| |
| |
| |
De attaché
Voor Tanja T.
Ofschoon ik maar een miserabel pianist ben, die reeds lang aan de vingeroefeningen de brui heeft gegeven om met des te grotere gerustheid des harten van de partituren te kunnen genieten, werd in de culturele verlatenheid van onze latijnsamerikaanse republiek, en zelfs hier in de hoofdstad, mijn spel genoegzaam op prijs gesteld, om mij de vriendschap te verzekeren van enkele muzikale diplomaten, met wie ik in de loop der jaren toevallig in aanraking kwam. Zij stelden een levend mens, hoe gebrekkig ook in zijn kunst, meer op prijs dan de volmaaktste gramofoonplaten of de meest-sensationele radiomuziek-uitzendingen, die ons trouwens altijd met de vreemdsoortigste storingen bereikten. Dit was vooral met Ossip Wassilowitch, attaché der Sovjetrussische Handels-Legatie het geval, wiens achternaam ik moet verzwijgen, sedert in zijn vaderland de minste ‘aanwijzing’ al voldoende is, om een man voorgoed naar de klassenloze maatschappij van andere gewesten te helpen. En daarvoor is de herinnering aan Ossip Wassilowitch, al zal ik hem waarschijnlijk nooit meer ontmoeten, mij toch te dierbaar.
Hij was een muzikaal man, muzikaal met de hartstochtelijkheid van een drinker, die geen gezelschap of aansporing nodig heeft om zich aan zijn passie te buiten te gaan. Het was bij hem méér dan een liefhebberij, - een tweede natuur geworden. Heel de dag door neuriede of zong hij wilde fragmenten van liedjes uit zijn jeugd, of opera's die hij weleens gehoord had. En in zijn vrije uren speelde hij op de ietwat zoemerige balalaika, die hij reeds door vele continenten had meegesleept, en die hij soms scheen te liefkozen zoals de dronkaard het glas dat hem lafenis biedt voor zijn vreemde treurigheid en zijn onlesbare dorst.
| |
| |
Mij had hij in zijn hart gesloten omdat ik hem de pianomuziek van ‘De Vijf’, - de grote Russische meesters van vóór de Revolutie, - zo goed en zo kwaad dat ging op de slechte piano van mijn woning of op de mooie vleugel van de Legatie voorspeelde. Hij zat daarbij stil-ineengedoken te luisteren, zoals die mannen op de klassieke plaat van ‘De Mondschein-sonate’, en mij was geen lof liever, dan het zacht voor zich uit geneuried: ‘chorosjó, chorosjó’, aan het eind van ieder stuk. Een nazinderende echo van de bassen, uit de keel van deze massieve en ongecompliceerde mens, in wie de Muze van wijde steppen en verlaten sneeuwvlakten ontembaar zong.
Hij was groot van gestalte, een gladgeschoren moesjik wiens boerensluwheid hem geëigend maakte voor zijn vak. Hij was succesvol en had een goede naam onder zijn collega's, omdat hij met de zakenlieden gewiekst, met de staatslieden terughoudend, en met iedereen vriendelijk wist te zijn, en zijn goed humeur hem nooit verliet, maar hem evenmin belette taai en vasthoudend, achterdochtig en resoluut te wezen. En ook, omdat hij een bijna-volmaakt Frans sprak, - basisch gelijk men alleen zou geloven dat Engels zou kunnen zijn, maar correct aangewend en feilloos van uitspraak. Het maakte op de Zuidamerikanen met wie hij te doen had een ongelooflijke indruk, die nog verhoogd werd door zijn massale, beheerst-joviale gestalte en het voortdurend op-zijn-hoede zijn, dat hij in de strijd voor de belangen van zijn land had aangeleerd.
Gelijk gezegd, had hij mij in zijn hart gesloten, - of liever niet mij, maar de muziek die ik vertegenwoordigde; en daarom had ik de gelegenheid zijn ware aard, zijn gevoeligheid en verlatenheid, zijn uiteindelijke onverschilligheid voor alles wat geen muziek was, en zijn gebondenheid aan het eenvoudige landelijke milieu dat hij voor zijn carrière verlaten had, nader te leeren kennen. Het waren eigenschappen die hij zorgvuldig achter het diplomatieke masker verborg, maar die aarzelend eerst, en dan met onbeheersbare bruuskheid en hevigheid zich baan braken, zodra de geliefde muziek op hem begon in te werken en hij de fatale dosis genoten had. Dan kon hij bij het klavier komen staan, voorover gebogen als om de klanken nòg directer op zich te laten inwerken, - met ellebogen op het vleugelblad gesteund, en het hoofd tussen de handen, terwijl zijn adem zichtbaar
| |
| |
sneller ging, tot een hijgen werd op het opgezweepte rhythme der muziek, en vaak oversloeg in een moeizaam steunen en kreunen, alsof hij slechts met de grootste inspanning het luide zingen en loeien bedwong, dat in zijn borst geboren was. Een andermaal weer begeleidde hij de ‘Gopak’ van Moessorgski en de ‘Dansen’ van Borodin met voetgetrappel en vingerknippen, - een wilde glimlach kwam op zijn gezicht. Glimmend-bezweet tot op zijn rossig-witte, reeds half kale schedel, en met gebalde vuisten, hoorde hij een enkele maal zijn lievelingsstuk, de ‘Islamey’ van Balakirew aan. En al ging zijn lof nooit verder dan het stereotiepe ‘chorosjó’, en een rituele omhelzing-met-kussen af en toe, hij beschouwde mij terwille van deze muziek toch als een persoon, voldoende belangrijk om ook bij semi-officiële gelegenheden als gast op de Legatie uitgenodigd te worden, waar ik al vaak genoeg te verschijnen had als vriend van deze onverzadigbare melomaan, die ik op mijn beurt beschouwde als een man van smaak, omdat hij - zuiver op het gevoel af - goede muziek zeer wel van slechte wist te onderscheiden. Een eigenschap die zeldzaam is.
Ook al toonde hij in andere dingen minder smaak, en waren zijn kamers bijvoorbeeld een afzichtelijke verzameling van allerlei protserige rommel, bijeengegaard in de verschillende landen waarheen zijn werk hem gevoerd had, - mij hinderde dit niet, want de muziek verbroederde ons, en liet ons geen gelegenheid ooit één woord met elkander over politiek of socialisme in één land te wisselen. Het waren dingen die hem buiten zijn werkuren (en wieweet zelfs dàn nog) volmaakt koud schenen te laten. Een moesjik van de muzen bezeten; een muzikale moesjik noemde ik hem bij mij zelve. Voor zijn collega's was hij echter, naar het respect waarmee ik zag dat zij hem behandelden, stellig een der gewiekstste handelsattaché's van het hele corps diplomatique dat ‘de beschaafde wereld’ in deze half-tropische uithoek der aarde moest vertegenwoordigen.
‘Wat hindert het dat je geen diplomaat bent?’ zei Ossip Wassilowitch een keer, toen hij mij uitnodigde voor een diner, dat hij na veel uitstel eindelijk voor ‘zijns gelijken’ zou geven. ‘Ik wil dat je komt, en je kent Lexington de Amerikaan en die jonge Fransman al? We zijn niet officiëel, alleen maar officieus, - en bovendien, ben je soms niet buitengewoon gevolmachtigde
| |
| |
van het Rijk der Muziek, het enige rijk dat niet van deze aarde is, en toch door alle eeuwen heen vertegenwoordigd wordt?’
Hij lachte luid en hartelijk om de eigen vondst, boog spottend en zei: ‘Excellentie, s'il vous plaît.’ En lachte weer, kinderlijk-geamuseerd.
‘Onder voorwaarde dan, dat ik niet behoef te spelen,’ zei ik. ‘Wat goed genoeg is voor jou, is nog niet goed voor iedereen.’
‘Natuurlijk niet. Je komt als mijn particuliere vriend, als attaché der missie van een bevriend soeverein. Ik heb je er nooit van verdacht een hekel te hebben aan het onderdaan zijn van een koningin. Pourvu que ce soit la Musique....’
Hij lachte weer, bedaarder nu, met een lach die overging in het geneurie van de vazaltrouwe melodie van Schubert's ‘An die Musik’.
Waarlijk, Ossip Wassilowitch was onweerstaanbaar.
Wij hadden afgesproken dat ik een half uur vroeger zou komen, om hem een paar fragmenten van de ‘Chovantchina’ voor te spelen, waarvan ik het klavieruittreksel zojuist uit Europa ontvangen had, en waarover mijn vriend zich al bij herhaling bewonderend had uitgelaten, zonder dat ik aan zijn verlangen had kunnen voldoen naar de muziek die hij zich niet nauwkeurig meer herinneren kon, daar ze hem was geweest als het avontuur met een onbekende vrouw: na jaren is haar parfum het enige wat je nog bijgebleven is....
Toen ik op de feestavond in zijn privé-vertrekken, een hele zijvleugel van het Legatiegebouw, - verscheen, hoorde ik hem bij wijze van uitzondering vloeken inplaats van zingen. Zijn slaapkamerdeur stond half open, en daar men van iedere uit de practijk een beetje aangeleerde taal zich het eerst de vloeken en gemeenheden eigen maakt, - overblijfsel van wieweet welke onderdrukte kinderinstincten, - verstond ik duidelijk dat hij zwaar vloekte, en de verwenschingen niet van de lucht waren. Tenslotte was hij ook ‘thuis’....
‘Ben jij het, délégué de la musique?’ vroeg hij tussen twee krachttermen door. ‘Kom dan hierheen....’
Ik ging de slaapkamer binnen, en vond hem in witte hemdsmouwen, en in een nog witter-komieke situatie. De kleine kaukasische huisknecht, een dwerg bijna, die overdag als een
| |
| |
tot factotum bezworen kobold overal in de Legatie rondscharrelde en bij feestelijke gelegenheden als een soort fusie tussen ceremoniemeester en kameraad-lakei fungeerde, was op een stoel geklommen, en druk bezig met de volle ernst van zijn veel te grote hoofd en handen het smoking-dasje van de attaché te strikken, wiens gezicht roodgekookt en zwetend uit zijn stijve boord te voorschijn puilde. Maar dat was niet het komieke van de situatie, noch de reden waarom mijn vriend vloekte. Het lachwekkende en voor hem ergerlijke was, dat hij terzelfdertijd trachtte op zijn beurt het dasje van de knecht te strikken, wat hem maar niet lukken wou, omdat de ander met zijn korte armpjes naar zijn mening tè dichtbij was. En dan weer niet voldoende stilstond....
Dit was vloeken zonder boosheid, slechts in ernst en in drift die gemakkelijk afgewisseld werden met lachen om een enkel dwergenwoord dat de ander met fluisterende kraakstem zei:
‘Kameraad, laat mij die das nu....’
‘Als ik u beiden eens een voor een hielp....’ stelde ik voor.
‘Dat is antidemocratisch,’ antwoordde de attaché met een zijdelingse blik op de knecht, wantrouwig of deze zijn in het frans geuite opmerking al dan niet zou verstaan. ‘In deze slaapkamer heerst geen prioriteit, zie je.’
‘Misschien dat het onder muzikale begeleiding beter zou gaan. Die dasjes zìjn een vloek van het Westen. Kapitalistische zelfbestraffing....’
Mijn attaché luisterde niet. Hij was geheel in beslag genomen door de vloekwekkende bezigheid van het strikken van het dasje van zijn huisknecht. En de ander, ook niet al te handig in het volvoeren van dezelfde taak, terwijl men hem kietelde onder de kwabbige kin van het grote hoofd, had moeite niet te lachen. Bij elke nieuwe vloek van Ossip Wassilowitch twinkelden zijn ogen.
‘Da,’ mompelde hij slechts, ‘da, tovaritch attaché.’
En in het dasjes-strikken won hij het toch van zijn kameraadbaas. Met een zucht liet hij de armpjes zinken, toen hij met zijn gedeelte van de taak gereed was, en Ossip Wassilowitch geen belemmering meer behoefde te vinden voor het voltooien van het andere vlindertje.
Hij deed een stap achteruit, hield het hoofd schuin en be- | |
| |
wonderde zijn eigen werk, terwijl de knecht stokstijf op zijn stoel bleef staan.
‘Na, chorosjó, chorosjó,’ sprak hij op dezelfde rustigbewonderende manier als waarmee hij de meesterwerken der muziek prees. De genoeglijke jovialiteit was op zijn gezicht teruggekeerd, en hij begon zelfs weer te neuriën, al wrong hij nu en dan met de dikke nek in zijn boord die nòg niet gemakkelijk zat.
Maar van de Chovantchina kwam niets meer vóór het diner! Het was ook een idioot plan geweest, en wij vergenoegden ons met een paar glazen inleidende wodka en het gebroken zingen van losse opera-motieven, totdat de gasten kwamen.
Ossip Wassilowitch had voor enorme hoeveelheden drank gezorgd. Het vergoedde zijn rijke maar onverfijnde keuken in een land waar behoorlijke koks schaars waren en smakelijke grondstoffen een verre reis moesten afleggen naar de hoofdstad. De wodka echter, de bourgogne en de champagne, hadden geen schade ondervonden door het lange vervoer. En het gezelschap van uitsluitend heren, mannen van een gewichtige maar toch ondergeschikte positie die wisten wat zij aan elkaar hadden, was spoedig genoeg geanimeerd en druk-pratend in die conversatietoon, welke het midden houdt tussen collegiale scherts en diplomatieke hoffelijkheid. Een enkele maal zag ik Ossip Wassilowitch zijn vinger tussen het boordje en de ietwat gezwollen nek steken. Het dasje van de dwergachtige huisknecht die inschonk en iedere wenk van de attaché onmiddellijk scheen te begrijpen, zat onberispelijk. En ik begreep spoedig genoeg mijn functie in dit gezelschap waarin ik feitelijk niet thuishoorde. Ik diende als bliksemafleider voor mijn russische vriend. Zodra er maar even een hapering in de conversatie ontstond, of zelfs maar de mogelijkheid van een pijnlijke stilte begon te dreigen, maakte hij de een of andere bemerking over muziek in mijn richting, - en muziek is bij alles te betrekken, - zoodat hij mij dwong daarop door te gaan, en als een trouwe wisselwachter de rangerende trein van het gesprek van dood spoor naar doorgaand verkeer te helpen. En telkens als het lukte, knikte hij mij dankbaar toe en hief zijn glas....
Hij scheen de anderen te wantrouwen, zoals zij hem. En het duurde tot het midden van het diner, tot het gevogelte, voordat
| |
| |
de echte vrolijkheid en een oprechte collegialiteit ontstond. Er waren inderdaad al grote hoeveelheden drank hiervoor nodig geweest. Maar de ogen van Lexington stonden nu dan ook waterig en bleker-blauw dan anders, de kop van zijn Duitse buurman was rood opgelopen, de jonge Galliër begon kwinkslagen te maken tegen zijn Tchechische vis-à-vis, en Ossip Wassilowitch bloeide op. Breeduit en groot zat hij achter zijn uitgebreid couvert. Een wijde glimlach, wijd als een grijns, glom op zijn gezicht. Schuin tegenover hem zittend, zag ik, hoe onder het verweerd-rose van zijn boerse huid aan de hals, de aderen gezwollen waren. Telkens vaker gingen zijn wijsvingers erheen om het verhitte binnenlijf lucht te geven, en de boord een paar millimeter te verwijden. Een kapitale grap van de droge Deen, die geen spier vertrok wanneer hij sprak, deed het zaaltje daveren en de champagne in de glazen schudden van het lachen. Aan het gezicht van de Russische attaché zag ik, dat hij de decadente en bedekt-erotische pointe niet begrepen had; maar hij lachte even hard mee als de anderen, vrolijk om hun vrolijkheid.
Op een vluchtig teken van zijn hand kwam de dwerg binnen met een tablet vol grote glazen wodka.
‘Nu op zijn russisch, mijne heren,’ sprak Ossip Wassilowitch terwijl hij zijn glas ophief. ‘In dit ene opzicht hoop ik tenminste op ons aller conformiteit.’ En hij dronk het hele glas in één teug leeg, daardoor de meeste anderen dwingend zijn voorbeeld te volgen.
Het was een verraderlijk klimaat waarin wij leefden. De hoogte van het gebergte waarop de hoofdstad lag, de tropische hitte van de dag, des nachts getemperd door de koude die van de eeuwige sneeuwtoppen neersloeg, dit alles spande samen om aan iedere soort van alkohol een nog sterkere werking te verlenen dan elders het geval zou zijn. In dit, ondanks alle vrolijkheid nog altijd weinig terughoudend gezelschap, begon de stemming van een orgie te komen. Mijn vriend begon zich thuis te voelen op zijn eigen feest en maakte een weids gebaar, als rekte hij zich uit van wellust. Met zijn klare, donkere stem, verwant aan die van Chaliapin, maar ruwer en ongecultiveerder, haalde hij een halve regel van de ‘Boris Godounow’ uit. Niet meer dan een paar maten, een enkel motief. Zijn boord spande hem, belette hem te zingen, en terwijl de overigen aandachtig, nog met een lach op
| |
| |
hun gezicht toekeken, stak Ossip Wassilowitch niet meer één, maar vier vingers tussen de stijve boord en de van zuipen en zingen rood-opgezwollen hals.
Hij maakte een schuddende beweging met het hoofd toen hij voelde dat het knoopje lossprong, de worgdruk om zijn hals week, en het bloed weer vrij kon stromen. Als om zich tegenover de anderen te verontschuldigen, haalde hij nogmaals het motief uit, - luider dan te voren, - schudde daarna zijn hoofd gans los en vrij, en nam met een brede lach en een nòg breder prositgebaar een lange teug uit een der nieuwe wodka-glazen, die de gnomische bediende voortdurend aandroeg.
‘Zing, zing verder!’ nodigde de jonge Fransman uit, in oprechte bewondering voor deze rudimentaire maar onvervalste uiting van levensvreugde.
Allen vielen hem bij: ‘Ja! Ja! Russische muziek! Het beste van Rusland! Ongelimiteerde export!’
‘Tsjort!’ riep Ossip Wassilowitch uit, tussen lachen en vloeken in. En met een ruk trok hij het dasje los, zodat de boord geheel vrij kwam, en hij ook de hemdsknoop daaronder kon openen. Toen was het alsof hij uit zijn kleren groeide, het hoofd zich hoger hief. En omkijkend naar de kaukasische huisknecht, zong hij hem in het Russisch iets toe, een paar regels uit een volkslied scheen het mij; waarop de ander knikte en ijlings verdween.
Ossip Wassilowitch ging breeduit-monsterend met de ellebogen op tafel zitten. De dessertschotels met slagroom en gebak waren nog niet afgeruimd. Op de lange dientafels aan het uiteinde van de zaal stonden nog allerlei andere schotels, decoratief en nauwelijks aangeraakt. De attaché zag het, keek vervolgens ieder van zijn gasten nauwlettend aan. Hij was niet dronken; een vage, wilde glimlach speelde om zijn mond. Het had eerder een uiterst lichte waanzin kunnen zijn; de waanzin der muziek die hem misschien gegrepen had.
De anderen toonden geen verbazing, - diplomaten die ze waren. Maar ze moedigden hem aan door de blije, opgetogen gezichten die zij tengevolge van de telkens vernieuwde glazen wodka opzetten. Sommigen beantwoordden zijn blik met een nogmaals dringend herhaald: ‘Zingen.... Chantez donc! De la musique.... Eh bien, mon cher collègue....’
Ossip Wassilowitch kwam pas overeind van zijn starend voor- | |
| |
overleunen, toen de dwerg binnentrad met de balalaika als een groot ziek kind op zijn beide armen liggend.
‘Ah.... dat is het.... Ziezo....’
Bewonderend, vol verwachting werd het instrument begroet door de aanwezigen. En de stilte die onmiddellijk daarop volgde, was dwingend.
De Rus stemde, met niet meer dan drie, vier tokkelingen, en zette toen een lied in, verrassend door de onverwachte zwaarmoedigheid van de inzet, afglijdend naar nog diepere treurigheid. Op enkele gezichten was teleurstelling, misschien zelfs een lichte ergernis te lezen. Het moest hun ongepast toeschijnen, te midden van de dronken vrolijkheid gedwongen te worden aan de treurnis van steppen en geplunderde dorpen, de verlatenheid van eindeloze sneeuwpaden in Siberië te denken, boze herinneringen te wekken, de stemming te laten bederven.... Anderen gingen rechtop in hun stoel zitten, ernstig luisterend met hand aan de kin.
Maar plotseling, met één enkel accoord, brak Ossip Wassilowitch het lied af, en terwijl hij met de linkerhand de balalaika aan de hals omhoog hield, hief hij met de rechter zijn vol glas op, zó lang tot de anderen het hunne hadden beetgepakt. Toen verzwolg hij weer met één teug de gehele inhoud, en bijna met hetzelfde forse gebaar waarmee hij het glas terugzette, sloeg hij de balalaika weer aan, glazig, rinkelend, en begon een snelle Gopak, waarbij hij niet meer kon blijven zitten, staan mòest, met zijn indrukwekkende kozakken-gestalte. Terwijl hij over mijn hoofd heen de knecht, zijn landsman, toespeelde en toezong. En de dwerg, die eerst met gebalde vuisten, en daarna met op de borst gekruiste armen had toegeluisterd, bewoog nu, èven maar met de knieën op het dansrhythme, met moeite zich beheersend om zich te houden aan zijn instructie: nimmer in het bijzijn van vreemden te vergeten dat hij voor hen slechts een knecht was.
Het werkte aanstekelijk op Ossip Wassilowitch, die zich tot dan toe nog tamelijk rustig gehouden had, - een musicus die geheel aandachtig is bij zijn werk. De onderdrukking van het rhythme bij de knecht, zijn geforceerde afzijdigheid, werkte thans als de negatieve pool op de positieve van zijn eigen, nog bedwongen uitgelatenheid. Een geheimzinnige vonk sprong over, bijna onzichtbaar, en de cirkelstroom doorschokte hem, deed
| |
| |
zijn ganse lichaam vibreren. Met een achterwaartse beweging stiet hij zijn stoel weg, terwijl hij opsprong, en nog altijd zijn eigen begeleiding tokkelend, begon te dansen.
Een paar der aanwezigen klapten in de handen op de strakke maat van de muziek, verloren daarna de cadans bij de plotselinge versnellingen die zo typisch zijn voor de russische volksmuziek, en vielen dan weer in, toen zij het vluggere rhythme wederom te pakken hadden. De overigen zaten achterovergeleund in hun zetels toe te zien. Er was goedkeuring noch afkeuring op hun gelaat, misschien slechts een soort van gemelijke tevredenheid.
Zij die zich als zijn werkelijke vrienden beschouwden, applaudiseerden en dwongen de anderen tot plichtmatig navolgen. Dat was voldoende voor de attaché. Hij was warm geworden van het dansen na de drinkpartij, warm misschien ook van het gespannen toekijken van de dwerg. En in de twee seconden dat hij pauseerde, rukte hij jas en vest uit, zodat een paar knopen naar links en rechts vlogen, - aarzelde de fractie van een ogenblik, zwaaide toen de balalaika en de kledingstukken naar de dwerg die toeschoot, en reikte hem het instrument over, terwijl hij hem een woord toebeet.
De knecht begon toen te tokkelen, snel en zwiepend, niets anders dan een gejaagde herhaling van acoorden, een gepuncteerde tremolo - maar voldoende voor Ossip Wassilowitch om een Kozakkendans te beginnen. Die het dichtst bij hem zaten, schoven opzij om ruimte voor hem te maken. Sommigen meenden dat hij nu elk ogenblik op de tafel zou springen. Hij bleef echter op de vloer dansen, met de handen in de zij, de armen uitgestrekt, de armen op de borst gekruist en met doorgezakte knieën, op de dijen kletsend. Hij scheen niemand meer te zien, zijn blik kreeg iets leegs en naar binnen gekeerds. Maar juist dat biologeerde mij, zodat ik ook het moment bemerkte waarop zij tòch zagen, waarop zijn oog viel op het grote portret van Stalin aan de wand, dat anders nooit de aandacht trok.
Hij stiet een zacht gekreun uit, heel even maar, als iemand die vruchteloos zijn keel schraapte. Maar hij bleef verder dansen. Alleen grepen zijn handen nu naar de beide panden van zijn halfgeopend hemd, en trokken het geheel open, zodat de harige borst bloot kwam, en de onvervalste moesjik vóór ons stond, - de dansende boer, de zoon der aarde....
| |
| |
De balalaika liet niet af. De kaukasische dwerg herhaalde zijn dreun, sneller en sneller, - wachtte op een teken om af te breken. Maar het teken bleef uit. De attaché was onvermoeibaar, als werker, als muziekliefhebber, - ook als danser.
Alleen de engelse gedelegeerde had het hoofd afgewend, en begon de zoldering te bestuderen. De Fransman en de Tchech draaiden ongedurig rond in hun zetels en verloren geen beweging van de attaché. Ik zag al wat er volgen ging. Nog een paar maten, en Ossip Wassilowitch zou zijn hele hemd uitrukken, en dansen met zijn naakte bovenlijf, zoals Boedjonny's ruiters in het kampement.
Maar het ogenblik kwam niet. Weer schenen zijn ogen op het portret aan de wand te vallen, dat nu magisch aantrok, attacheerde. Een rilling stuipte nogmaals door zijn romp, naar de bewegende ledematen, de verhitte kop. En met een kramp bleef hij stilstaan, recht en hoog-opgericht, terwijl de muziek nog voortdreunde tot hij met een autoritaire knik het sein gaf en de zwetende knecht het instrument liet zinken.
Nu volgt de pijnlijke stilte, - het onmogelijkste van alles, dacht ik. Maar Ossip Wassilowitch liet zich niet verslaan. Voordat iemand nog een woord had kunnen spreken, stak hij zijn beide wijsvingers in de mond en floot op de langgerekte, schrille wijze, waarmee men weggelopen paarden roept, of het naderen van wolven in de toendra's aankondigt. De suggestie was bliksemsnel, maar haast even snel volgde inderdáád het hijgend gestommel van beesten. De openslaande kristaldeuren werden schokkend en krabbend naar binnen geduwd, en in de eetzaal stoven drie bijna meterhoge doggen, - één vale en twee gevlekte, - die op hem afsprongen, terwijl ze een paar gasten bijna ondersteboven liepen, kwispelend aan zijn zweet likten en hem toeblaften met luide, onwerkelijk-echoënde schreeuwen. Hij riep ze allerlei dingen toe, knipte daarna met de vingers, en wees naar de dientafels.
Met één sprong waren de honden er, sloegen de voorpoten op het blad, en aten slobberend met ontzaglijke happen alles wat er stond: pasteien, gevogelte, sausen en gebak. En onderwijl lachte Ossip Wassilowitch, lachte hij luidop en kinderlijk. En onder het lachen begon hij zijn hemd weer dicht te knopen, tot zichzelve terug te keren, en zijn gasten een voor
| |
| |
een in de verbouwereerde of vermaakte snuiten aan te zien.
‘Applaudiseert, de comedie is uit,’ zei ik, niet zonder een diep-weggekropen somberheid, die mij huiveren deed, - ik kon mij toen geen rekenschap geven waarom. Maar het gezegde brak de ban der beklemming die de honden gebracht hadden, - de korte maar hevige zege van het animale. En de conversatie begon weer, terwijl Ossip Wassilowitch zijn jas aanschoot, die de knecht al gereed hield, - maar de boord geopend bleef, en het dasje maar weggelaten werd.
Rustig verdwenen de doggen achter elkaar sluipend, toen er niets meer over was. En pas daarna durfde de Engelsman afscheid te nemen, snel gevolgd door de anderen. Met melancholieke rust gaf ook Ossip Wassilowitch ons allen de hand, een vochtiggeworden haarlok hing nog over zijn rossig-blank voorhoofd. Zijn vest had hij niet geheel kunnen toeknopen.
Ik heb hem tot mijn spijt nadien nooit meer teruggezien, en ik weet niet met zekerheid wat er van hem geworden is. Nog geen week later werd hij telegrafisch naar Moskou ontboden. Hij verdween zonder van wie dan ook afscheid te nemen. In het eerst heb ik mij daardoor gegriefd gevoeld. Zelfs een zo miserabel pianist als ik, had toch wel een afscheidsgroet aan hem verdiend.
Later echter heb ik begrepen, dat er een soort reizen is, die men inderdaad aanvaarden moet, zonder ze te verzwaren door een afscheid. Want een vaarwel heeft slechts zin, als men nog kans heeft weer te keren onder zijns gelijken....
Albert Helman
|
|