| |
| |
| |
Van de redactie
U(se of) S(tars in) A(merica).
- De Meditatie Kamer in het Biltmore Hôtel in New York is slechts een van de talrijke bewijzen, hoezeer de Amerikaan geneigd is rekening te houden met invloeden van bovenzinnelijken en zelfs buitenaardschen oorsprong. De meeste dezer bewijzen doen zich minder ingetogen voor dan de Meditatie Kamer. Zij toonen ons, hoe deze geheime invloeden, eenmaal gekomen binnen de dampkring der Amerikaansche aandacht, zich aanstonds ondergeschikt en dienstbaar stellen aan de vertegenwoordigers van zulke aangelegenheden als in het leven binnen die dampkring een blijvende overhand schijnen te behouden. Ik wil maar zeggen, dat het vooral bankdirecteuren, beursmakelaars, rechters, professoren en society-dames zijn, die in Amerika het inderdaad uitzonderlijk welvaren bevorderen van kaartleggers, handlezers, sterrenwichelaars, kristalkijkers en waarzeggers uit theebladeren en koffiedik. Een onderzoek, ingesteld door het Popular Science Monthly Magazine, wees dit uit, alsmede dat er jaarlijks 125 millioen dollar in de zakken dezer lieden terecht komt. New York alleen telt er welhaast 20.000, die tesamen jaarlijks 25 millioen dollar ontvangen. Ofschoon in de meest toonaangevende wijk (die der Fifth Avenue) het waarzeggen uit theebladeren en koffiedik een zekere voorkeur geniet, schijnt men in het algemeen door het raadplegen der sterren toch de beste zaken te doen met den in zijne zakelijke ongewisheid zich tot den nachtelijken hemel wendende Amerikaan. Een New Yorksche astrologe, zoo verzekert men ons, geniet uit schriftelijke adviezen alleen reeds een maandelijksch inkomen van 10.000 dollar. Haar salon in Wallstreet, ook echter de zich in diezelfde befaamde straat bevindende
| |
| |
salons harer concurrenten, schijnen even weelderig te zijn ingericht als de privé-vertrekken der groote financiers. Zoo iets wekt vertrouwen. Zoo iets - men kan niet nalaten het met ontzag te constateeren - is dan toch maar even wat anders dan dat eertijds bleek en verteerend heulen met den nacht, waarbij de romantische dichter zich ternauwernood het verplichte dakkamertje kon veroorloven. En welk een mogelijkheid ligt hier nog open! Dit daagde ons toen wij lazen van een sterrenmakelaar te Chicago, die een honderdtal vaste klanten heeft, alle welgestelde zakenlieden, voor wie hij maandelijks tegen een vaste vergoeding van 1000 dollar per jaar een zakenhoroscoop trekt. Als Scarface Al Capone, de koning der onderwereld, bijgenaamd ‘de Tsaar van Chicago’, zich eens met dit bedrijf in verbinding stelde? Waarschijnlijk viel het reeds - gelijk vrijwel alle andere 50 à 60 bedrijven in Chicago - binnen de greep van het z.g. racketeering-system, hetgeen zeggen wil, dat de beoefenaars van dit bedrijf, om door de onderwereld met rust te worden gelaten, aan die onderwereld een vaste belasting betalen. Kwam deze duistere Tsaar echter reeds op de gedachte, de sterrenmakelaars te dwingen den blijkbaar zoo goedgeloovigen beursmakelaars slechts door hem opgestelde adviezen te geven? Binnen hoeveel (of hoe weinig) tijd, zoo vraagt men zich af, zou een door zulke adviezen beheerschte Beurs het goud en de macht van het goud geheel doen overloopen naar dien man en zijn trawanten? En welk een apotheose: de Vorst der onderwereld uit zijn dreunende afgronden van gesystematiseerde moord, dranksmokkelarij en prostitutie rijzend, vermomd doch vermetel, tot voor het bestarnde firmament, om van dat aangeroepen bovenrijk de neergestraalde antwoorden te ondervangen, volgens eigen belang te redigeeren, en hen, aldus gewijzigd, ten verderve van het gansche middenrijk door te laten. Dat Vorst Scarface er niet te lang mee wachte! Een ondernemend ingezetene van
dat middenrijk mocht hem eens voor zijn, en door steelsche omkooperij klaarspelen wat híj door het mes op de keel kan bereiken. Den wellicht toekomstigen Dante of Milton eener vermechaniseerde wereld zou dan een grootsch visioen ontgaan zijn
| |
| |
| |
Tooneel-gekrakeel te Amsterdam.
- Wanneer men gevolgd heeft hetgeen de dagbladen over de Amsterdamsche tooneelverwarring te lezen en te denken geven, dan vraagt men zich af, of thans eindelijk de crisis is ingetreden van een door de stad ongewild verwekte wantoestand, toen zij met subsidies, privilege's op gebouwen, en andere vormen van economische vertroeteling, het artistiek moreel der tooneelkunstenaars naar den achtergrond drong. Subsidieering vereenzelvige men niet met de vorstelijke vrijgevigheid, waarmede indertijd goedgeluimde heeren een lievelingsacteur aan zich verbonden. De favoriet had te zorgen favoriet te blijven, of hij werd niet langer aan de ruif geduld. Subsidieering, tegenwoordig, is een in zwang gekomen wijze van terugbetaling van vermakelijkheidsbelasting, op bioscopen, theaters, boksmatches en andere amusementsbijeenkomsten gelijkelijk drukkend, waarbij van de gedachte wordt uitgegaan dat vertooningen van kunstwaarde minder zwaar dan andere bedrijven behooren te worden getroffen, daar zij voor stad en volk een geestelijk bezit beteekenen en hun inspanningen doorgaans met offers hunnerzijds gepaard gaan. Sommigen wilden, bij de overwegingen, het serieus tooneel a priori van belasting ontheven zien; anderen voelden meer voor een terugstorting na gebleken verdienste; men had moeite een richtsnoer vast te stellen voor wat als kunst en geen-kunst zou doorgaan; men vreesde afhankelijk te worden van letterkundige en tooneelkritische commissies, wier oordeel niet van ‘vreemde’ smetten vrij zou zijn; en men vond een oplossing in het toewijzen van een vast bedrag aan een leider en zijn gezelschap, waarvan met de meeste waarschijnlijkheid, vergroot nog door gedeeltelijke ontheffing van geldelijke zorgen, de gewenschte praestaties waren te verwachten. Ongemerkt voer men toch weer in het schuitje der vorstelijke vrijgevigheid, met dit verschil echter, dat de subsidie, eenmaal een post op de begrooting uitmakend, per se uitgekeerd moest
worden, en dat de Raad, die tooneelkunst naast hooger-onderwijs op de lijst der beschavende begrootelijkheden geplaatst had, nimmer termen aanwezig achtte, om, met de wakkere willekeur van een opvoedend vorst, de goedgeefsche hand eens dicht te houden,
| |
| |
tot de paarden den haver weer verdiend hadden. De hoogeschool leverde regelmatig dokters en rechters, de tooneelkunst leverde werkverschaffing aan artistiek en technisch personeel, en zou bij ‘arbeid’ of ‘waterstaat’ eigenlijk juister ondergebracht zijn dan bij ‘onderwijs’. Want de geestelijke vruchten, waar het toch om te doen was, werden schaarsch en schaarscher, slordiger en pretentieuser, naarmate de leiders in den weinig edelen wedstrijd om den schouwburg te ‘krijgen’, zooals men in tooneelkringen zegt, met grover vertoon van traditie of modernisme meedongen; en, wat misschien nog erger is, de persoonlijke praestaties der kunstenaars, die voortdurend bewonderingswaardig bleven, werden langzamerhand niet anders dan troeven voor het in de wacht sleepen der premie, en dus zoo duur betaald als de visch in Op Hoop van Zegen.
Thans is een schip gezonken; de verwording komt aan den dag. De bemanning ging en bloc van boord, en monsterde voor een fortuinlijker vaartuig. Of de redders wel met zooveel handen en monden gediend waren, of de geredden niet vlag en koers prijsgaven, kwam niet ter sprake. Zonder de vleeschpotten van Egypte achter de schermen treedt blijkbaar geen acteur op de planken. De helpers loosden een concurrent en kregen een geheele, niet langer gedeelde, subsidie in het vooruitzicht; de geholpenen smulden van de linzensoep. De spoeling werd iets dunner, maar het halve ei is beter dan de leege dop. Het is ook maar voorloopig. Na een half jaar zien we weer. Op het tooneel hebben we geleerd een Deus ex Machina te verwachten. Waarom zou de engel geen wethouder, de wethouder geen engel kunnen zijn?
Men leest dat de schipbreukelingen zich onder protest tot opname hebben laten bewegen. Het protest behelsde een aesthetische gelijkwaardigheidsverklaring, en voorts een betuiging, dat men gaarne den verlaten kapitein, zij het niet als kapitein, dan toch als bootsman of matroos gehandhaafd had gezien. Zou hier even een dieper inzicht hebben doorgeblonken, namelijk dat men den leider niet langer wenschte bloot te stellen aan het aesthetisch minderwaardig en karakter-bedervend transigeeren, dat het dingen om een bedeeling meebrengt?
| |
| |
De Dusseldorffers, leest men, zijn noodlijdend, maar de directie weigert haar artistiek principe, nimmer subsidie aan te nemen, na een roemvol bestaan van 25 jaar, op te geven.
Welk een kans hebben de protesteerenden verkeken! Al jaren lang moeten de werkelijke kunstenaars onder hen gewacht hebben op een gelegenheid, om, zonder het onteerende desertie-gevoel, den betaalden tempel te kunnen verlaten en op niets vertrouwend dan op eigen kracht te mogen beginnen. Natuurlijk hadden sommigen hunner dit niet aangedurfd en naar een kantoor, een toonbank of een gesubsidieerde vereeniging een goed heenkomen gezocht, waar zij zich thuis zouden gevoeld hebben. De anderen echter, een Gideons-bende, hadden ondervonden, dat zielskracht, die in tijden van bloei beweegt tot vernieuwing, in den tijd van nood de eenige oorsprong is tot energie. Heel Amsterdam, na de crisisdrukte, had de oogen gericht gehouden op hun sprong van de peluws naar de planken en wat daar in het atelier van aanvaarde armoede ging uitgericht worden. Zij hadden bemerkt, dat de stad niet slechts een publiek maar een volk bevat, dat altijd weet wat kunst is zoolang het er niet over denkt, dus zoolang kunst niet kunstmatig wordt opgedrongen.
Romantisch, zegt ge? Neen, werkelijkheid. Maar werkelijkheid waar nog moed voor noodig is. De kans is verzuimd, maar niettemin, nadat de goede bedoeling der subsidie zooveel slapte onwillens heeft verwekt, kan men nog slechts respect voelen voor wie haar weigeren en belangstelling voor wie haar niet krijgen en zonder haar zich er door moeten slaan.
| |
Wetenschappelijke onderscheiding
- Zijn onze ‘voorname dames en heeren’ erop belust? Welnu, indien zij zich ‘verdienste voor wetenschap, handel, kunst, weldadigheid, enz.’ toeschrijven, zij kunnen zoodanige onderscheiding deelachtig worden ‘bij beduidende universiteiten in het buitenland’. Niets anders wordt tot dit begeerlijk doel hun gevraagd dan een gefrankeerden brief onder een
| |
| |
aangegeven nummer naar het bureau van zeker groot nederlandsch dagblad op de post te doen.
De advertentie prikkelt de nieuwsgierigheid.
Een antwoord op den gefrankeerden brief zal allicht inhouden, dat nog iets meer dan staving der ‘verdienste’ wordt vereischt. Wàt meer, en hoeveel meer?
Zijn er temet lezers van het dagblad, die, als naar men zegt bij huwelijks-advertenties wel gebeurt, voor de grap de proef eens namen?
Der Redactie van de krant make men geen grief. Het beginsel, dat deze niet verantwoordelijk mag worden gesteld voor den inhoud der advertentie-bladzijden, is verdedigbaar op goede gronden.
Maar er is nog zooiets als een moreele verantwoordelijkheid der Directie, die baas is van de advertentie-rubriek.
Niemand twijfelt, of bijvoorbeeld een onverhuld aanbod van prostitutie (in den geijkten, meer beperkten, zin des woords) bij wege van advertentie wordt uit de krant geweerd.
Is deze vorm van ontucht zooveel minder erg?
| |
Hoogeschool en maatschappij.
- Dit is de titel eener brochure van den Utrechtschen hoogleeraar in de scheikunde dr. H.R. Kruyt, die gedurende eenige maanden voorlezingen heeft gehouden aan Amerikaansche universiteiten en na zijn terugkeer ons vertellen komt dat er aan ons hooger onderwijs niet veel deugt. Het lijkt hem een duffe winkel waar men van den rijkdom van het Amerikaansche assortiment geen begrip heeft. Daarginds wordt ieder op aanvraag bediend en behoeft men nooit iemand te leur te stellen; hier moeten de universiteiten de natie gedurig beduiden dat zij op hare moderne behoeften niet zijn ingericht en dat men beter doet de bevrediging daarvan niet van haar te verlangen.
Van de Amerikaansche universiteit, zegt de schrijver, wordt verwacht de productie van leiders op elk gebied van maatschappelijke activiteit, en zij stelt er eene eer in, aan die verwachting te voldoen. Zij levert bachelors af die niet tot geleerden zijn opgekweekt maar aanstonds in bank-, fabrieks-, dagblad-, handels- of landbouwbedrijf aan den
| |
| |
slag gaan, of zich aan lager-, nijverheids-, muziek- of lichamelijk ontwikkelend onderwijs wijden.
Het valt op dat de schrijver het kenmerkende der Amerikaansche universiteit in een baccalaureaat zoekt dat volstrekt niet van Amerikaanschen maar van Europeeschen oorsprong is en in Engeland b.v. nog, men mag niet zeggen in bloei staat - want daartoe is het sinds jaren door Royal Commissions en anderen te scherp gecritiseerd - maar dan toch in volle aanwezen is. Wanneer dus de schrijver tegenover de Amerikaansche universiteit stelt ‘onze Europeesche of laten wij eenvoudigheidshalve zeggen onze Nederlandsche universiteit’ zou men hem willen doen opmerken dat eenvoud niet altijd het kenmerk der waarheid is. Ook in Nederland promoveerde van het aantal ingeschrevenen in de 17de eeuw slechts een klein gedeelte en wendde de meerderheid zich, lang eer zij den eindpaal bereikt had, het maatschappelijk leven toe, precies zooals dat in Engeland nu nog gebeurt. Het is niet uit tevredenheid met de resultaten van dit systeem dat in Nederland, Duitschland, Frankrijk en overal in Europa de behoefte aan technische scholing eigen onderwijsinstituten schept. De zaak is dat men aan een algemeen-humanistische vooropleiding in geen enkel technisch beroep meer genoeg heeft, en het kenmerkende der Amerikaansche toestanden is niet dat baccalaurei daar van alles verstand hebben, maar dat zij om van een technisch vak het wezenlijke verstand te krijgen in den regel niet buiten hunne universiteit behoeven te gaan, daar deze zich de hoogere technische opleidingen alle of voor het meerendeel heeft geincorporeerd.
De Nederlandsche universiteit is totaal onmachtig hetzelfde te doen al wilde zij, immers in dingen die geld kosten heeft zij alle autonomie verloren. Heeft de regeering, door ter voorziening in nieuw opkomende behoeften niet de universiteit te reorganiseeren maar nieuwe instituten te scheppen, verstandig gedaan, en behoort zij op dezen weg maar steeds verder te gaan?
Het laatste in geenen deele. Onder de afzonderlijke instituten zijn er die voortreffelijk werken, reeds in eigen traditiën kracht vinden, en die men niet meer met een pennestreek uit de wereld helpt. Er zijn er ook, indertijd als tijdelijk
| |
| |
redmiddel ingesteld, die volmaakt overbodig en rechtaf schadelijk zijn geworden; hiertoe behoort het meerendeel der ‘middelbare acten’ en eigenlijk de heele onderwijzersopleiding. Men dient de zaak aan te vatten op grond van een gedetailleerde kennis en bezonken waardeering van bestaande Nederlandsche instellingen en hare werking, en niet om een ander na te doen maar om het voor ons, met onze middelen aan menschen en aan geld, zoo goed te krijgen als wij het hebben kunnen. Het boekje van prof. Kruyt is opmerkelijk als een nieuwe noodkreet; in zijn stellen van Amerika als algemeen geldig voorbeeld, zijn simplificatie van het vraagstuk en zijn historische schets der ontwikkeling van het Europeesch hooger onderwijs is het zwak. |
|