| |
| |
| |
In gedachten
Zielskracht en energie
Wie ooit, al was het maar in een vroege verte, van de verrukkingen der zielskracht het wild en helder hinniken hoorde, weet wel, dat die vrije paarden maar weinige ruiters zullen dulden. Alleen door bedrog en misleiding zullen zij gelokt kunnen worden binnen dat omheinde perk, waar de hersens hart en bloed bedillen en macht zòòveel meer telt dan geluk, dat arbeid en lied er van elkaar vervreemd zijn, en waar men hen om hun groote kracht gaarne tot werkpaarden en lastdieren zou willen maken. Vandaar dat de elementaire, autonome zielskracht zich niet uitstort over die wezens, wier doel de wereld is en die de wereld zouden willen verbeteren zooals men het een school, een ziekenhuis of een station doet. Zij meenen, dat mensch en wereld hun doel in elkander hebben, en maakten hieruit een ideaal, dat bereikbaar is en dat zij vooruitgang noemen. Voortdurend, en hoopvol veelal, zijn zij door dit ideaal geprëoccupeerd, en zoo ontgaat hen de strijd op leven en dood tusschen ziel en vleesch, vlam en hout, die de wereld haar eenig duurzamen zin geeft, en - hoewel onbewust - beijveren zij zich dezen strijd te sussen. Zij zijn onvermoeid en zij houden van wat getemd en onvermoeid is, of het hen bijstaat of tegenwerkt, want daarvan kunnen zij de werkingen overzien en er hun winst of verlies uit opmaken door op te tellen of af te trekken. Zij zijn in hun bewust en hardnekkig strijden om een wereld te maken, die zichzelf belijdt en waarin geluk door macht, goud door getal bepaald wordt, de onbewuste défaitisten van een heiligen oorlog, en in hun hart haten zij elke uitstorting der autonome zielskracht, die, waar zij
| |
| |
niet optelt en aftrekt maar vermenigvuldigt en deelt, voor hen onberekenbaar is en hun werk in de war stuurt.
De kunst, die zij inderdaad pas vereeren als zij in hun zalen van bibliotheek en museum tot kroniek is geworden, zouden zij ook haten, konden zij dien heiligen oorlog, die zich in haar nog voltrekt, waarnemen. Maar een dof instinct van zelfbehoud, eigen aan de dichte levenslaag die de hunne is, maakte hen blind en doof voor wat hen anders verslinden of bedwelmen zou in dat, waar zij nu de rustoorden van hun energiek bestaan zonder gevaar mee kunnen tooien.
In een tijdperk als het tegenwoordige, waarin zij met hun leeren en hun leuzen nagenoeg de geheele wereld onder hun beheer kunnen houden, en waarin smart en geluk, steeds nauwkeuriger herleid tot achteruitgang en vooruitgang, verlies en winst, negatief en positief, steeds meer worden afgesneden van bloed en ziel, van vuur en droom, kan in een mensch, die als kunstenaar slechts van de scheppende verbeelding leeft, de zielskracht door vertwijfeling overslaan tot dien onmogelijken droom van de ondergang der wereld, die hem in zichzelf terugdrijft, en hem tot een verlaten alchimist maakt, een ingekeerd bezetene, die hunkert naar één strophe, één melodie, van zulk een saamgetrokken hevigheid, dat al dat andere erdoor verzengd zou worden omderwille van een weinig, tot geen getal meer herleidbaar, goud.
En toch - zóó overtuigend kan levenskracht ook zonder zielskracht zich voordoen - zal zelfs hij, als hij in den vroegen morgen den aanhef van ‘Paradise Lost’ herleest en dien ouden blinden dichter van ‘my adventurous song, that with no middle flight intends to soar’ hoort getuigen, het boek wellicht sluiten als de krant komt, om die bladen van slecht papier en slechten druk open te slaan, en - zij het met haastigen blik - te zoeken naar het telegram over den laatsten vliegheld.
Zou het alleen afkeer van het verplicht en resonneerend optimisme der voortuitgangers zijn, die - tenzij de ziel in de huid vaart, en alles redeloos en goed wordt - het verlangen naar een herstelde grootheid des levens onder de menschen verwrong, gelijk de zeewind het in de duinen de verste struiken doet, tot de knoestige lijnen der bitterheid? Of is
| |
| |
de bezieling ook hierin als de schoonheid, dat zij leeft en omwaart naar eigen welbehagen, en - zonder zich te bekommeren om de plannen en het hopen der wereld - somwijlen de wanhoop doet stralen in haar gloed? Hoe het zij, in dit tijdperk schijnen zielskracht en grootheid van wezen, zoodra zij zich lokken laten binnen het perk van de wereld, met welhaast chemische volstrektheid om te worden gezet in wat men vitaliteit en energie is gaan noemen. En leven wij niet in een wereld, wier grootste roem het eens wellicht zal zijn geweest, den ingang van den nacht des levens electrisch te hebben verlicht?
Zet echter de willekeur der bezieling het gezonken zwerk der wanhoop in het lichtelaaie van een avondkim, die eensklaps een doorzicht schijnt te openen op een andere wereld, dan wordt de wereld hier ondragelijk en onbewoonbaar voor de groote hartstochtelijke droomen, de aartsdroomen, die altijd, wellicht voormenschelijk zijnde, ouder en machtiger waren dan wie hen droomden. Niet ondragelijk echter voor de gansche nasleep van murwe droomen en teemende illusies, want voor wat voorgespiegeld aanzien en wat neergetelde winst zien zij van hun bedreigd geboorterecht graag af, en voor wie desnoods wil hoereeren blijft een wereld, die goud enkel nog als getal kent, wel bewoonbaar. Zij zullen als knechten, die het goed hebben, zich door energie en vitaliteit laten gebruiken en in hun voorspoed smalen op de grooteren, op hen, die, de voormalige heerschers trouw blijvend, haveloos heengingen om in afgelegen streken, wakend bij vuren, te overnachten, wellicht enkel nog in verheven wartaal elkander herinnerend aan koningen, die - roekeloos geworden door een droom, grooter dan hun rijk - hun kronen wegwierpen in den avondval.
| |
Het laboratorium en Lear's dochters
Vergis ik mij niet, dan is het Valéry, die eens verklaarde, dat de geestelijke ontdekkingen van het zuivere dichterschap,
| |
| |
slechts in hun veel latere afleidingen, en dan vrijwel vergeten, in den algemeenen omloop komen, en hij stelde zich voor, hoe de ontdekker der electriciteit, had hij lang genoeg geleefd, in de tram zou hebben gezeten te midden der velen, die zich van de afleidingen zijner ontdekking bedienen zonder van zijn ontdekking te weten.
Als het beeld mij meer nog trof dan wellicht bedoeld werd, is het wel, omdat het er op wijst, hoe juist in enkele werken, zeer kenmerkend voor ons tijdperk, in tegenstelling met groote werken van voorheen, de ‘geladenheid’ meer van het laboratorium dan van het onweer schijnt te zijn. Er werd een merkwaardige spankracht gewonnen door het met deuren en ramen buitensluiten van de grootheid van uitspansel, landschap en volk, door een van elkander vervreemden ook van ziel en huid en vooral - zoo schijnt het - sedert men het erfzwaard der oude eindkampen, dat geen meer hanteeren kan en dat binnen de huidige werkplaats des geestes nog enkel tot spot aanleiding zou geven, heeft omgesmeed tot zooveel korter maar ook lichter en scherper ontleedmessen.
Men kan zich echter ook afvragen, in hoever de werkende geest, zwelgend in eigen macht, zich steeds dwingender zal doen gelden als techniek en kritiek, nu de ziel nog slechts toegang krijgt zoo zij haar droomen alle laat verwijzen naar onder den navel, en men denkt aan Regan en Goneril en hoe zij hun vader Lear onderkomen in de burcht weigerden tenzij hij zijn gevolg opgaf en genoegen nam met hun knechten, en hoe zij hem, die eigen gevolg behouden wilde, toen, terwijl de storm opstak, buitensloten.
De versterkte stelling, die hem nu buitensluit, de werkplaats van het mechanische en het anorganische, is niet stil en duister als die burcht was, maar helverlicht en gonzend, onheilspellend en volstrekter nog in vijandschap, en naar welk einde gaat het treurspel als de liefde niet zegevierend weerkeert om dien ouden vorst in zijn laatste verbijstering en waanzin nog tot een mild sterven te redden, doch nu het wel schijnt, of Cordelia zich binnen die helle ramen door haar zusters ertoe laat bepraten haar taak op macht, en niet meer op grootheid en geluk te zetten? Want hoe anders dan door het overreden van macht, met alle argumenten van wil en getal,
| |
| |
was de liefde ertoe te krijgen het levende volk te vergeten om een theoretische menigte, die zij massa noemt.
En tot welke verdelgingswaanzin zou de ziel, door de liefde verloochend, maar nog hunkerend naar de lichamen, zich niet kunnen verbinden met een noodweer, dat, aangetrokken door een luchtledig boven de wereld, opsteekt uit de voornacht zelf des levens?
| |
Geest, fabriek en navel
Ten deele althans zou men eerst in het historisch materialisme en later in de psycho-analyse een verzet kunnen zien van den geest tegen theosophie, boeddhisme, ethische philosophie, die gansche troostwereld van klagelijk optimisme en idealistische tuberculose, waarbinnen de niet manbaren hun ziel tegen het despotisch imperialisme der wetenschap trachten te beveiligen. Inderdaad schijnt de geest, waar zij de eigen werken en hunne verhoudingen als enkel een gevolg der economische toedracht wil zien en de droomen der ziel in het lichaam verwijst naar de geslachtsdrift, in bitse willekeur een verbond te sluiten met Fabriek en Navel. Voor zoover dit verbond de niet manbaren onthutst en verwart, en - door het verbond met den Navel althans - de op dubbelzinnigheid belusten onder hen zelfs aantrekt (verlieven sommige bleekzuchtige vrouwen zich niet bij voorkeur op kermisathleten?) zou men geneigd zijn dit alles niet zonder een zeker leedvermaak te beschouwen.
Het speelt zich echter steeds af binnen muren, of dit dan de muren zijn van fabriek, vergaderzaal of religieus boudoir, en wie zich, wil hij weten hoe hij zich tot het leven verhoudt, liever buiten waagt, komt wel tot de erkenning, dat de mensch ouder is dan zijn werktuigen, en als hij zich blootstelt aan wind en weer, zal hij even zeker tot de simpele slotsom komen, dat de boom niet enkel uit den grond groeit.
A. Roland Holst
|
|