De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
BibliographieGeoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg. Vertaald door A.J. Barnouw. Met een woord vooraf door J. Huizinga. (H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem. 1930).Men kan niet anders dan bewondering voelen voor den moed van Professor Barnouw, en voor zijn doorzettingsvermogen, om Chaucer's Canterbury Tales in Nederlandsch rijm en versmaat over te brengen. En terstond hierop past een woord van dank aan den onbaatzuchtigen uitgever, die het dorst ondernemen daar zulk een fraaie en verzorgde uitgave van te maken. Vooral omdat het voor de hand ligt deze vertalingsarbeid monnikenwerk te noemen en omdat voor het groote publiek deze publicatie eerder een rijstebrijberg dan een tractatie zijn zal. Voor Professor Barnouw beteekent dit boek niet veel minder dan een levenswerk. Reeds ongeveer twintig jaar geleden, als ik mij goed herinner, las ik in ‘Onze Eeuw’ een fragment, ik meen den Proloog, der Canterbury Tales, en al dien tijd moet Barnouw onvermoeid hebben voortgewerkt in de Vertellingen. Men bespeurt die arbeid, en een zekere moeizaamheid, tot zelfs in het onophoudelijk aanwenden van abrupte zinswendingen en woorden van middeleeuwschen klank, hetgeen den indruk maakt alsof de vertaler telkens door den vondst van een frissche teekening of een fonkelend gepoetst antiquiteitje den lezer tot voortgaan tracht te prikkelen; terwijl wij, innerlijk, nadat wij gaarne een tol van eerbied voor de toewijding en de enorme eruditie betaald hebben, hoe langer hoe meer overtuigd raken, dat de lectuur van Chaucer, after all, meer een studie is en een genoegen, dan een geestelijk voordeel. Chaucer heeft dit met meer groote dichters gemeen, die als taalbouwmeesters, als beschavingsmijlpalen of als bewustzijnsconcentraties voor hun eigen letteren van niet te overschatten belang geweest zijn, maar die niettemin meer overeenkomst toonen met een réservoir dan met een levende bron. Zij behooren bij het verleden, bij het schip waarvan zij de vlag waren. Zij komen ons niet tegemoet; wij moeten de eeuwen, die ons van hen scheiden, op eigen kracht terug afleggen, maar, eenmaal die moeite genomen, verbazen wij ons dan aanhoudend, hoe zuiver zij het in den vorm van hun kunst vastgelegd tijdperk nog weerspiegelen. Tegenover eeuwige meesters als Homerus, Dante, Shakespeare, ja, zelfs tegenover zooveel smaller maar warmer figuren als Villon of Dickens staan wij geheel anders. Voor hen was nog maar materiaal wat voor Chaucer reeds inhoud was. Hun opmarsch overrompelt ons reeds, nog vóór wij goed en wel een schrede in hun richting gezet hebben. En vandaar dat bij hen reeds een gebrekkige | |
[pagina 301]
| |
vertaling de beteekenis heeft van een benadering, en dat zij, gelijk Huizinga terecht in zijn voorwoord opmerkt, niet ‘volledig zijn zonder den krans van vertalingen, waarin hun woord weerklinkt.’ Dit zijn zaken die misschien meer vóór het maken van een vertaling dan daarna de moeite van het overwegen waard zijn. Maar zij geven een verklaring, waarom, met uitzondering van Bilderdijk, die een enkel fragment spelenderwijs vertaalde, de Nederlandsche literatuur zich zoo weinig met Chaucer bemoeid heeft. Men behoeft zich daar niet over te verwonderen, zelfs niet wanneer men met Huizinga aanneemt, (hetgeen ik met voorbehoud doe) dat Chaucer den kant van den Engelschen aard belichaamt, waarin wij ons daaraan het meest verwant voelen. ‘Hij geeft ons,’ schrijft Huizinga, ‘met een glimlach, kleurige werkelijkheid, het bonte leven van den dag, waarmee de Engelsche letterkunde ons ook later steeds zal blijven trekken.’ Dit mag heel juist zijn, maar de Nederlandsche kunstzin heeft voor de weergave van dit werkelijksheidgevoel een heel wat geëigender orgaan gevonden dan de Engelsche, die geen ander instrument ter beschikking schijnt gehad te hebben dan dat der letteren; namelijk de schilderkunst. En wanneer Professor Barnouw, in zijn voor de samenvatting van gegevens omtrent Chaucer's bewogen leven zoo belangwekkende inleiding, ter plaatse waar hij naar de Nederlanders een geringschattenden blik werpt, nu eens niet den armen Haagschen hofdichter Dirc Potter had terechtgewezen, maar den naam van Breughel uitgesproken, dan zou het nog te bezien geweest zijn, of die zijde der volksgeaardheden, waarin Huizinga verwantschap constateert, nog niet grooter en eeuwiger door den Nederlander dan door den Engelschman in kunst werd uitgedrukt. De tegenstelling had de vergelijking althans vruchtbaarder gemaakt. En Huizinga's kleine inlassching: ‘met een glimlach’ had misschien boekdeelen gesproken. Want juist in dien glimlach zit Engelands trots en Hollands verteedering, veel onderscheid en niettemin veel overeenkomst. Wat nut heeft het, boudweg te veronderstellen, gelijk Barnouw doet, dat Huygens de Canterbury Tales ongelezen in zijn boekerij opborg? Dit mag juist schijnen voor den dichter van de ‘Korenbloemen’, maar is het niet minstens twijfelachtig voor dien van de ‘Karakters’? Zoo zou men meer opmerkingen kunnen maken, en zich afvragen, of gulheid wel altoos het kenmerk is van specialisten, en of liefde de eenkennigheid die zij meebrengt rechtvaardigt? Het is wellicht onverbiddelijk de keerzijde van sterk bepaalde toewijdingen, die bij voorbaat ietwat beducht zijn tekort te schieten. Zonder iets af te doen aan de waarde der vrucht, kan men ronduit verklaren dat zij naar meer smaakt, en dat, voor dit ‘meer’, Professor Barnouw eer in Holland dan in Engeland stof had kunnen opdoen. Huizinga spreekt de hoop uit, dat ‘men deze nauwgezette mozaïek-arbeid’ (er is geen beter woord om dit boek te kenmerken) ‘als een frisch en gaaf, echt-Nederlandsch kunstwerk zal genieten.’ Om inderdaad aan dezen hoogsten eisch van vertalen te beantwoorden, had Professor Barnouw zich moeten inlaten met tal van moeilijkheden het Nederlandsche vers betreffend, maar die nu eenmaal onvermijdbaar zijn, wil men zijn werk van inheemsch belang doen wezen. Een Nederlandsch dichter, bij beschrijvende verzen, heeft een andere taalbehandeling, vooral in de woordomzetting, dan de Engelsche. In Gorter's Mei, in Verwey's Persephone, in Leopold's Molen en Cheops, valt hieromtrent veel te leeren, om van Huygens maar niet te spreken. De verhouding van zinsbouw en rijm | |
[pagina 302]
| |
blijft in het Nederlandsch, waar meer gevaar voor het klappend samenvallen bestaat (zie Cats), een veel gevoeliger vraagstuk, dan in het Engelsch, dat nog steeds een sterken afleider in stafrijm binnen den regel bezit. Hiervoor kan een ieder onzer nog eens met vrucht de ‘Gebroken Kleuren’ van Henriëtte Roland Holst als een meesterlijk voorbeeld herlezen. Het is waar, wat Huizinga opmerkt, dat het Engelsch der veertiende eeuw nog de uitgangen kende, die onze taal bewaart; maar het is de vraag, of dit Professor Barnouw te stade kwam, gelijk hij aanneemt. Want de moeilijkheid schuilt in de breedheid van spraak, in den langen slag, die dit meebrengt. Hoe in het Hollandsch die langzame deining, dat verheven bewegende weer te geven? Chaucer's groene, weelderige, dampende zachtheid, die als een vredig achtergrond-landschap de rijkdom zijner beelden opneemt en in een glans van saamhoorigheid zet? N. | |
Anthonie Donker, De draad van Ariadne. Gedichten. (Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande. Arnhem. 1930).Het kan soms hinderlijk zijn, zooals jonge dichters den eenen bundel laten volgen op den anderen, zonder van eenige vernieuwing of zelfs maar van verbeterde werkwijze blijk te geven. Op zijn best handhaven zij zich dan op een zekere hoogte en slaan de meedoogenlooze waarheid, dat wie stilstaat achteruitgaat, onnadenkend in den wind. Wie heeft er baat bij acht bundeltjes, die er evengoed één hadden kunnen zijn? Maar voor Anthonie Donker ben ik blij, dat hij zoo spoedig na ‘Kruistochten’, dat naar men zich herinnert nog geen twee jaar geleden uitkwam en toen met den Dom-prijs voor poëzie bekroond werd, dezen nieuwen bundel heeft uitgegeven. Want Kruistochten gaf niet meer dan de gemiddelde kracht van zijn talent, waarbij men dus alleen kon opmerken, dat hij niet, gelijk andere jonge dichters tegenwoordig zoo gaarne doen, zonder innerlijke noodzaak van richting veranderde, en bijvoorbeeld van heel traditioneel heel modern, of, wat meer in de mode is, van heel modern heel traditioneel geworden was. Neen, hij verloochende de leuzen van zijn aanvang niet, wat altijd als een hachelijke willekeur aandoet; hij bleef zich zelf gelijk, in toon met sterke herinneringen aan Werumeus Buning, in rythme met dat eigenaardig golvende, heuvelachtige, dat hieruit bestaat, dat de heffing zijner regels doorloopend precies in het midden valt. Zijn nieuwe bundel nu, De draad van Ariadne, sluit gelukkig weer aan bij het beste wat ik van hem uit ‘Grenzen’ kende, en geeft, in enkele gedichten, weer datgene wat zijn aanleg bereikbaar stelt maar toch meer dan die aanleg is. Om het kort en ruw-weg te zeggen, is het levensbesef, dat de aanleiding was en de inhoud van zijn verzen, het volgende. Wanneer men in onze wereld het einde aller dingen als hun eigenlijke diepte opneemt, begint de dood zooiets als de plaats te vervullen der derde dimensie. De voorwerpen en gebeurtenissen zelf krijgen daardoor iets vlaks en tweedimensionaals, maar winnen aan scherpte van omtrek, schuiven geruchtloos dooreen, meer in droomtoedracht dan in bontheid. Er ontstaat een zekere ijle wellust zichzelf daarbinnen geplaatst te voelen, de schaduwen zoo realistisch mogelijk te benoemen, en met dit bitter-zoete spelen der woorden het eigen hart te verteederen en te bedwelmen. Neuriën als een soort opium, een slaapwandelen door water, een schimmen-rijk, waarin men zich gewichtloos als een engel voortbeweegt. Maar deze onbestemdheid tusschen tijd en eeuwigheid, dit gebied der ‘grenzen’, is eer een gevaar voor het vinden van vormen, dan op zichzelf reeds een vorm van poëzie. | |
[pagina 303]
| |
Maar hoe zich vrij te werken uit de zoete vergetelheid van dit al te lieflijk labyrinth, dat tenslotte door de eigen stem is opgeroepen? Is daar een draad van Ariadne door dit Acheron? Is er voor den eenzamen wandelaar over de besneeuwde berghellingen een aanwijzing voor den weg naar het dorp? Ja. Achter hem. Het buigende spoor van zijn eigen stappen. En met dit omzien begint de bevrijding, en met die bevrijding begint dat mengsel van onbekommerdheid en lust aan de wereld, van eeuwigheidsgeheim als iets vanzelfsprekends en werkelijkheid als een grondeloos raadsel, van onverschilligheid en eindelooze liefde, die in samenstelling de bewogenheid teweegbrengen in een kunstenaarshart. Het is niet langer om den droomtoestand te doen, om de bevlogenheid, om de ruimte, maar om hetgeen men vandaar bevrijd te aanschouwen en, als het nog kan, te omarmen vermag. Laten het kleine dingen zijn, goed, maar zij zijn klemmend, aandoenlijk in hun stiptheid, en de dood is achter hen weggevallen. Niet alle verzen in Donker's nieuwen bundel geven blijk van dezen verhelderden terugblik. Vele bewegen zich nog op de gemiddelde hoogte van zijn poëtisch besef, komen niet uit de verf, zooals schilders dat te noemen plachten. Maar er zijn er die zich losmaken uit des dichters kenmerkende woordenkeus, waar ijlheid zoo licht verijdeling wordt. Er is dan steeds een naamgeving, een directe voorwerpsbenoeming, een atmosfeer van een dieper eerlijkheid dan die eener stemming. Aan sommige lezers zal een gedicht als ‘De Uitverkorene’, ondanks de vermelding van het gras, het vlierblad en de gentiaan, nog meer een gevolg van mediteerende verteedering dan reeds van beeldend vermogen toeschijnen. Maar in de ‘Morgenwandeling’, het aanvangsgedicht van den bundel, is zonder eenig verlies van sfeer de bepaling der vogels en het landschap in het beeld van den verdwaalden dichter opgenomen. Het is te lang om het hier over te nemen. In plaats daarvan schrijf ik gaarne, als bewijs van hoever Donker in zijn beste werk reeds gevorderd is, het gedicht ‘Het landhuisje’ over. Het doel en de roes van het leven
en de wedren van den tijd
zijn mij langzamerhand om het even.
Het haastig horloge ten spijt
zijn wij hier achtergebleven,
gelukkig en eigengereid.
Van wat ik wellicht moest weten
is mij velerhand ontgaan.
Doch mooi en om nooit te vergeten
is de zon door de berkenlaan,
en het beekje, een smalle Lethe,
waarlangs onze voeten gaan.
Het is of ons niets ontbrak.
In den avond het lief bekoren
van je hand die het licht ontstak.
De hond richt soms even de ooren
om een vogel onder het dak
of de wind in de dennen te hooren
N.
| |
Marnix Gysen, Odusseus achterna (Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Leuven).Ik had sinds lang het boekje van M.G. moeten lezen, maar ik ben maanden verdiept geweest in Corti's Rothschild. En na die geweldige kluif ben ik | |
[pagina 304]
| |
met Marnix Gysen Odusseus achterna gehold, - ik dacht als een lichte verpoozing. Doch, zooals met menig ‘klein octavoboekje’ ging het ook hier. Ik merkte dadelijk dat het een gedachtenboekje is; 't heeft den schijn van niks, het wordt ons bescheiden voorgesteld als ‘Reisnotas uit Griekenland’. Wat mij al dadelijk aangenaam trof, dat waren dezelfde kwaliteiten als die van Ontdek Amerka: het is alles precies, zeer belezen, bondig, sprankelend van geest, stampvol van gedachten, en de auteur goochelt met vraagstukken van wijsbegeerte, levensopvatting, aesthetiek, oudheidkunde. Dat de schr. soms wel wat àl te bondig is, en b.v. het Theseion en het Erechtheion in den steek laat, dat hij karig is in herinneringen aan de groote mannen van Hellas en zich amper eens uitlaat over Plato, Aristophanes enz., wier schimmen dolen in Hades, maar die de menschen van nu en van gister deden peinzen en lachen, - dat zal wel hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de toeristische regie van het snelle en wel-evenredige vaartuig Elli Daskalaki en aan het ongemak van notas-krabbelen op reis. Toch kon ik soms een gevoel van spijt niet onderdrukken dat zóóveel stof, en welke stof! - door een zeldzaam bezoeker van Hellas niet werd uitgewerkt in een meer omvangrijk en keuriger gëillustreed boek. Maar ter zake. Aan de hand van den vluggen onderhoudenden gids, bescheiden onder den indruk van het charme van zijn woord, laten wij ons meevoeren voorbij Korfu, Ithaka, langs Delphi en zijn orakel en zijn wagenmenner, Corinthe en Eleusis, het nieuwe Athene met zijn ijzeren rolluiken en klaxons, en het oude ‘viooltjesomkransde’ Athene, verder Mycenen, de zalige eilanden Delos en Aegina (nóg zaliger dan die van Alain Gerbault?), wij dolen met hem in het beangstigend Labyrinth van Knossos, en belanden ten slotte te Olympia bij den Hermes van Praxiteles. Enne.... Sparta? Ja ook te Sparta is onze dichter geweest, maar hij is er geen Spartakist geworden. Nu mag ik graag lijden dat M.G. nu en dan ongeduldig trappelt en zijn haat even openhartig bekent als zijn liefde. In zijn reisnota's zit een sterk piment dat onze sympathie lang niet vermindert, al hadden wij wel eens lust om het boekje weg te slingeren. Daar beginnen de aanrandingen van M.G. al op de eerste bladzijde, en het lijkt ons wel een tikje té nederig als hij zegt dat het boekje geschreven is in simplicitate cordis. Zoo vernemen wij dat ‘de Renaissance een mislukking was zonder weerga in de wereldgeschiedenis’. Hoe en op wien of wat het bedoeld is, kan ik niet gissen, maar 't staat er! Ja, dat komt er van, wanneer men Italië dóórreist als een pastoorken met neergeslagen oogen, recht naar Pallas Athene toe, die men al zoo lang bemint, en met de haast van een eerste rendez-vous! Nu, elk zijn goesting. En ik begrijp het ten slotte van iemand die gekweekt is in den puren geest van Hellas. Maar ik zou er toch wat om geven om eens heel eventjes met M.G. naar Santa Maria Novella te gaan, vóor, - laat ons maar zeggen Adam en Eva van Masaccio. En Sparta? Neen, daar is M.G. heelemaal niet over te spreken. Dat is natuurlijk zijn zaak; het spreekt van zelf. Zoo ben ik b.v. verliefd op Londen. Waarom? Dat zal ik wel eens zeggen. Maar het lijkt mij heelemaal niet noodig om een onheuschen trap te geven aan dien grooteren broer in de letteren, Maurice Barrès. Zijn Voyage de Sparte heet ‘het idiote boek van het nationalisme-op-zijn-malst’. - Ja, met die extremisten moet je tegenwoordig zoo oppassen! Waarom idioot? Omdat Barrès te hooi en te gras zijn ‘Lorreinsche patelins’ te pas brengt? La belle affaire! Nu mag M.G. met nog zoo'n homerischen spot zijn voet zetten op het ‘als rot vuil weggeveegd Sparta’, - eén ding blijft zeker, dat Barrès veel dieper en schooner over Sparta ge- | |
[pagina 305]
| |
schreven heeft dan onze extremist. Deze executeert Sparta in vier bladzijden; Barrès had aan zeven hoofdstukken niet genoeg om er al mediteerend te stappen in het spoor van zijn classieke herinneringen. Ik heb ze met genoegen herlezen, die hoofdstukken, Les approches de Sparte, Une soirée sur l'Eurotas.... en ik vond ze weer schoon als vvóor dertig jaar toen wij dweepten met Barrès in het seminarie van René Berthelot. Ik geloof heusch niet dat M.G. een gunstig terrein is voor al de antieke rampen die slapen in boomgaarden van moerbezieboomen langs den Eurotas.... De grond van de zaak is weeral eens te zoeken in de kloof van den voorlaatsten oorlog. Barrès staat nog in het teeken van Chateaubriand. Dat staat vast. Van Chateaubriand heeft bij de melancolie, de zwaar gedrapeerde perioden, de vurige passie om zich te versmelten met het landschap. Men denkt nog aan staalgravuren van de jaren '40. Ook lijkt het mij niet onvoorzichtig rekening te houden met de wisselingen van den smaak. Zie toch het typisch voorbeeld van Goethe! Hij komt te Assisi in 1786, en het eenige dat hij ziet en bewondert is de Grieksche tempel van Minerva, gechristend in Santa Maria-Minerva. En de dubbele kerk van San Francesco met de frescos van Giotto en van Simone Martini? Hij bekeek ze niet eens, terwijl wij thans in de Hooge en de Lage kerk emotie zoeken, en in Maria-Minerva - archeologie! Was men toen minder partijdig dan nu? Wel neen! Al beweert M.G. (ik denk, met een zucht) dat wij ‘oneindigpartijdig geworden zijn’. Het standpunt is verplaatst, meer niet. De belangstelling der na-oorlogsche jonge schrijvers gaat thans meer naar de ‘reaalgeestelijke’ realiteit.... Dweepen is malheid, of liever er wordt ánders gedweept, met een flinke dosis sarcasme. In een andere orde van gedachten doch als een parallelverschijnsel kunnen wij hier tusschen haakjes aanhalen de huidige artistieke onverschilligheid voor de archeologie: de opgravingen van Schliemann brachten de gouden koningsmaskers aan het licht, maar ook De Doode Stad van d'Annunzio; uit het stof van Toet-an-Khamon's graf kwam nog niets te voorschijn dan museumstukken. Vergis ik mij niet, dan straalt M.G. 's onverbeterlijke en heusch heel snaaksche ironie toch dóor heel het boekje, net zooals door zijn Amerikaansche ontdekking. In den grond is hij de subtiele dichter der herinnering; ik betrap hem op zijn afdoende woord: dat ieder Europeër heden slechts twee groote intellectueele avonturen hebben kan: Amerika en Hellas. Dan zeg ik: natuurlijk: - in Amerika is herinnering niets, en Hellas is niets dan herinnering. En hij wist het reeds toen hij naar Brindisi stoomde en zijn boekje een beetje leerend inzette over onze plichten tegenover Hellas enz., enz..... En op de snelle boot wist hij ook dat hij ging naar het land der pathetische puinen, heilig, maar tóch puinen - en er is een goddelijke bezetenheid noodig om puinen werkelijk te bezielen. M.G. is handig door de mazen heen geslibberd en besluit zijn reisnota's met eenige practische instructies en geestige krabbels op Helleensche potscherven. Met al mijn bewondering voor zijn soepel talent, en mijn sympathie voor zijn reislust en geographische weetgierigheid, die niet van onzen lande zijn, geef ik hem tóch in overweging het woord van dien anderen noorderling, Barrès: ‘Aujourd'hui j'aborde la vie avec plus de familiarité, et je désire la voir avec des yeux aussi peu faiseurs de complexités théâtrales que l'étaient les yeux grecs. N'étant pas de sang hellénique, je ne sécrète aucune pensée athénienne’. A.C. | |
[pagina 306]
| |
Paul Poiret, ‘En habillant l'Epoque’. Ed. Bernard Grasset, Paris 1930Men kan een uiterst afwisselend en curieus leven achter den rug hebben en toch niet in staat zijn om er een levend, boeiend boek over te schrijven. Dit schijnt het geval van den kleermaker Poiret te zijn. Hij zelf is een ‘type’, een merkwaardig menschelijk verschijnsel, vol talenten, vol ijdelheden, vol geestige initiatieven. Hij stond midden in het mondaine en artistieke leven van het Parijs van voor den oorlog; hij heeft moeten vechten met menschen en omstandigheden om zich een plaats te verwerven, om die plaats te behouden. Hij had hartstochtelijke bewonderaars en hartstochtelijke belagers. En door vele brillante triomphen heen, eindigde hij zijn openbare leven met een nederlaag. Uit de door hem gecreëerde zaak verdreven, woont Poiret nu, als ambteloos, bijna vergeten burger, in de omstreken van Parijs en doodt den tijd met schilderwerk. En uit dat bonte wilde leven, met al zijn snelle afwisselingen, met al zijn hoogten en laagten, met zijn geluk en teleurstelling, is dit matte, kleurlooze boek te voorschijn gekomen. Hoe is het mogelijk? Om een boek te kunnen schrijven dat warm en kleurig is moet men een bepaalden aanleg bezitten, die de heer Poiret blijkbaar ten eenenmale mist. Een schrijver met een echt schrijverstemperament zou met het tiende deel van de brute gegevens door Poiret verzameld een paar mooie boeken maken. Poiret zelf brengt uit zijn overdaad niet meer dan dit grijze boek voort. Men kan zich niet voorstellen dat dit het werk is van een man die altijd met kleur gewerkt heeft, die van éclat hield, van overdaad, van excentriciteit; van een man die feesten, waar men nu nog over spreekt als over wonderen, arrangeerde. Paul Poiret deelt ons heel veel wetenswaardigheden mede. Maar hij vertèlt niet, hij verstaat niet de kunst om het verleden wàkker en actueel te maken, om de figuren van zijn herinnering als aanwezige tijdgenooten te doen ademen, bewegen, praten: wij hóóren één eentonige stem; maar wij zien niemand en niets. En wij kennen ten slotte ook niemand uit dit boek, zelfs Poiret niet voldoende. Litterair waardeloos, hebben de mémoires van den beroemden modekunstenaar, ‘un des rois de Paris’ eertijds, waarschijnlijk wel eenig beperkt belang voor den schrijver eener zedengeschiedenis van de derde republiek voor 1914. Men vindt er - ondanks het gebrek aan atmosfeer - tal van anecdoten in en het relaas van tal van gebeurtenissen, die hun beteekenis kunnen hebben voor den historicus, die geen détail, hoe gering ook, over het hoofd wil zien. Ook op de ontwikkeling der beeldende kunsten en vooral op den ‘smaak’ van die periode heeft Paul Poiret een onmiskenbaren invloed geoefend, al is die niet zoo groot geweest als hij zelf blijkt te gelooven. ‘En habillant l'Epoque’ is een boek dat grondig teleurstelt en dat ernstige schade doet aan de charmante legende, tot nog toe om de figuur van Poiret geweven. Gr. | |
Christian Sénéchal, ‘L'Abbaye de Créteil’. Libr. André Delpeuch, Paris 1930.Het overkomt ons allen wel eens dat wij, om der wille van de overzichtelijkheid en zonder er verder bij na te denken, spreken van ‘scholen’ | |
[pagina 307]
| |
en ‘groepen’ in de geschiedenis van kunst en letteren. Maar eigentlijk is dat altijd een onjuiste wijze van uitdrukking. Wanneer men in den term ‘de tachtigers’ iets meer wil zien dan een germanisme en een tijdsaanduiding, wanneer men ze gebruikt als een groepsnaam, dan toont men toch heel weinig onderscheidingsvermogen. Het is mij nooit precies duidelijk kunnen worden wat persoonlijkheden als Herman Gorter en Hélène Swarth, wat Thijm en Van Eeden, Kloos en Veth wezentlijk en positief gemeen hebben. Integendeel zelden werden de onderscheidingen zoo krachtig geaccentueerd als juist in de groote dagen van ‘De Nieuwe Gids’. Tegenwoordig spreekt men weer veel over de groep van ‘De Vrije Bladen’. Maar niemand zal mij ooit doen gelooven dat Mr. H. Marsman en Dr. N.A. Donkersloot, dat Van Wessem en Den Doolaard innerlijk van hetzelfde allooi zijn en dat zij inderdaad naar geest en wil te samen hooren. In Frankrijk is die neiging om menschen in bosjes bijeen verpakt aan den man te brengen, nog veel, véél sterker dan ten onzent. Het aantal richtingen, scholen, clubs, groepen en cenakels is er onbeperkt, zoo in de letteren als in de beeldende kunsten. Maar wanneer men de persoonlijkheden dan eens op de keper beschouwt en men gaat wegen en vergelijken, dan blijkt altijd weer opnieuw, dat er in zoo'n ‘école’ - ondanks de schelgekleurde etiquetten, ondanks de klaroenende leuzen - van een verborgen en essentieele saamhoorigheid geen sprake is. En dit blijkt ook zoo te zijn in een van de groepen, waarover in het bijzonder veel gesproken en geschreven is, omdat een zoo befaamd auteur als Georges Duhamel er toe behoorde, de groep van de abdij van Créteil. Er is in al dat praten en schrijven veel verwarring aan den dag gekomen, men heeft vele dwaasheden en feitelijke onjuistheden gepubliceerd. Het is daarom heel nuttig, voor allen die studie maken van de ontwikkeling der letterkunde in het hedendaagsche Frankrijk, dat er nu eindelijk eens een definitieve studie over deze litterair-historische épisode verschenen is. De schrijver, Christian Sénéchal, heeft zich met groote nauwgezetheid gedocumenteerd en hij verwerkt zijn materiaal, dat uiterst betrouwbaar is, op een intelligente en overzichtelijke wijze. Zijn bewondering en genegenheid voor de stichters der abdij geven aan zijn werk een gloed en overtuigingskracht, welke wij er niet gaarne in ontberen zouden; maar zij verduisteren zijn kritischen zin geenszins. In zijn studie, welke zich aangenaam laat lezen, worden tal van scheefgetrokken verhoudingen rechtgezet, vele verkeerde meeningen gecorrigeerd en menige onzuivere conclusies weerlegd. Men heeft de Abdij van Créteil voortdurend vereenzelvigd met het Unanimisme, hetgeen, ondanks eenige verwantschap tusschen beginselen en personen, zeer duidelijk niet juist is. Dergelijke misverstanden zijn taai van leven. En men komt ze telkens weer tegen, ondanks het feit dat Duhamel herhaaldelijk heftig geprotesteerd heeft, wanneer men hem unanimist noemde; en ondanks het notoire feit dat Jules Romais, de uitvinder van het Unanimisme, nooit anders dan als gast met de mannen van de Abdij in contact heeft gestaan. Het Unanimisme is een litteraire theorie, een aesthetisch systeem. ‘L'Abbaye’ was een sociaal experiment. Men ziet dat het verschil zoo groot mogelijk was. Het is waar dat sommige abdijers in hun arbeid den invloed van Romains toonden (Barzun, Mercereau); maar dit verschijnsel kon nooit anders dan een incidenteele beteekenis hebben en stond in geen enkel direct verband met de Abdijgedachte. Ook heeft men veel gefantaseerd over de ‘politiek’ der bewoners van | |
[pagina 308]
| |
‘L'Abbaye de Créteil’. Politiek was geheel vreemd aan deze idealistische proefneming van een achttal jonge schrijvers en schilders. Zij stonden buiten ieder partij-verband en los van ieder erkend systeem. Zij waren geen socialisten en geen communisten in den engeren zin des woords. Zij waren in den grond zelfs heel weinig revolutionnair. Wat hen bond was een streven naar zuiverder, eerlijker leven, een streven dat voortkwam uit een gemeenschappelijken afkeer van een maatschappij waar de macht van het geld alles wat edel en frisch, schoon en goed is onherroepelijk bederft. Wat hen te samen hield, was een jonge onbaatzuchtige broederschap, de wil naar onderling verstaan, naar een samenwerking, naar een synthese. Nu achteraf zien wij duidelijk hoe onder die oprechte goede bedoelingen de diepe verschillen der persoonlijkheden bestaan bleven, hoe zij zich, in het dagelijksch contact, nog sterker accentueerden. Alle pogingen van kunstenaars om op deze of op ongeveer deze wijze samen te leven en samen te werken zijn mislukt. Men zegt dan, ook in dit geval: ‘het geld, het bedrijfskapitaal ontbrak; wij werden tegengewerkt, er kwam geen Maecenas opdagen....’ Dit is waar. Maar ook mèt een Maecenas zou deze abdij te gronde gegaan zijn. De kunst leeft van tegenstellingen. Het zijn de verschillen, welke het leven boeiend en belangrijk maken. Wat de menschen onderscheidt en scheidt is materie voor den kunstenaar; wat ze bindt is nooit anders dan een mengsel van primaire sentimenten en gemeenplaatsen. En op den duur zouden deze jongelui, wanneer hun individualiteiten zich vastzetten, bemerkt en gevoeld hebben dat een zoo nauwe gemeenzaamheid voor mannen met karakter en ontwikkeling onverdragelijk is. Ik heb de overtuiging dat het sloopend geldgebrek hier het ideaal gered en vele onverkwikkelijke ruzies voorkomen heeft. De Abdij van Créteil heeft juist zóó lang geleefd dat de deelnemers er met genoegen en vrucht aan terug kunnen denken. Welk een verzameling van heterogene bestanddeelen! Naast den edelen, teederen, ingetogen Charles Vildrac zien wij een Henri-Martin Barzun, in wien onmiskenbare Barnumqualiteiten sluimerden; naast Georges Duhamel die met een mooi talent ook de gave om zich naar voren te dringen had meegekregen, zien wij René Arcos, die de kunst verstond zich te doen vergeten; naast een dwingend dogmaticus als Albert Gleizes, wiens naam onverbreekbaar verbonden is aan de geschiedenis van het cubisme, zien wij een beminnelijk opportunist als Barthold Mahn, die aangename en vlotte lithografietjes maakt voor illustratieve doeleinden. Al deze jongelieden hadden - behalve den wil om de leelijke, booze wereld te ontvlieden - niets werkelijks gemeen, noch in hun wezen, noch in hun werk, noch in hun verschijning. En nu, na ruim twintig jaar, hebben deze Abdijers, door het leven uiteengeslagen, niets meer overgehouden uit hun avontuur dan de herinnering, die een uiterst brooze band is. Maar dit experiment is niet verloren. Het heeft een beteekenis in de geschiedenis der Fransche letterkunde; want men mag niet vergeten dat de waarde van een proefneming evenzeer in de mislukking als in het welslagen kan liggen. En het heeft een invloed geoefend niet alléén op allen die er direct bij betrokken waren, maar ook op vele omstanders en nakomers. En zeker is het dat een nauwkeurige studie van het oeuvre en van de ideeënwereld van Duhamel onmogelijk is, zonder rekening te houden met de créteilsche période. En de schrijver van ‘La Pierre d'Horeb’, schoon hij buiten zijn vaderland om extra-litteraire redenen overschat wordt, blijft niettemin een figuur die een nauwkeurige studie waard is. In het | |
[pagina 309]
| |
dossier-Duhamel is het boekje van Sénéchal een onmisbaar document. Gr. | |
‘Les contemporains vus de près’ 4 dln. Librairie Gallimard, Paris 1930.De serie ‘Contemporains vus de près’ heeft tot nu toe een viertal deelen gebracht, waarvan mij de Mémoires van Véra Figner in hun directheid het belangrijkste toeschijnen. Raspoutine door zijn secretaris Aron Simanovitch lijkt het meest op een reclamebrochure voor dien heer Simanovitch, juwelier, die maar eindeloos moet herhalen hoe knap het is voor een jood om, onder het tzaristisch regiem, te komen tot een vertrouwenspositie aan het hof als hij bekleed heeft. Ik heb geen oogenblik in zijn verhalen kunnen gelooven; waarschijnlijk omdat hij het accent voortdurend forceert. De gedenkschriften van Mevrouw Dostojewski bevatten zonder twijfel tal van détails, welke een Dostojewskivereerder niet onverschillig blijven; zij worden bovendien gedragen door een onmiskenbare liefde. Toch is de liefde niet alles, gelijk hier duidelijk blijkt, want de lectuur van dit lijvige boek is één teleurstelling. Waarom? Omdat Mevrouw Dostojewski het formaat van haar man niet aan kan. Ondanks haar bewondering, welke even groot en even oprecht is als haar liefde, kan zij het niet nalaten om haar held te reduceeren tot een heer van goeden huize, met veel talent, maar op wien overigens niet dàt te zeggen valt. Alle mogelijke langvergeten en onbelangrijke lasterpraatjes Dostojewski's intieme leven betreffende, worden met verontwaardiging weerlegd. Dit verlangen naar respectabiliteit vóór alles bederft naar mijn smaak het geschrift der douairière. En dan: wat al huiselijke détails, die heel weinig te maken hebben met een litteraire legende, en vrijwel niets met het menschelijk wezen, dat wij zoeken te naderen. Voor wie zich van Dostojewski een beeld gevormd heeft, te groot voor ieder kader, is de lezing van dit boek, in weerwil van de nobele bedoelingen der memorialiste, een ergernis of een pijniging. Het is juist de groote verdienste van Bernard Lacache - gehuwd met Séverine's kleindochter - dat hij zijn boek heeft vrijgehouden van alle familiariteiten. Hij weet, wat heel moeilijk blijkt te zijn, voortdurend den juisten toon aan te slaan. Hij is vertrouwelijk zonder gemeenzaam te worden, bewonderend zonder zijn kritischen zin te verliezen. Natuurlijk moeten wij bij de beoordeeling van deze boeken vlak na elkaar, rekening houden met de situaties. De geestelijke afstand tusschen Séverine en haar kleinzoon is, ondanks het leeftijdsverschil, niet groot; terwijl Dostojewski van zijn vrouw gescheiden bleef door een oceaan, door het genie. Séverine is een zuivere, driftige figuur geweest. En vooral in haar jeugd was zij, zooals Lacache haar schetst, buitengewoon en bewonderenswaardig in alles. Met een prachtige moed volgt zij de élans van haar hart en altijd staat zij klaar om te strijden en te dienen. Men moet niet gering denken over deze durf en deze offervaardigheid: zij vocht met verbitterde vijanden zonder veel scrupules en men kan zeggen dat geen laagheid, geen lafheid haar is bespaard gebleven. Men heeft letterlijk alles geprobeerd om haar klein te krijgen. En uit iedere campagne is zij grooter te voorschijn gekomen. Het heeft geen enkele beteekenis of men de idealen en denkbeelden door Séverine verkondigd deelt. Ook wanneer men haar tegenstander is, | |
[pagina 310]
| |
moet men, als ruiterlijk man, haar bewonderen om de qualiteit van haar ziel, om haar overtuiging, haar eerlijke moed. Mij lijkt zij het mooiste in haar eerste openbare jaren. Wanneer men wat verder komt in haar biographie begint de belangstelling ietwat te verslappen. Dat voortdurende manifesteeren links en rechts, dat onafgebroken strijdbare idealisme, die goedheid altijd in actie, werken, om de waarheid te zeggen, op den duur wat vermoeiend. Men begint te veronderstellen, dat met het klimmen der jaren de hartstocht toch niet meer zóó hevig kon zijn en dat er een soort rethoriek van den zieleadel ontstond. Ieder menschelijk gevoel, dat zoo dikwijls en zoo nadrukkelijk uitgesproken wordt, gaat eindelijk over in een houding. Séverine, zonder het te willen of te weten, had ten slotte de houding der Principieel Protesteerende Vrouw aangenomen. Zij stond zóó vele tientallen jaren ononderbroken op de bres, dat zij ter plaatse, met een klassiek Jeanne d'Arc gebaar, tot een gedenkteeken versteend is. Het boek van Bernard Lacache heeft mij ten zeerste bezig gehouden. Ik bewonderde, eerst, zonder terughouding de prachtige opbloei van dit onstuimige leven; en werd daarna geboeid door het probleem, hoe dat zelfde leven, àl te consequent doorgevoerd en daardoor eenvormig, den indruk maakt van langzaam en geleidelijk af te dalen; zoodat het einde, dat een apotheose behoorde te zijn, ons een nederlaag toeschijnt. - Er is een hernieuwde belangstelling gekomen voor de Anecdote. Daar is niets tegen. Maar dan moet men goed toezien dat de anecdotes, welke men verzamelt, ook werkelijk waarde hebben als menschelijk document. En mij dunk dat in tal van publicaties op dit gebied kritische zin ontbreekt, zoodat de samenstellers korrels met afval zorgeloos vermengen. Lacache geeft, met bijzonderen tact, uitsluitend essentieele détails. Hetgeen men helaas van Mevrouw Dostojewski en de heer Simanovitch niet zeggen kan. Een serie als deze, goed van bedoeling, zou er bij winnen wanneer de keuze wat kiescher ware. Gr. | |
200 Vues de Paris. Guide des Musées, églises, monuments, bibliothèques, curiosités, spectacles. - Editions Larousse, Paris 1930.Baedeker's degelijkheid mogen wij niet in twijfel trekken, maar niemand zal ontkennen dat zijn gidsen er weinig opwekkend en weinig aantrekkelijk uitzien. En Joanne maakt het in dat opzicht al niet beter. Nu komt Larousse voor den dag met een gids van Parijs, welke niet zoo uitgebreid als Baedeker, toch bruikbaar, en daarbij een mooi boek, een prettig bezit is. De foto's, goed gekozen en met smaak opgenomen, zijn helder en scherp gereproduceerd, de text is eveneens duidelijk, zoowel van schriftuur als van technische uitvoering. Het boekje is zakelijk en summier, maar dat verhoogt de bruikbaarheid voor gewone toeristen. Wie wat méér van Parijs en de historie der stad wil weten heeft honderde werken tot zijn beschikking. Ik herinner hier alleen maar aan de aantrekkelijke publicaties van Marcel Poète en aan het al bijna klassiek geworden handboek van Lucien Dubech en Pierre d'Espezel: ‘Histoire de Paris’ (Payot, Paris 1930). Wat wel sterk opvalt, wanneer men een prentenboek als dit bekijkt, is de totale afwezigheid van het ‘nieuwe’, en het volkomen gebrek van | |
[pagina 311]
| |
belangstelling daarvoor. Amsterdam met zijn deftige tradities, waarbij een nieuw leven aansluiting zoekt, Amsterdam met zijn Paleis en zijn Beurs, met zijn Grachthuizen en zijn Handelmaatschappij, is een stad die leeft, gedijt, verandert; is een organisme in groei en een actualiteit. Parijs is een anachronisme. En de veelgeroemde ‘smaak’ der Franschen is de smaak van hun grootvaders. Ondanks de verkeersdrukte en ondanks alle lichtreclames, maakt Parijs op mij altijd weer den indruk van niet van dezen tijd te zijn; van een curiositeit, een immens museumstuk. Hetgeen niet zeggen wil, dat het niet een verrukkelijk anachronisme, een prachtig museumstuk is! Nog iets anders leert deze uitgave. Vroeger was een boek niet edel indien het niet door kunstenaarshand verlucht was; thans ziet men kostbare luxeedities van Gide (en vele andere auteurs) met fotomateriaal opgewerkt. Voor boekomslagen, eertijds geteekend door bekende schilders en kunstnijveren, gebruikt men foto's; voor advertenties: foto's. - Over voorloopers der fotokunst, als bijvoorbeeld Atget, en over modernen als Man Ray, verschijnen monographiën, gelijk men indertijd alleen maar aan schilders van beteekenis wijdde. Ook voor verzamelingen van fotografische documenten bestaat een bijzondere belangstelling. Enkele zeer fraaie en instructieve publicaties op dit gebied moeten genoemd en geroemd worden. De beste serie is die onder den titel ‘Images du Monde’ uitgegeven door Firmin-Didot te Parijs (1930), waarvan twee deelen het licht zagen: ‘Mer, Marines, Marins’ met een inleiding door Paul Valéry, en ‘Races’ door den betreurden hoogleeraar Jean Brunhes, den ‘uitvinder’ van de géographie humaine. Ik zou hierbij nog moeten noemen de ‘Visages de Paris’ gepresenteerd door André Warnod, bij denzelfden uitgever verschenen. Deze vrij plotseling opgekomen vereering van het fotografisch document is te curieus om er, nu de gelegenheid zich voordoet, niet eens de aandacht op te vestigen; zonder echter daaruit conclusies te trekken betreffende de fotografie als kunst der toekomst, etc! Hoe het ook zij, de fotografie heeft bij het samenstellen van deze nieuwe gids van Parijs eminente diensten bewezen en de text wezentlijk verrijkt. Allen die in hun hart een speciaal hoekje voor Parijs gereserveerd hebben, zullen goed doen met in hun bibliotheek een plaatsje vrij te maken voor deze ‘deffence et illustration’ van ons aller Stad. Gr. | |
Francesco Contreras, Valéry Larbaud. Ed. Nouvelle Revue Critique, Paris 1930.Larbaud, die in de Fransche litteratuur een autonoom ‘type’ geschapen heeft, een menschenfiguur, die ook buiten het boek waar zij uit opgestaan is, een eigen leven in de wereld heeft, verdiende een betere biographie dan deze van den heer Contreras. Dit type heet Barnabooth. Wanneer men Barnabooth accepteert, wanneer men zich zelf in Barnabooth herkend heeft, dan koestert men een onwankelbare vriendschap voor den schepper van die duidelijke en toch mysterieuze persoonlijkheid, dan laat geen detail Larbaud betreffende onverschillig. Ik kan mij echter heel goed voorstellen dat zij die Barnabooth niet aanvaarden als een menschelijke aanwezigheid, weinig belang stellen in een auteur, die zeer teruggetrokken leeft en die eigentlijk een vrij geëffaceerde verschijning | |
[pagina 312]
| |
in de Fransche litteratuur is. Valéry Larbaud is een schrijver met een gemeente, zooals Stendhal en Gide schrijvers met een gemeente zijn. Welnu, de Larbaudgemeente is, terecht, diep teleurgesteld door de biographische proeve, welke thans voor ons ligt. Deze geeft ons in hoofdzaak banale paraphrasen van Larbaud's boeken, zonder eenig eigen oordeel, zonder één bewijs van een eigen kijk, terwijl de gegevens over den mensch Larbaud zeer schaarsch en onbelangrijk zijn. Deze brochure is onvoldoende. Alleen om eenigszins een vage indruk te krijgen van Larbaud's wezen en beteekenis kan men er voorloopig kennis van nemen, zoolang er geen beter boek verschenen is. Gr. | |
Défense de Marcel Proust. Editions ‘Le Rouge et le Noir’, Paris 1930.Reeds bestaan ‘Les Cahiers Marcel Proust’, welke, zonder aanduiding der redactie, verschijnen bij de Librairie Gallimard. Ik ken er vijf nummers van, welke alle inderdaad van het hoogste belang zijn voor de minnaars van Proust's oeuvre en voor hen die daarin wenschen te worden ingewijd. Daar naast ziet thans het licht een ‘Bulletin Marcel Proust’, onder leiding van Louis Emié en Henri Bonnet, waarvan de eerste aflevering getiteld is ‘Défense de Marcel Proust’. Het maakt op mij den indruk dat de Cahiers het orgaan zijn van de Officieele Gemeente der Waarachtige Proustianen, waar Robert Proust, Paul Brach, etc. leiding geven; en dat het Bulletin de dissidenten of kantleden vertegenwoordigt. Dit openingsnummer bevat althans geen enkele bijdrage van een erkende expert. Het bevat, helaas, ook geen enkele bijdrage van werkelijk groote beteekenis. Wie belangstelt in Proust, gelijk men belang kan stellen in iedere interessante schrijversfiguur, zal er weinig in vinden, dat hem vermag te boeien; wie Proustiaan is - onvervalscht en kleurecht - zal ook deze publicatie met hartstocht consulteeren, omdat niets, niets zijn afgod betreffende hem onverschillig laat. De mededeelingen van den heer Sylvain Bonmariage, betreffende de persoonlijkheid van De Charlus, een der meest bekende figuren uit de wereld door Proust geschapen, leveren een typisch voorbeeld van de wil der geringen om zich op te heffen aan een groote tijdgenoot, om zich gewichtig te maken met diens hulp. Uit alle mogelijke mededeelingen van den heer Bonmariage blijkt dat hij een belangrijk man is, dat hij een aantal belangrijke boeken geschreven heeft, dat hij een belangrijke rol gespeeld heeft in het leven van Proust, etc. Men moet bezwaar maken tegen deze reclamecampagnes die gebaseerd zijn op het feit dat Proust niet meer kan tegenspreken. Bovendien is zijn onthulling betreffende De Charlus antiproustiaansch. Proust heeft herhaaldelijk en met nadruk iedere sleutel van de hand gewezen. Charlus is zoomin Montesquiou-FesenzacGa naar voetnoot1), als de Italiaansche prins van den heer Bonmariage. Juist de afwezigheid van eenig direct en aanwijsbaar verband tusschen de ‘temps perdu’ en de actualiteit, tusschen de proustiaansche wereld en onze werkelijkheid, geeft | |
[pagina 313]
| |
aan zijn wezens dat enigmatieke en ontwortelde, dat zwevende op de grens van natuur en supernatuur. Zulke ijdele schijn-documenten brengen dus de studie van werk en persoonlijkheid van Proust geen graad verder. De heer Bonnet geeft een ingewikkelde studie: ‘De la Méconnaissance de Soi’, zijnde het eerste nummer van een reeks ‘Etudes de Psychologie proustienne’ en Arnaud Dandieu vergast ons op beschouwingen over ‘La Signification de la Métaphore’. - De verhandeling over Ernst-Robert Curtius, de overrijnsche Proustspecialiteit, is zeer middelmatig, en de brieven van Proust aan Faure-Biguet zijn absoluut zonder beteekenis. Het ensemble maakt een ongunstigen indruk. Men gevoelt er de lust in om tot elken prijs mede te doen, zonder te beschikken over de noodige kennis en takt om mooi en nuttig werk op dit gebied te verrichten. Met deze ‘Défense de Proust’ wordt den meester en zijn werk waarlijk niet verdedigd. En het is ook de vraag of hij nu nog verdediging noodig heeft. Gr. | |
André Billy: ‘Les Ecrivains de Combat’. Edition ‘Les Oeuvres représentatives’. Paris 1931 -Dit werkje is het achtste deel in een serie: ‘Le XIXe Siécle’, welke onder leiding staat van René Lalou. Het heeft er alle schijn van dat deze onderneming opgezet is als een antwoord op de aanvallen door Léon Daudet op dat tijdvak gericht in zijn befaamde boek: ‘Le stupide XIXe Siècle’. - Alle groote geestelijke stroomingen van de negentiende eeuw worden in een afzonderlijk deeltje behandeld en met voorbeelden toegelicht. Men krijgt eerst een historisch overzicht, dan een karakteristiek en ten slotte een bloemlezing. Volgens deze formule schrijft John Charpentier over ‘Le Symbolisme’, André Thérive over ‘Le Panasse’, Léon Deffoux over ‘Le Naturalisme’, Edouard Maynial over ‘L'Epoque réaliste’. Deze boeken zijn ongelijk van waarde; maar het ensemble geeft toch wel een goed beeld van de litteraire activiteit in de vorige honderd jaren en is daarom bruikbaar en aan te bevelen. Het deeltje door André Billy aan de strijdvaardigheid gewijd, dat zeer onlangs verscheen, behoort niet tot de goede nummers in de reeks. Dat is jammer, want polemiek en pamflet vormen een rijk en boeiend onderwerp; dat is verwonderlijk, want Billy is overigens een handig essayist, een ervaren dagbladschrijver, een man met vele en onmiskenbare gaven. Het maakt op maakt op mij den indruk dat dit werk in opdracht, haastig en zonder veel aandacht en genegenheid, verricht is. De beknopte geschiedenis van de pers in Frankrijk, waarmede het overzicht opent, is in verband met het te behandelen onderwerp geenszins noodzakelijk en ze biedt verder niets interessants en niets nieuws, zelfs niet in de rangschikking der stof. Wanneer Billy dan aan de negentiende eeuw toekomt blijkt dat hij het vermogen om te groepeeren, te schikken en te onderschikken, volkomen mist. Zijn studie wordt er verward en moeilijk te volgen door. Ten slotte zijn de karakteristieken der kapitale figuren in hoofdzaak wel juist, maar nooit scherp, nooit volledig. De groote mannen van het tijdvak: Carrel, Blanqui, Vallès, De Rochefort, De Cassagnac, Barbey d'Aurevilly, Veuillot, Bloy, leven niet. Wij vernemen enkele détails over hun aardsch bestaan en | |
[pagina 314]
| |
over hun werkzaamheid, zelfs over hun afstamming, maar wij zien geen bewegende gestalten, geen menschen. En dit gebrek aan levengevend vermogen hindert juist in een boek als dit, omdat het handelt over zoo curieuse typen, midden in het openbare leven staande en slaande. - Het grootste nut van deze publicatie is dat zij, bijna vanzelf, tot eigen overwegingen aandrijft. Zoo moet het een aandachtig lezer opvallen, dat het nog nooit aan eenige censuur gelukt is om een schrijver te beletten zijn gedachten, verlangens, zijn critiek op menschen en toestanden te uiten. Men heeft alleen de werkingsfeer der opstandige ideëen beperkt, waarmede men juist het tegendeel van het beoogde doel bereikte. Ideëen moeten om aanvaardbaar te zijn voor de massa zóó aangelegd worden dat zij hun virus voor het allergrootste gedeelte verliezen; ideëen, om hun werking zoo volkomen mogelijk te doen, moeten geconcentreerd en violent worden toegediend; en het aantal der lezers is hierbij van geringe beteekenis. Revoluties zijn altijd afhankelijk van de wil van een kleine groep overtuigden. Door de persvrijheid heeft men voor de dagbladschrijvers de noodzakelijk geschapen om zich voor honderdduizend vrijwel onverschillige medeburgers verstaanbaar en daardoor voor honderd ingewijden nutteloos en ongenietbaar te maken. Met de afschaffing van zegel en censuur heeft de pers meteen haar werkelijke beteekenis voor het geestelijk en politiek leven verloren. Van vóórgaand is zij volgend geworden. Vandaar dat de ‘groote’ dagbladen, bang om af te stooten, uitsluitend informatief zijn geworden, en vandaar ook dat onder hun personeel gedurende de geheele derde republiek geen enkele polemicus, geen enkele strijdschrijver van eenige beteekenis te signaleeren valt. Eens was een Markies van Rochefort een idool, nu is het een Clément Vautel (de Luikerwaalsche beroepsgrapjas van ‘Le Journal’). En met het neven elkander stellen van die twee namen meet men meteen het onpeilbaar verval der journalistiek. Om nog de ouderwetsche ‘écrivain de combat’ te vinden moet men de kleine pers exploreeren. Dáár vindt men nog figuren als Léon Daudet, met zijn zengenden gloed, zijn breed gebaar, zijn zwaar, mannelijk geluid; met zijn onweerstaanbare humor; met zijn verbale virtuositeit en met zijn levenskracht, die zich aan iedere vergadering kan mededeelen en die duizenden bezielt. Dáár vindt men nog de subtiele, onmeedoogende Maurras.... Maar voor het overige heeft de machtigste drift des tijds, de nivelleeringszucht, iedere opzwaai onmogelijk gemaakt, iedere te sterke persoonlijkheid geknot. Dit geldt zoo goed voor Nederland als voor Frankrijk. Onze journalistiek is zonder zweem van twijfel veel properder, veel degelijker en veel onafhankelijker dan de Fransche. Maar ze ziet er, zoo mogelijk, nog onpersoonlijker, nog neutraler, nog voorzichtiger, nog grijzer uit. En als men aan de Nederlandsche journalisten denkt, dan ziet men ze, in hun ensemble, als een honorabel, ijverig, conscientieus gilde, heel veel gelijkend op ons leeraarscorps, door en door fatsoenlijk, ernstig en middelmatig. - Een type, een kerel met een kwaadaardige wil en een stijl, een dwarsdrijver, een netekop, een kleinzoon van Dekker, een echte, geboren ‘écrivain de combat’ is ver te zoeken. De laatste, mr. Wiessing, is door de keurignette menschen uitgedreven en zorgvuldig tot zwijgen gebracht. De journalistiek is tegenwoordig een carrière als het notariaat en de cultures. Binnenkort leest men dat mr. X. benoemd is tot referendaris op de afdeeling Gemengde Berichten van ‘De Telegraaf’; en niemand zal zich daarover verbazen. - | |
[pagina 315]
| |
Vroeger ontmoette men in redactiebureaux mauvais garçons en apostelen, jonge en oude zonderlingen die om de krant heen zwermden omdat zij alléén maar in een atmosfeer van drukinkt, tabak en discussie leven konden en gelukkig zijn. Dat was de Gouden Tijd der Journalistiek. Die is lang voorbij en die komt nooit terug. Niet over nieuwsambtenaren maar over èchte journalisten schrijft Billy en dat is de bekoring van zijn boekje, ondanks de vele tekortkomingen, welke ik er in aantref. Het boekje is niet goed, maar de materie is zóó boeiend, dat we het tòch met genoegen en vrucht kunnen lezen. Het is de levenskracht der oude ‘écrivains de combat’, welke Billy, deze toch wel wat povere nazaat, redt. Gr. |
|