.
Hadden toèn goden medelij gekend,
Ik noemde ze thans niet met recht wreedaardig.
Vijf mijlen was elk schip nog van ons af
Toen wij aandreven op een zware klip
En zoo vervaarlijk sloegen wij daarop
Dat onze hulk recht in de midden brak;
Zoodat, bij deze jammerlijke scheiding,
| |
| |
Fortuin ons beiden juist hetzelfde liet
Van wat ons vreugd en wat ons zorg zou zijn.
Haar deel, de arme, scheen wat minder zwaar
Van wicht, al was het niet van minder wee,
Zoo dreef zij met wat meer vaart voor den wind;
Ik zag hun drieën worden opgepikt
Door visschers van Corinthe, naar 't me scheen,
Toen, eindelijk, lag het andere schip naast ons
En wetend wie 't hun kans was om te redden
Hadden ze ons als drenkeling graag te gast.
Zij trachtten nog de visschers af te jagen,
Maar hun schip was geen al te snelle zeiler
En zoo wendden zij 't roer maar huiswaarts toe.
Nu weet gij hoe ik van 't geluk moest scheiden.
Mijn verder leven bracht mij 't ongeluk
Dat 'k nog vertellen moet mijn eigen lijden.
En om der wille van voor wie gij lijdt,
Doe mij 't genoegen en vertel nog voort
Wat u en hen nog verder is geschied.
Mijn jongste zoon, ach, 't was mijn eerste zorg
Was amper achttien, of begon te vragen
Naar de ander, en hij wist me te bepraten
Om in gezelschap van zijn knecht - als hij
Beroofd van broer, als hij gelijk van naam -
Samen op reis te gaan om hem te zoeken.
Ik zette om te winnen wat 'k verloor
't Verlies van wat ik liefhad op het spel.
Vijf zomers in het uiterst Grieksch gewest,
Dwars door heel Azië heb ik gezocht
En thuisvarend kwam ik in Ephesus,
Lang zonder hoop, maar onvermoeid op zoek
In deze of eenig stad waar menschdom woont.
Maar hier schijnt dan het einde van mijn reis
Als ik maar een ding wist: dat zij nog leven.
Onzalige Aegeon, door 't lot bestemd
Tot dragen van het zwaarste ongeluk,
Geloof mij, ware 't niet tegen de wet
Tegen mijn eed, mijn kroon, mijn waardigheid,
| |
| |
Plicht, die een vorst, al wil hij, niet kan breken,
Zielsgraag zou ik uw beste voorspraak zijn.
Al zijt gij dan veroordeeld tot den dood,
Al kan het vonnis niet herroepen worden
Dan tot tè groote oneer voor mij zelf,
Toch zal ik helpen, voor zoover ik kan.
Koopman, ik schenk u nog den ganschen dag
Om hulp te zoeken waar hulp wezen mag;
Zoek, wat ge aan vrienden hebt in Ephesus,
Vraag, leen, of vindt mij borgen voor 't bedrag
En leef. Zoo niet, dan weet gij wat u wacht.
Hopeloos, onverholpen blijft mijn nood
Dit uitstel is slechts uitstel van mijn dood.
(Allen af.)
| |
tweede tafreel
De markt
(Opkomend: Antipholus van Syracuse, Dromio van Syracuse en de eerste koopman.)
Doe dus vooral als waart ge uit Epidamnum,
Of al uw goed is weldra beurt verklaard.
Vandaag nog raakte een Syracuser koopman
In moeite wegens al die vijandschap,
En daar hij 't leven niet met goud kan lossen,
Sterft hij, volgens de stedelijke wet
Aleer de trage zon in 't Westen daalt.
Hier is het geld dat ik voor u bewaarde.
Breng het naar den Centaurus waar wij huizen
En wacht daar, Dromio, tot ik bij je kom.
Over een klein uur is het etenstijd
En onderwijl wil ik de stad eens kijken,
In winkels neuzen, zien hoe men hier bouwt,
Dan wil ik eten, en eens goed gaan slapen,
Want ik ben moe en stokstijf van de reis;
| |
| |
Menigeen hield u wat graag bij uw woord
En pakte weg wat hier valt weg te pakken.
(Af.)
Een brave boef, heer, en die mij zeer vaak
Als ik zwaarmoedig ben, of moe van zorg,
't Humeur verkwikt met vele rare grollen.
Voelt ge wat voor een wandeling door de stad
Dan gaan wij samen in mijn herberg eten?
Ik heb een afspraak, heer, met andere kooplui
Waaraan ik naar ik hoop goed geld verdien;
Verschoon me, maar ik kan u kort na vijven
Als het u past, weer op de markt ontmoeten
En dan tot avondtij gezelschap houden,
Maar deze zaken vragen thans mijn tijd.
Tot vijf uur dan; ik loop mijn beenen los
En ga op mijn gemak de stad bekijken.
Mijn heer, genoegelijke wandeling.
(Af.)
Wie mij genoegelijke wandeling wenscht,
Wenscht mij vermaak, voor mij niet weggelegd.
'k Ben in de wereld als een druppel water
Die in de zee een andere druppel zoekt,
Daarin verloren; zoo ben ik verloren
In menigten van menschen en verdwaal
Zoekend een moeder, zoekende een broeder
Vergeefsch, onzalig, zelf verdwalende.
Kijk aan: de almanak van mijn verjaardag.
(Dromio van Ephesus op.)
Wat is er? Hoe ben jij zoo gauw terug?
Zoo gauw terug. Zeg liever te laat hier:
De kip verbrandt, 't speenvarken valt van 't spit
De klepel sloeg lang twaalf keer op de klok,
En op mijn wang sloeg uw vrouw al klok een,
Zoo hittig is ze dat het vleesch zoo koud wordt
Het vleesch wordt koud, omdat u te laat thuis komt
U komt niet thuis, omdat u nog geen trek heeft
U heeft geen trek, omdat u niet goed vast;
Maar wij die weten wat is vast en bidden
Op ons hoofd valt de boete van uw fout.
| |
| |
Slik je asem even in, en zeg eens op:
Waar heb je 't geld gebracht dat ik je gaf?
Die zes duit van verleden Woensdag, heer?
Die zes duit van mevrouw haar achtertuig?
Die heeft de zadelmaker, heer, zoo waar.
Ik voel niet veel voor zotternij vandaag.
Vooruit, zeg op, waar is die buidel geld?
Wij zijn hier vreemd, hoe haal je 't in je hoofd
Zoo groot bedrag bij anderen te laten.
Mijn heer, maakt u die grapjes straks aan tafel
Ik kom hier van mevrouw, vlug als de wind;
Als 'k straks terugkom krijg 'k de wind van achter,
Jawel, voor uw pleizier, en op mijn bast.
Mijn maag slaat, voor ik slaag krijg, al het uur
Uw maag niet; maar op mijn hoofd komt dat neer.
Kom Dromio, het is geen tijd voor grappen,
Bewaar ze voor een beter uur dan dit,
Waar is het geld dat ik je heb gegeven?
Mijnheer? Wat nu? Wat geld gaf u aan mij?
Dromio, zotskap, 't is genoeg gebazeld.
Vooruit zeg op, waar is het in bewaring?
Bewaar me heer, ik kom om u te halen,
Naar huis, mijnheer, want het is tijd van eten
Mevrouw en mevrouws zuster zit te wachten.
Zoowaar als ik een Christen ben, zeg op:
Waar is het geld, wie heb je het gegeven?
Moet ik je grappig hoofd soms mores leeren?
Schei uit met klets als ze me niet bevalt;
Waar is mijn buidel duizend marken goud?
Builen genoeg van u, hier op mijn kop
En van mevrouw hier builen op mijn bast,
Maar buidel goud? En duizend! Duizend builen,
Als ik UEd. die terug betaalde
Dan zou UEd. mij dat kwalijk nemen.
Wat voor mevrouw? Wat heb jij voor mevrouw?
Uedeles vrouw, mevrouw thuis, in de Phoenix
Die vast totdat het u behaagt te eten
Die bidt dat u nu haastelijk komt eten.
| |
| |
Kerel, hoe waag je het den gek te scheren
Als ik 't verbied. Hier is je loon, schavuit.
(Hij slaat hem.)
Mijnheer, mijnheer houdt u uw handen thuis
Au, nee, owee; nou, dan neem ik de beenen.
(Af.)
Zoowaar ik leef, daar heeft door 't een of ander
De boef de buidel met goed geld verspeeld.
Men zegt, dit is een stad, stikvol slecht volk als Sodom
Vol dieven, vlugger dan een mensch ze ziet,
Meesters van zwarte kunst die geest verderven,
Vampiers van heksen, die het lijf mismaken
Verkleede zwervers, gladde kermisgasten
En nog meer lichtschuw godverlaten soort;
Als 't waar is moest ik er maar eer van door;
'k Vind in den Centaur denkelijk wel de knecht
Maar van het geld komt vrees ik niets terecht.
(Af.)
| |
Tweede bedrijf
Voor het huis van Antipholus van Ephesus
(Opkomend: Adriana en Luciana, haar zuster.)
Nog niet terug, mijn man niet noch de knecht,
'k Heb hem toch zoo gezegd om haast te maken.
Ach, Lucia, en 't is op slag van twee.
't Kan zijn dat hij een koopman heeft ontmoet
En dat hij van de markt in stad ging eten
Kom zuster, ga aan tafel, knies niet zoo;
Een man is baas over zijn vrijen tijd
Maar tijd is hem de baas, te rechter tijd
Komt hij en gaat, hij zal wel komen, zuster.
Waarom zijn mannen vrijer dan een vrouw?
Omdat hun zaken anders zijn, mevrouw.
Deed ik zoo vrij als hij, dan schold hij mij.
Zooals een man ons ment, zoo rijden wij.
Alleen een ezelin is zoo gedwee.
Allicht, een koppige krijgt slaag voor twee.
Leeft er één schepsel onder 't hemelsch licht,
| |
| |
Op aard, in 't water, of de hooge lucht,
Beest, visch, en zelfs de wildzang in de vlucht
Dat niet, als 't wijfje is, lust mannentucht?
God gaf de mannen meer van krachten mee:
Heer van de wereld en de woeste zee,
Sterk heeft Hij hen gemaakt van hart en geest,
Begaafd met hooger deugden dan een beest
Om meester van de vrouw te zijn, haar heer.
Ben jij een vrouw? Leg je er dan bij neer.
Als jij 't zoo weet; neem jij dààrom geen man?
Niet daarom; 'k kijk jouw voorbeeld nog eens aan.
Als vrouw zou jij ook op je rechten staan.
Voor 'k liefde ken, leer 'k eerst voor onderdaan.
Stel dat hij liever anderen begeerde?
'k Zou wachten, tot hij bij mij wederkeerde.
Zoo praat wie nog geen mannen is gewend;
Zacht zijn valt licht voor wie geen hardheid kent.
Heeft een vriend tegenslag of zwaar verdriet
Dan zeggen wij: wees zoo mismoedig niet,
Maar dragen wij de zelfde dracht van smart
Dan klagen wij nog meer, of even hard.
Jij, die geen man hebt om je hart te grieven
Maant mij tot zachtheid en geduld, melieve;
Wacht maar tot jij als vrouw in mijn plaats staat;
Niets blijft er over van je dwaas gepraat.
'k Zie als ik trouw wel wie de waarheid zegt;
Daar is je knecht, straks komt je man terecht.
(Opkomend: Dromio van Ephesus.)
Wel, vlegel, is mijnheer haast bij de hand?
Bij de hand, mevrouw? Au, bij de hand. Au, bij het oor mevrouw; bij mijn twee ooren.
Hoor hier: waar is hij; heeft hij wat gezegd?
Jawel UEd., aan mijn oor, zoo hard
Hardhandig dat ik 't haast niet kon verstaan.
Zoo hard dat je niet hoorde wat hij zei?
Neen, zoo hard dat ik het wel best gehoord heb,
maar ook zoo hard dat ik het niet begreep.
| |
| |
Al goed. Maar wat zei hij? Komt hij naar huis?
Hij schijnt wel haastig voor zijns vrouw's pleizier.
Mevrouw, 't is net een horendolle stier.
Niet vanwege de horens en zoo, mevrouw, maar vanwege het dolle, UEd.
Toen ik zeg: u wordt thuis verwacht ten eten,
Zegt hij: geef op mijn duizend marken goud.
't Is etenstijd, zeg ik. Mijn geld, zegt hij.
Het vleesch brandt aan, zeg ik. Mijn geld, zegt hij.
Ik zeg: ga u nou mee. Mijn geld, zegt hij,
Waar zijn de duizend marken goud, schavuit?
't Speenvarken, zeg ik, is verbrand. Hij zegt: mijn geld
Onze mevrouw, zeg ik, mijnheer. Mevrouw kan barsten
'k Ken je mevrouw niet, weg met je mevrouw
Ik heb, zegt hij, geen huis, geen vrouw, mevrouw.
Na wat ik zei, zei hij wat ik nog voel.
Dit is de boodschap, die ik u kom brengen,
Om zoo te zeggen: want híer sloeg hij mij.
Ezel, ga weer terug en breng hem hier.
En weer terug; weer slaag voor uw pleizier.
Hebt u geen ander voor dat vrachtje slaag?
Schaapskop schiet op of je krijgt hier je dracht.
Van hem, van u, van hem; ach wat een kruis.
Ik kom nog als een heilig martelaar thuis.
Kletsmeier, klets niet, haal je heer naar huis.
Dat komt er van als een mensch ronduit praat
U schopt mij weg naar hem, hij mij naar u
U mij naar hem. Wie voelt de bal zijn zeer?
Als dat zoo duurt, maak dan mijn broek van leer.
(Af.)
Foei, je bent rood van woede in je gezicht.
Hij zit bij een vriendin, bij een licht wicht,
En ik zit thuis en hunker naar een lach.
Ben 'k minder mooi dan op mijn huwelijksdag,
Wie sleet mij dan? Hij! Wat geeft hij terug?
Werd ik vervelend? Werd ik star en stug
| |
| |
Als ik zoo werd, wie heeft mij zoo verstard?
Door zijn onhartelijkheid werd ik zoo hard.
Kijkt hij een andere om haar kleeren aan,
Is dat mijn schuld? Mij trekt hij ze niet aan.
Word ik een oude vrouw? Wie maakt mij oud?
Valt de muur om: schuld is 't van wie ze bouwt.
Een glimlach, ach, een vriendelijk gezicht
En mijn gezicht is jong, mijn hart weer licht.
Maar hij, wild hert, springt liever uit de baan
En weidt in 't vrije, om bij mij stal te gaan.
Jaloerschheid plaagt zichzelf het meest - dat 's wis.
Wie zonder man weet wat jaloerscheid is?
Ik voel het, hij zoekt elders zijn pleizier
Was het zoo niet, dan was hij immers hier?
Lucia, je weet, een keten van rood goud
Beloofde hij mij; dat hij 't vergat - wat zou 't
Als ik maar wist dat hij nog van me houdt.
Goud, Lucia, ook het allerdierbaarst goud
Verliest zijn glans. Jawel, het goud blijft goud
Door hoeveel handen 't gaat, maar niet míjn goud
't Is niet meer 't zelfde, niet mijn man zijn goud.
Bedrog van mannen maakt een vrouw vroeg oud;
Als hij, liever dan mij, een ander ziet
Huil ik me oud en leelijk van verdriet.
Mooier maakt de jaloerschheid vrouwen niet.
(Beiden af.)
| |
Tweede tafreel
De markt
(Opkomend: Antipholus van Syracuse.)
Het goud, dat 'k Dromio gaf ligt goed bewaard
In de Centaurus, en de brave ziel
Is weer op zoek naar mij en ik naar hem.
Dat zeit de waard. Het is een raar geval
'k Heb Dromio niet gesproken sinds de markt,
Zegt hij. Wat zegt de waard? Wel, daar is hij
| |
| |
(Op: Dromio van Syracuse.)
Wel, heerschap, nog zoo vroolijk van humeur?
Wil je nog slaag, begin dan maar eens weer.
Ken jij geen Centaur, kreeg je geen zak goud?
Vraagt je mevrouw me nog een keer ten eten
Woon ik nog in de Phoenix? Was je gek
Om zulke gekheid met je heer te maken?
Wat gekheid, heer? Wat heb ik dan gezegd?
Hier op de plek, nog geen half uur geleden.
Ik sprak geen woord, sedert ik van u scheidde,
Ik ging naar de Centaur, zooals u zei.
Gespuis, je zei je wist geen woord van goud,
Je zei mijn vrouw wachtte mij met het eten;
Ik dacht dat je mij goed begrepen had.
'k Zie altijd graag dat u belieft te spotten
Mijn heer. Maar zegt u eens, waarom u spot.
Aha! Begin je overnieuw! Kom hier
Spot ik? Is dat spot? Hier, daar heb je meer.
(Hij slaat hem.)
Schei uit heer, 'k merk dat u het ernstig meent
'k Weet enkel niet waarmee 'k die ernst verdien.
Omdat ik soms eens familiaarder ben
En gekheid met je maak en met je praat
Denk jij dat het maar altijd klokslag spot is
En hindert me in mijn serieuze uren.
Als de zon schijnt mogen de muggen dansen
Maar laat ze schuilen, als hij somber blijft.
Wil je met mij gekscheren, kijk me aan
En regel je manieren naar je heer
Of wacht maar af, dat ik 't je harder leer.
Leeren mijnheer? Ik heb een goed hoofd mijnheer, maar als u te veel slaat, slaat u het er weer uit, en al slaat u het er weer in, het hoofd wordt er niet beter van. Ik leer liever met mijn bast mijnheer, die kan langer mee met leeren. Maar als ik eens vragen mag mijnheer, waarom krijg ik slaag?
Nee, mijnheer, ik voel het alleen.
| |
| |
Jawel, mijnheer. Waaromtrent weet ik wel,
maar waarom weet ik niet. Daarom, mijnheer, waarom?
Waarom? Omdat je me nonsens voorpraat.
En daaromtrent, omdat je 't weer probeert.
Is ooit een menschenkind zoo redeloos geslagen,
Wanneer de reden zóó geen rede kan verdragen?
Dank u mijnheer? Voor wat?
Wel mijnheer, voor iets dat ik voor niets heb gekregen.
Goed, straks geef ik je niets voor iets, dat's quitte.
Maar zeg, mijnheer, hoe staat het met het eten?
Het vleesch is geloof ik nog niet klaar, mijnheer.
Hoe, mijnheer, niet klaar?
Dan moeten we 't eens kloppen.
Nee, mijnheer, dat helpt niet.
Dat maakt u kwader, en het vleesch rauwer.
Laat je dat een les zijn in vleesch en gebeente
Spot op tijd, en eten op tijd Alles op zijn tijd.
Nee, mijnheer. U slaat mij niet op tijd. Deze waarheid glanst even helder als het kale hoofd van vader Tijd.
Kijk, mijnheer, een mensch heeft geen tijd om te redekavelen, evenmin als hij tijd heeft om zijn haar terug te krijgen als hij het vanwege vader Tijd van nature verloren heeft.
Ook niet door geld en goede behandeling?
Nou ja, mijnheer, als hij een pruik wil betalen, en het verloren haar van een ander persoon betaalt, mijnheer.
Juist ja. Maar waarom is vader Tijd zoo schraal met haar, terwijl hij het toch zoo overdadig laat groeien?
| |
| |
Voornamelijk bij de beesten, mijnheer; voornamelijk bij de beesten. Maar wat hij een mensch niet aan haar gunt, dat geeft hij hem aan verstand.
Nou, maar menig mensch heeft meer haar dan verstand.
Daarom is het misschien wel verstandig zijn haar te verliezen, mijnheer!
Dus menschen met veel haar acht gij niet zoo verstandig.
Des te meer een mensch heeft, des te meer verliest hij, mijnheer. Maar met vreugde, mijnheer, met vreugde.
Om twee redenen, mijnheer, en gezonde redenen.
Gezonde menschen verliezen hun haar niet, gek.
Om vast en zekere redenen dan, mijnheer.
Nee, níet vast en zeker, mijnheer, als men zijn haar verliest.
Om redenen dan, mijnheer.
De eerste goede vreugde van den mensch die zijn haar verliest, mijnheer, is deze, dat de kapper er geen geld meer aan verdient, en de tweede is dat ze hem aan tafel niet in het eten kunnen vallen.
Flauw, gek. Je had beloofd te bewijzen, dat er geen tijd is om alles op tijd te doen.
Heb ik bewezen, mijnheer. Geen tijd, zooals ik zei om haar terug te krijgen dat een mensch van nature verliest, mijnheer.
Dat bewijst nog niet dat er geen tijd is om den tijd te hebben voor andere dingen.
Neen, mijnheer, maar als onze kale vader Tijd zelf geen tijd heeft voor zijn haar, dan hebben wij toch waarschijnlijk mettertijd weinig tijd, tot het einde der wereld, om meer tijd te hebben dan onze kale vader Tijd.
Een kale redeneering, mijnheer gek Maar stil eens! wie zijn dat?
| |
| |
(Opkomend: Adriana en Luciana.)
Ik weet Antipholus, ik werd je vreemd:
Andere vriendinnen zie je liever aan;
'k Ben niets dan Adriana, dan je vrouw.
't Is lang geleden, toen je tot me zei
Dat er geen woord muziek was om te hooren
Dat er geen ding zoo liefelijk was te zien
Dat er geen hand die hand zoo wist te streelen
Dat geen maal eten je zoo goed kon smaken
Dan als ik sprak, of keek, of streelde, of met je at.
Hoe is 't gekomen, man, hoe is 't gekomen
Dat je zoo vreemd werd, van je zelf vervreemd
Jij, van je eigen zelf; en dus van mij,
Die, steeds je ondeelbre wederhelft gebleven
Beter ben dan je eigen beter ik.
O, tracht ons tweeën niet in twee te scheuren
Want weet, mijn liefste, het is zoo: eer valt
Een enkele druppel in een zee wild water
En gij haalt er dienzelfden druppel uit,
Zonder iets meer en zonder een zier minder
Dan dat je jou uit mij neemt, en mij niet.
Hoe deerlijk zou 't je diep gaan in het hart
Als iemand zei dat ik met anderen sliep,
Dat ik dit lichaam, dat voor jou bestaat,
Zijn spel liet en mij overgaf aan lust.
Uitgillen zou je 't, spuwen zou je, slaan
De naam van hoer me schreeuwen in 't gezicht
Het haar me scheuren van het schennig hoofd
De trouwring me ruw rukken van mijn hand
En ze stuk trappen met een laatste vloek.
Dat kun je doen En daarom: doe het dan.
Want 'k ben bezoedeld met een zieke lust
Ik heb de troebele driften diep in 't bloed,
Want als wij één zijn, en jij breekt de echt
Vergiftigt mij het heet gif van jou vleesch,
En 'k word boeleerster, maar door jou besmet.
Wees liever trouwer aan uw trouwbed, heer
Dan leef ik zuiver, en gij in uw eer.
| |
| |
Mevrouw, 't kan waar zijn, maar ik ken u niet,
Ik ben eerst twee uur hier in Ephesus,
Uw stad is mij zoo vreemd als wat u zegt;
Geen woord, al sloof ik er het hoofd bij af
Dat mij een steek van zin of rede gaf.
Foei zwager, schaam je, dat is geen manier!
Nog nooit heb je mijn zuster zoo geplaagd
Je had met Dromio moeten komen eten.
Ja, jij! Met jou! Jij bracht de boodschap mee
Dat hij je slaag gaf en bij 't slaan nog zei:
Hij had geen huis, en ik was niet zijn vrouw.
Heb jij gesproken met de edele dame?
Wat zei zij, wat zei jij, vooruit zeg op.
Ik heer! Ik heb haar hier voor 't eerst gezien.
Schoelje, je liegt; het zijn haar eigen woorden
Die jij me bracht als boodschap op de markt.
Ik heb nog nooit een woord met haar gesproken.
Hoe kan mevrouw dan onze namen weten,
Tenzij dat ze is een allesziende geest....
Het staat je mis bij al je statigheid
Zulk misselijk spel te spelen met je knecht,
Hem op te zetten tegen mijn verdriet!
Heb ik de schuld dat je me eenzaam laat
Maak dan dat kwaad niet erger door nieuw kwaad.
Kom, laat mijn arm een plaats aan deze arm;
Mijn man de boomstam, ik de wingerdrank
Een zwakke rank, die groei en leven dankt
Aan wat ze omhelst en van je kracht ontvangt.
Al 't andere wat je omrankt laat spoedig los
't Is geile klimop, braamstruik, woekerend mos
Dat uit begeerigheid zich langs je heenvleit,
Je sap uitmergelt, en leeft op je zwakheid.
(terzijde):
Ze spreekt tot mij. Míj tracht ze te bewegen
Heb ik in droom een huwelijksbed gekregen?
Of slaap ik nog, verzin ik wat ik zie?
Wat hapert er, oor, oog? Wel, wis en drie:
| |
| |
Totdat ik zeker weet dat dit niet waar is
Neem ik graag aan wat er hier voor mij klaar is.
Dromio, snel, men make 't eten klaar.
O Lieve Heer, wat overkomt een zondaar
We zijn in 't tooverland. O Heerejee,
Een spook, een oelewap, een licht, een Fee,
Dat soort van volk bedient men beter gauw
Of 't drinkt je bloed, en slaat je bond en blauw.
Wat sta je nog te mompelen, ezelskop
Hé, Dromio, slak, sloomerd, let eens op
Mijnheer, ik ben betooverd, ben ik, niet?
Ik ook, als je de ware reden ziet.
Neen, werkelijk, mijnheer, naar lijf en geest.
Bboe, 'k ben al een beest.
Hoogstens een ezel, wat je altijd was.
Jawel, mejuffrouw, en ik lust graag gras.
Een ezel, ja, u heeft mij vaak gereden,
U kent mij wel, u was steeds zeer tevreden.
Wel goed, ik wil niet langer lastig zijn
En je vermoeien met mijn jaloezie,
Wanneer mijn heer en meester daarmee spot.
Ga mee aan tafel - Dromio, aan de deur!
Kom mee, wij eten in de bovenkamer
En biecht dan maar vrij op al wat je deed.
Rekel, als iemand naar mijn heer komt vragen:
Hij eet in stad, en hier komt niemand binnen.
Kom, Lucia - En Dromio, pas op.
(terzijde):
Is dit de aarde, hemel of de hel
Droom ik of waak ik; ben ik gek of niet?
Kennen zij mij, en ken 'k mij zelve niet?
Wel, hoe het zij, het ga dan hoe het gaat
Ik blijf maar liefst in deze dwaze staat.
Mijnheer, staat u er op dat ik hier staat?
Ja, wee je botten als je binnenlaat.
Kom, kom, Antipholus, wij eten laat.
Vertaling: J.W.F. Werumeus Buning
Aegion - Amsterdam. |
-
voetnoot*)
- Deze vertaling van Shakespeare zal begin 1940 door het Centraal-Tooneel onder Cees Laseur gespeeld worden.
|