De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Theodore DreiserGa naar voetnoot1)Een breede man in een ruigen duffel, waarop regendroppels parelen. De stierennek met de kolossale schouders helt naar voren als was hij bezig een muur te rammen. Zijn zware handen zijn diep in zijn zakken gestoken. Wanneer hij er een uit licht om er een kinderhoofdje verstrooid mee te omspannen, dan voelt die hand warm, ondanks regen in de duisternis. Hij loopt niet veerkrachtig, niet vlug, doch dat gestadig vooruitschuiven van dien schonkigen tors op de stevige beenen is geladen van potentieele kracht. Wie achter hem loopt zou hem in 't donker voor een arbeider kunnen verslijten, die zint op wraak. Hij lijkt op den smid onzer kinderjaren, dien wij slechts kenden als een luid echoënde schaduw, omflitst door vlammen (of hebt gij niet, zooals ik, bij dien smid gedroomd van den duivel, die wegkroop en weer te voorschijn danste bij elk opzwaaien en weer neerkomen van den voorhamer op 't aambeeld?) Ja zeker, dit is de smid uit die verre smidse! Maar dan passeert de vreemdeling een lantaren en onder het licht zien wij eensklaps een in edele lijn zich versmallend voorhoofd en oogen waarin, gelijk bij lagen van oud gesteente, berusting zich over radeloosheid heeft afgezet. Nog echter zwellen de lippen open om te weenen of om te zoenen. Hij zwenkt den hoek om en verdwijnt in een huis, dat te klein lijkt | |
[pagina 283]
| |
voor zijn reuzengestalte. Maar wie achter hem aandwaalde heeft door zijn nabijheid in een wereld verkeerd, waarin met de zachtheid des levens is afgerekend. In die wereld restte van de liefde slechts de verzengende kracht, doch wat behoedzaam is en teer, wat lieflijk zich aanbiedt en vervluchtigt, voordat het stolt in een daad, werd verwezen naar de mestvaalt om te verkommeren naast laffe ethiek en bangelijk psychisch diletantisme. In deze wereld werd zelfs de Christelijke Charitas gebannen. Deze man is Theodore Dreiser, de Lucifer der Amerikaansche literatuur, de groote evenknie en tegenhanger van Dostojevski, de Moses die tegen de Amerikaansche rots sloeg opdat de bron der schoone letteren zou ontspringen.
* * *
Hij wordt in 1871 in een klein stadje in Indiana geboren. Zijn vader was in den oorlog van '70 om den militairen dienst te ontloopen uit Duitschland geëmigreerd. Hij is een grimmig, fel katholiek, benepen mannetje, wien de eerzaamheid tot een obcessie geworden is. Later zal Dreiser hem in den ouden Gerhardt uit ‘Jennie Gerhardt’ teekenen. De moeder is een vroome, droomerige natuur. Zij sterft vóór Theodore's achttiende jaar. Het gezin behoort tot den kleinen middenstand. Het geurt er in huis naar zuurkool. Het meubilair is armelijk. Voor den jongen Dreiser zijn rood pluchen crapeauds een onbereikbaar ideaal. Theodoor is het twaalfde kind uit een gezin van dertien. Zijn veel oudere broer Paul (wien het ontroerende schetsje ‘My brother Paul’ uit ‘Twelve Men’ gewijd werd) is de glorie van de familie, aangezien hij als acteur, beter gezegd als cabaretier, een zekere vermaardheid geniet in de theaters van Broadway. Temidden van het krakeelende gezin is Dreiser in zijn kinderjaren allerminst Droomkoninkje tusschen platte luiden. Integendeel; hij kijkt toe als het onaangename, nuchtere jongetje, dat zich, zonder een zweem van sentimentaliteit niet gauw knollen voor citroenen zal laten verkoopen en zich nog veel minder over een knol met een kneepje in de wang zal laten troosten. Hij heeft vast niet gelachen op de momenten, dat de juffrouw op school dit van hem verwachtte, maar is | |
[pagina 284]
| |
haar blijven aankijken na een zoetsappig verhaal, nieuwsgierig, vijandig, en een tikje kleineerend. (De juffrouw heeft daarna verlegen gebloosd.) Hij krijgt een baas, een waschbaas is het en fluitend zit hij naast hem op den bok. Daarna wordt hij kwitantielooper voor een afbetalingsmagazijn. Hij belt aan bij zijn adressen. Vrouwen met gekapte hoofden trachten de deur voor hem dicht te smijten of houden, als hij zijn voet ertusschen wigt, een rad en zenuwachtig betoog. Een man sluipt steels langs een bedompt portaal. Bezorgde moeders grabbelen wanhopig naar een zwarte beurs in haar schortezak. Ergens drenst een kind. Hij begrijpt met de vroegrijpe ervaring van den volksjongen al te veel, of liever, volgens zijn eigen meening nog lang niet genoeg. Hij begint te beseffen dat hier het leven op heeterdaad te betrappen is en naar dit leven reikhalst hij. Aan de verschijningen van liefde en leed, van dood en geboorte raakt hij verslaafd. De ervaringen van het eigen ik zijn hem te beperkt, hij wil het leven verorberen met duizend monden, er zich aan vergasten met de oogen van duizende en nog eens duizende individuen, het omvatten niet enkel met de twee onnoozele armen van hem alleen, maar het omstrengelen met den greep van de heele wereld. Zijn woonstee, het Chicago van die dagen, is een tot leven gewekte plattegrond van getraceerde straten en rioolen en trottoirs. Langs deze trottoirs beginnen als in een teekenfilm huizen omhoog te klauteren. Erin trekken menschen, die mee ontwaken in dit tot leven getooverde project van een stad. Dreiser is er één van. Een van die wezens, die het wonder van het ontstaan eener millioenenstad op de prairie in enkele tientallen jaren in zich voelden voltrekken, een van die velen, die een tijdlang geen heden hebben gekend, doch zich van een rustiek verleden gestort hebben naar de duizelingwekkende toekomst van een metropolis. Dreiser onderging dien groei als een koorts, welke zich uit in een zucht tot schrijven over het dier Chicago, dat zich van de knieën heft en opschokt en trillend met zijn hoeven stampt op den verschen grond. Inderdaad beproeft Dreiser op te teekenen, wat hij om zich heen ontwaart. De feuilletons van den journalist van den dag Fielding strekken hem hierbij tot voorbeeld. Misschien dat | |
[pagina 285]
| |
de grondstof voor zijn literaire ambities, in hoe ongezuiverden vorm ook, aanwezig was, de onrust van het bloed leverde zeker kracht, maar de beheersching van deze elementen ontbreekt voorhands geheel. En hoe hadden we ook anders kunnen verwachten? Waar zou een slungelige, onervaren kwitantielooper van negentien jaren, zonder ontwikkeling, zonder scholing, die plat-Chicagosch spreekt vermengd met Duitsch, waar zou zoo'n jongen eenige eruditie vandaan halen? Zijn inzendingen worden dan ook zonder meer naar den prullemand van het redactiebureau verwezen. We mogen ons trouwens den jongen Dreiser vooral niet te romantisch voorstellen. Wanneer we ons den gemiddelden winkelbediende verbeelden of den colporteur in stofzuigers, waarmee wij dagelijks langs het voordeurraampje oog in oog komen te staan, hebben we zijn type vermoedelijk vrij aardig benaderd. Een dergelijk portret levert hij van zichzelf in zijn autobiografie ‘A book about myself’ en in de gecamoufleerde autobiografie, die dikwijls nog eerlijker is dan de echte ‘The Genius’. In beide boeken walmen de ruzies van 't bekrompen burgergezin na dertig jaren nog na. Daarin zien we den jongen vogel voor het wijfje pronken en, vergeeflijke ondeugd bij zulk een schamel bestaan, wij zijn getuige hoe hij door naief gepoch zijn geringe activa tracht te verzwaren. In Hollandsche toestanden getransponeerd, we moeten hem in geen verhevener milieu plaatsen dan achter een biertje in ‘De Karsenboom’ met zijn belle. Juister met zijn belles. Want mogen wij zijn autobiografische aanteekeningen en de talrijke figuren in zijn boeken gelooven, dan hebben er voor hem altijd ettelijke liefdes naast elkander bestaan. Dat behoort ook bij den man met zijn onleschbaren levensdorst. Hij gelooft niet en zal nimmer gelooven in eenige ideëele beteekenis der liefde. Voor hem is de liefde de aantrekkingskracht der sexen zonder meer, een soort chemische wet, waaraan de mensch gehoorzaamt. En acht deze houding geen kleineering der liefde, bid ik U. Want men kan even nederig het hoofd buigen voor een natuurwet als voor een zinnebeeld, vertegenwoordigend de macht over diezelfde natuur. Het is om het even of men den bliksem of Donar aanbidt. Doch we dwalen af van onzen onaantrekkelijken kwitantie- | |
[pagina 286]
| |
looper met zijn goedkoope pak en goedkoope allures. Wat kostbaar in hem was, dat waren zijn bruisende jeugd en zijn waarheidsliefde, die hem verboden te gelooven dat het glaasje bier hand in hand aan het cafétafeltje genuttigd zijn onstuimig bloed zou sussen. En dat onderscheidt hem eens en voor altijd van andere burgerjongens. Het paradijs van den burgerman valt weg voor het martelen der begeerte naar de vrucht van den boom der Kennis, die nog steeds verboden is en Dreiser zal niet rusten vóór hij den appel heeft geplukt, erin gebeten heeft en hem in al zijn wrange bitterheid voor ons heeft ontleed. Hij meent dat de journalistiek het vak is, waardoor hij dien drang in hem, het best kan dienen. Daarom loopt hij 's ochtends in een vaart de adressen langs, die hij van zijn firma krijgt af te werken en vat tegen drie uur post in de hall van een groot dagblad met de illusie, dat er wel een of ander werk voor hem zal opdagen. Een ijdele hoop! Maar Dreiser is stijfhoofdig. Hij komt één dag, twee dagen, een week, een maand. De reporters verslijten hem voor een collega. Hij loopt met den staf mee zonder er eigenlijk nog bij te hooren. Hij spreekt krantenjargon voor er ooit een woord van hem gedrukt is. En dan heft er zoo'n klein, wat cynisch mannetje, met een ironischen mond en een lorgnet ter camouflage van te zachte oogen, zoo'n in 't vak versleten, grijze corrector als elk dagblad er wel een kent, het hoofd van zijn papieren op en komt naar het hekje sloffen, waarachter Dreiser van een krantencarrière droomt en houdt met hem een onvriendelijk praatje. Een praatje als van een geëergerden vader. Dit is John Maxwell, die al hoofdschuddend over zooveel redelooze hardnekkigheid, hem een baantje bezorgt als reporter aan ‘The Globe’. Zijn opleiding is die van den jongen, dien men om zwemmen te leeren direct in het diepe water gooit. Hij spartelt inderdaad in 't diepe water der politiek, schuimend van de naderende presidentsverkiezingen. Ternauwernood weet hij, als hij reeds senatoren en candidaten interviewt hoe de Vereenigde Staten bestuurd worden. Maar hij is handig en ijverig, vecht hij niet om zijn leven? Er bestaat een aardige uitspraak van Dreiser, waarin hij verklaart, wat hem in de journalistiek aantrekt. Het is zeker niet het hoofdartikel, dat het doelwit is van zijn streven. Van | |
[pagina 287]
| |
den dominee in spe of van den demagoog heeft hij niets. Zijn argwaan tegenover het leven is te diep geworteld, dan dat hij zich voorstelt ooit tot zulk een positief oordeel te zullen geraken dat hij den menschen zou voorschrijven hoe het wezen moet. Zijn geest is inductief, zijn intellect keert zich tegen elk aannemen op gezag, hij is zoo wars van alle axiomata dat hij niet enkel afvalt van het katholicisme, waarin hij werd opgevoed, maar tevens dezen afval zooiets vanzelfsprekends vindt, dat hij er in zijn overigens gedétailleerde levensbeschrijving geen moment bij blijft stilstaan. Het is voor hem slechts natuurlijk dat hij het leven opnieuw zal hebben te ontdekken. Volledigheidshalve moet ik in verband met zijn uitspraak over de journalistiek hieraan toevoegen dat hij ervan overtuigd is dat de consolidatie van het wereldprobleem in een vaste overtuiging zoo ooit, dan toch wel zeer laat bij hem zal plaats hebben. Hij is als een wetenschappelijk student. Zijn wetenschap is het gansche terrein van het leven, de feiten, die hij opspoort zijn de levensverschijnselen. Daarom is hij een trouw discipel van de slogan, die in een der redactiebureaux van een groot dagblad hangt ‘Nauwkeurigheid, nauwkeurigheid, nauwkeurigheid - Hoe, waar, waarom, wat?’ Het is overbodig om de verschillende schommelingen van zijn fortuin, zijn verwisseling van de eene krant voor de andere te volgen. Verwijlen wij slechts even bij een typische periode uit zijn journalistieke loopbaan, die den man in zijn niets ontzienden levensdorst onthult. Door een buitenkansje komt de jonge reporter te weten dat er in de nabijheid van Chicago een personentrein geloopen is op een goederentrein, bestaande uit vier olietanks, hetgeen nog al wat materieele schade veroorzaakt heeft. Als ijverig journalist reist Dreiser naar de plaats des onheils en wordt daar ooggetuige van een veel ernstiger ramp. Drie olietanks ontploffen en de vlammende vloeistof stort zich over de omstanders. In een oogwenk zijn tien twintig menschen ontbloot tot aan hun diepste waarachtigheid in de pijn van den doodstrijd. Dreiser kijkt, kijkt. Hij helpt intusschen wel, maar voornamelijk kijkt hij; schenkt die diepe nieuwsgierigheid in hem het voedsel, waar zij naar verlangt. De perioden, waarin hij het ongeluk beschrijft, zijn bijna juichend gesteld. Het is geen ongevoeligheid of botheid, welke | |
[pagina 288]
| |
hem eensklaps tot een ander rhythme opstuwt, maar het is alsof die ernst, die dieper ligt dan de aderen van het makkelijk medelijden op dit moment wordt aangeboord. Overigens is de journalistieke loopbaan een teleurstelling. Hij is uitgegaan om het vak te zoeken, waar de waarheid werd gediend, wat hij vindt is leugen. Wanneer hij uitgezonden wordt om de schrilste toestanden te verslaan en zich van zijn taak zoo goed mogelijk heeft gekweten, vindt hij den volgenden dag een bloemzoet verbasterd historietje in de krant of heelemaal niets. Als journalist raakt hij terdege vertrouwd met de tweeledigheid van de Amerikaansche maatschappij. Hij ziet de hypocrisie van dit land, ontstaan uit een aanwas van al wat avontuurlust en geldzucht en revolutionair bloed in de aderen had, rond de steile, bigotte puriteinsche veste. Hij ziet dat die eene oude puriteinsche toren nog steeds boven de wijder en wijder wordende kringen van het bonte libertijnsche volk is blijven uitrijzen en dat nog altijd, vanaf de bovenste trans uitgebazuind wordt, wat de vele nameloozen der pairie zullen hebben te denken en te doen. De groote massa kan niet aan het woord komen om een eigen moraal, een eigen leven op te eischen. De politieke overtuiging van het volk kan niet zuiver tot uiting komen, omdat de Amerikaansche kiezer tot in zijn politieke beginselen toe afhankelijk is van zijn broodheer, zoodat het land in laatste instantie door enkele grootkapitalisten wordt geregeerd, die niet schromen om de stemmen, die zij voor hun ondernemingen noodig hebben te koopen. De rechtspraak, zoo leert de journalist Dreiser, is machteloos tegenover misbruiken, omdat de rechters, afzetbaar als zij zijn bij politieken tegenwind, belanghebbend zijn bij een bepaalde staatkundige constellatie. Ten slotte ziet hij dat het groote wapen, dat gebruikt wordt door elke partij loerend om haar tegenstander het beentje te lichten, die zelfde puriteinsche moraal is, waarbij de Amerikaansche staatsburger zweert, hoever de Amerikaansche particulier er van moge afstaan. En het orgaan, waardoor al wat vooraan staat in het maatschappelijke bestel aan dit openbaar puriteinsch examen wordt onderworpen, is de pers. Dat is de pers zelfs bijna uitsluitend. De Amerikaansche pers is de instelling, die de mombakkessen ontwerpt voor de eene partij en het on- | |
[pagina 289]
| |
waardig démasqué organiseert voor de andere. Men moet dit wel weten omdat vele Amerikaansche boeken, doch Dreiser's boeken in het bijzonder, voor Hollandsche lezers anders onbegrijpelijk zijn. Wanneer wij in ‘Jenny Gerhardt’ zien dat een ernstig en bekwaam rijtuigfabrikant door een krantenartikel, waarin zijn verhouding tot Jenny wordt onthuld, geruïneerd wordt of in ‘The Genius’ lezen van den val van een geniaal uitgever door een soortgelijke afwijking van de officieele moraal, dan is dat onverklaarbaar, wanneer wij niet weten dat in Amerika elke zoogenaamde zonde van den particulier gebruikt wordt als rooie lap om den politieken stier te lokken werwaarts het der groot-industrie goeddunkt. Het is begrijpelijk dat de ontdekking van den waren aard der journalistiek Theodore Dreiser alle houvast ontneemt. Hij zwerft van de eene krant naar de andere, doorkruist het land om in iedere stad een herhaling te vinden van hetgeen hem in Chicago trof. Hij is niet meer de blijde jongen op ontdekkingsreis door 't leven als hij zich in Pittsburg in de bibliotheek achter Balzac verschanst. Hij grijnst nu om de gouden luxe achter de gouden hekken van Pittsburg-hoog, want hij heeft de gruwelijke ellende der ijzergieters in de daistere benedenstad gezien, ellende, zooals alleen bestaan kon in de gore door geen sociale wetgeving bewaakte jeugd der grootindustrie. Tenslotte belandt hij, een sombere kerel thans, in New York. Maar zij willen hem niet hebben, dien waarheidzuchtigen. Hij kan zich niet aanpassen aan het leugenregiem der krant. Zoo zit hij, een grimmige kolos, op een bankje in Batterij Park en het filmjournaal van zijn belevingen begint langs zijn geest te schuiven. Brokken leven, niet pasklaar gemaakt en versuikerd voor het publiek, maar zooals het waarachtig is. De grauwe basaltblokken der metropolis verrijzen voor hem en drukken dood, wat hulpeloos en angstig kwam aangefladderd. Ook ziet hij die ééne cynische, wreede macht, die opgewassen is tegen den bazalten bouw omdat zij in haar strijd tegen de maatschappij door de natuur zelf wordt gesteund: de sexueele begeerte. Aldus ontstaat dan op dat bankje in Batterij Park, die groote, groote krant van waarheid, de krant zijner illusies, zoo anders dan de kranten, die dagelijks uit de persen glijden. Die krant is het boek ‘Sister Carrie’. | |
[pagina 290]
| |
Het is het jaar 1900. De moderne romankunst in Amerika is hiermede geboren. Men denke niet dat er voordien in Amerika geen romanliteratuur bestond. Om slechts enkele willekeurige namen te noemen, Amerika heeft zijn Brockden Brown en zijn Cooper, zijn Melville en Marc Twain, zijn Hawthorne en William Dean Howells en Henry James gekend. Doch de roman was een uit Engeland geïmporteerde, in Amerika geperfectlonneerde literatuurvorm, zonder veel samenhang met het cultureele leven der natie. (Propagandaliteratuur als ‘Uncle Tom's Cabin’ daargelaten). De Vereenigde Staten als zelfstandige Natie waren nog jong. Na de vrijwording duurt het nog een halve eeuw voor de inwendige rust is verworven. Daarna heeft het land nog eens een halve eeuw noodig om te rijpen, te bezinken tot een geheel met groote deugden maar tevens met fouten. De geboorte van den modernen Amerikaanschen roman in 1900 beteekent dat het geweten van den staat zich losworstelt en woorden vindt. Voor den ‘man in the street’ heeft het verschijnen van ‘Sister Carrie’ weinig te beteekenen. Dreiser had alle moeite om een uitgever te vinden voor zijn copy en het boek wordt officieel doodgezwegen. Maar voor ingewijden is de invloed enorm geweest. Dreiser heeft het sein gegeven en plotseling blijken er overal gelijkgezinden op te staan, die willen getuigen, die met hem de Amerikaansche hypocrisie te lijf willen, die zoeken naar de vormen der nieuwe waarheid. Speelde tot dusver de Amerikaansche roman veelal in Europa, thans speelt hij in Amerika. Het leven van de groote stad, van 't platteland, van 't dorp wordt beschreven. Pionierromans ontstaan. De neger en de ‘Arme blanke’ krijgen hun beurt en ook ontstaat het steeds nog duister en zwaar geprevel, dat tracht de diepten van de Amerikaansche ziel, aan de tyrannie van het Puritanisme ontgroeid, te peilen (Sherwood Anderson). Het Amerikaansch wordt als schrijftaal gebezigd inplaats van het afwijkende Engelsch. De groote nationalistische, revolutionaire beweging der letteren is begonnen, die zonen en dochteren heeft voortgebracht als Upton Sinclair en Sinclair Lewis, Edith Wharton, Lewisohn en Mencken. | |
[pagina 291]
| |
‘Sister Carrie’ is het boek van den triumf der sexe-Carrie, het vernederde, arme boerenmeisje loopt gevaar door de stad verpletterd te worden, maar dwingt als revuester Chicago aan haar voeten. Anderzijds is het boek de geschiedenis van Hurstwood, den man, die door de beide machten sexe en maatschappij langzaam doodgetreiterd wordt, tot de eens welvarende gérant het gaskraantje openzet in 't tehuis voor dakloozen, waar hij zich heen heeft gesleept. Na ‘Sister Carrie’ verschijnt ‘Jenny Gerhardt’, dat over soortgelijke problemen handelt. Daar echter is 't de man, die, althans in schijn, overwint. In 1913 en 1914 volgen dan de beide deelen eener nog niet voltooide trilogie. ‘The Financier’ en ‘The Titan’. Hier trekt de schrijver de conclusie uit zijn ervaringen. Volgens Dreiser namelijk is de wereld niet een harmonie van krachten, maar een eeuwigdurende worsteling ervan, waarbij de sterkste overwint. Het is typisch voor den auteur dat hij weigert het levensraadsel, de onredelijke aanwezigheid van leed en ondergang door transcendentale hypothesen te verklaren. Hij gelooft niet in den troost der Kerk, als zoude de onbillijkheid dezer wereld in het hiernamaals worden vergoed. Hij weigert het sommetje te accepteeren dat
Nog steeds roept hij: ‘Geef mij feiten, feiten!’ Hij is de moderne ongeloovige Thomas. Hij verklaart niet, hij aanvaardt en vindt genoeg artistieke bevrediging in 't verschijnsel, waarvan hij getuige is, als zoodanig. In den aanvang van ‘The Financier’ zien we den kleinen Frank Algernon Cowperwood geboeid staan kijken voor een groot aquarium, dat op de markt wordt geëxposeerd. In dit aquarium leven samen zonder voedsel een kreeft en een inktvisch. De inktvisch is een vaag, elegant wezen, dat met zijn soepele vangarmen droomerig door het water wuift en zich niet anders weet te verdedigen dan door zich te verschuilen achter wolken zwarte vloeistof. De kreeft is zakelijk, hard en nuchter. Hij berekent zijn oogenblik en knauwt toe. Dag in dag uit staat Frank bij het aquarium en ziet hoe de kreeft het meer schoone dan practische dier bete bij bete verslindt tot eindelijk, op een ochtend het pleit is beslecht en de kreeft | |
[pagina 292]
| |
overwinnaar blijft. Frank alias Dreiser, is anders dan Upton Sinclair, die bij den aanblik van de slachthuizen van Chicago een oogenblik hoopt dat er toch een hemel moge zijn, voor al die hulpelooze varkens, die onschuldig worden vermoord. Frank Algernon droomt niet van hemelen voor inktvisschen. Hij kijkt, zijn kaken klemmen zich vaster op elkaar en voor zijn leven vat hij het besluit dat hij, als er dan toch kreeften en inktvisschen wezen moeten, een kreeft zal zijn. Hij zweert dat hij over lijken gaan zal om zijn doel te bereiken, hij, de krachtmensch bij uitnemendheid. Hij is de boeiende, sterke man, die zonder eenige consideratie voor het lot van anderen zijn onmetelijk fortuin vergaart, die voor zijn veeleischend temperament, ter bevrediging van zijn superieure, doch dwingende fantaisie, een gansche rij schoone vrouwen de zijne heeft mogen noemen en ze afdankt, zoodra hij ze niet meer gebruiken kan. Ondanks een intermezzo in de gevangenis, wanneer zijn gewaagde speculative manoeuvres door den brand van Chicago gedwarsboomd worden, gaat hij recht toe, recht aan voort in zijn machtswellust. De figuur van Frank Algernon Cowperwood is volkomen amoreel, maar boeiend. Hij is het prachtige, vrije, gevaarlijke roofdier mensch, dat in zijn aanwezigheid zonder meer zijn eenige, doch volkomen rechtvaardiging vindt. ‘Alles wil je bezitten, alles gris je naar je toe, als je maar lang genoeg leefde zou je niet rusten voor de heele wereld jou toebehoorde,’ beweert zijn vrouw, en dat ware juist als de zwakken en verdrukten, zich niet gewapend hadden met wetten om zich tegen den rooftocht van dezen halfgod der aarde te beschermen. Hoewel Dreiser erin slaagt dezen gigantischen ploert, dezen stralenden schurk met zijn prachtig lichaam, zijn élan, zijn hartstochtelijke potentieën sympathiek te houden voor den lezer - ook de bedrogen en geruïneerde minnaressen staren zijn lichtende gestalte bewonderend na - toch acht de schrijver het geraden aan het slot van het eerste deel ‘The Financier’ in den vorm van een parabel een verdediging te schrijven ten behoeve van deze, zijn mefistofelische fantaisie. Wanneer hij in deze boeken zijn verachting uit voor de zwakken en zachtmoedigen, kant hij zich daarmee tegen Christus' leer. Trotsch | |
[pagina 293]
| |
als Lucifer richt hij derhalve zijn pleidooi rechtstreeks tegen de Bergrede. Hij zegt: Wie zweert bij de zaligsprekingen, zie rond in de natuur. Er is een visch, geheeten de zwarte grouper, een reusachtig zeemonster, dat door mimicry op verbluffende wijze van uiterlijke gedaante kan verwisselen. De natuur heeft hiermee dezen visch het vermogen gegeven tot leugen en list. Door zijn kleurenspel bedriegt deze roofvisch het zeegedierte, dat zich geen juiste voorstelling kan vormen van zijn waren aard. Deze visch is een levende leugen, een wezen welks beroep het is te schijnen, wat het niet is, voor te spiegelen dat, waarmee het niets gemeen heeft, zich in het leven te houden door groote geslepenheid, waartegen zijn vijanden zich maar luttel kunnen verdedigen. Zoudt Gij met dezen visch voor oogen staande houden dat een zaligmakende, weldadige, scheppende, alles besturende macht, nooit dat wil, wat verraderlijk of bedriegelijk is? Of zoudt ge zeggen dat dit materieele schijnbestaan, waarin we leven, een spel der verbeelding is? Zoo niet, vanwaar dan de tien geboden en de illusie der rechtvaardigheid? Waarom is de Bergrede gedroomd en hoe brengt zij baat? Dit is dan de gelooftsbelijdenis van Dreiser. De wereld is een wreede strijd, waarbij de sterkste overwint. Wijzelf zijn niet enkel toeschouwers bij dien strijd, maar spelen zelf een rol. De een verrijkt zich ten koste van den ander. De eene stand leeft ten koste van de andere. Waarom zien we dat niet in? Waarom blijven wij, ondanks een overstelpenden overvloed van feiten, vasthouden aan onze schoone droomen, waarvan de Bergrede misschien wel de schoonste droom is? Zijn we dan zelf niet onnoozele vischjes die ons laten bedotten door het lieflijk aanschijn, dat de groote roofvisch weet voor te wenden met zijn tintelende schubben, zijn irizeerende kleur en zwemmen wij als ongeneeslijke fantasten willoos zijn bek binnen? Is niet de Bergrede het schoone bedrog, waarmee de grootsche, alwreede natuur ons verblindt? ‘The Financier’ en ‘The Titan’ (waarop nog een derde boek zal moeten volgen) behooren tot het beste werk, dat Dreiser heeft voortgebracht, zeker vertegenwoordigen zij het interessantste deel van zijn oeuvre omdat de auteur er zich zeer apodictisch in heeft uitgesproken. In deze banden is zijn | |
[pagina 294]
| |
programma vervat. Een onstuimig mensch heeft zich al schrijvend op de lippen gebeten en heeft eigen deernis, zijn meegevoel het zwijgen opgelegd. Hij negeert krampachtig alle intuitive karaktereigenschappen, waarop het Christendom een beroep doet, wanneer het den geloovigen de Charitas voorhoudt. Onderschat niet, lezer, de waarde van dit gebaar. Het doet meer pijn om sterk te zijn in dezen geest en geen geloof te hechten aan eigen zachtheid, dan uit te buiten, wat er aan teederheid krimpt in iemands hart. Deze verstoktheid is de mannelijke moed par excellence, de moed, dien een Paulus heeft gekend, de moed van Ignatius van Loyola. Want het is even moedig om ‘ja’ te zeggen in een wereld van ontkenning als ‘neen’ in een wereld, die beaamt. Het is moed om de troostende handen van zich af te slaan en eenzaam te zijn zonder troost. Het is moed om den blinddoek te weigeren en de wereld tot in haar afgrijselijkheid onthuld, recht in haar medusagezicht te staren. Dreiser heeft in zijn waarheidswellust niets van de Apollínische sereniteit van een Goethe, noch iets van den extatischen engel, die bij monde van Dostojefski, aan de grens van gehallucineerde ziekelijkheid, tot ons gesproken heeft. Mogelijk lijkt hij eenigszins op den cynicus Stendhal. Doch voor Stendhal is het een malicieus genoegen de wereld te berooven van haren valschen schijn. Zijn realiteitszin is afbrekend. Dreiser daarentegen is een zoeker naar de positive waarheid, die we misschien kunnen gissen, zoodra we de wereld bevrijd hebben van haar onwaarachtige pose. Daarom heeft Stendhal in ‘Le Rouge et le Noir’ een geestelijke, een bisschop aan de kaak gesteld, heeft Dreiser het Christendom zelf aangevallen. In een in dit tijdschrift verschenen zeer belangwekkend essayGa naar voetnoot1) heeft Dirk Coster in Dostojevski het genie gehuldigd, dat den modernen mensch zijn eigen ziel heeft geopenbaard. Inderdaad, al wat het bloed aan verborgenheden vergaarde in negentien eeuwen Christelijke cultuur heeft de Russische meester in zijn extatische figuren naar de oppervlakte gewoeld. Betwisten wij Dostojevski deze waarde niet. Daarnaast | |
[pagina 295]
| |
echter blijft ruimte voor de vereering van Dreiser als de profeet, die de eeuwen der toekomst aan de wenschen en de realiteiten van het heden heeft afgemeten. Als wij probeeren de beide genieën tegen elkaar af te wegen (een hachelijke en onvruchtbare onderneming overigens) dan zal het afhangen van het standpunt dat wij zelf tegenover de Christelijke wereldbeschouwing innemen of we Dostojevski dan wel Dreiser voor dezen tijd belangrijker achten. Wie meent dat de verwijdering van ons geestelijk leven van de Christelijke beginselen het gevolg van een tijdelijke inzinking is, zoodat deze beginselen in de toekomst weer volledig zullen zegevieren, die zal den Rus huldigen als het licht in de duisternis van het heden. Wie echter, zooals ik, gelooft dat onze cultuur langzaam aan bezig is zich op te lossen in een anders georienteerde toekomst, ziet in Dreiser den bij uitstek interessanten en belangrijken auteur onzer dagen.
Frank Algernon Cowperwood is de held van kracht, hetgeen nog niet zeggen wil dat de held uit het boek den man Dreiser representeert. Deze is op rijpe leeftijd warmer, menschelijker. Lees zijn korte verhalen, daarin klinkt een zekere humor, jovialiteit, ruige, gulle hartelijkheid. Eruit spreekt de man in den zwaren duffel met de warme, groote handen. De man, die thuis hoort in een sfeer van zware sigaren en gemors van asch, een sfeer van goed solide aardewerk, doch niet van kristal. Een sfeer, waarin slanke intellectueelen met bakkebaarden en getailleerde pakken schuw weg moeten kruipen. Een man met een drastische aesthetica, die 't meest voelt voor een bed, minder voor een divan en heelemaal niet voor een sofa. Zijn werk genoot weinig belangstelling tot na den wereldoorlog ‘An American Tragedy’ verscheen. Heeft de oorlog overal kentering in het geestelijke leven gebracht, het Amerikaansche volk heeft zeldzaam eendrachtig op den oorlog gereageerd. Het ‘Make the world safe for Democracy,’ de fanfares, waarmee de Amerikaansche jongelingschap over den oceaan werden gelokt, zijn na 1918 door de groote meerderheid van 't volk als humbug erkend. Door 't algemeene wantrouwen, dat den oorlogsroes is opgevolgd, werd voor het eerst het zelfbewustzijn der natie geschokt en terwijl ‘Sister Carrie’ afge- | |
[pagina 296]
| |
gleden was langs Amerika's huid, kon thans, door de wonde die was geslagen, de bittere waarheid van ‘An American Tragedy’ naar binnen vloeien. Met dit boek wordt Dreiser eensklaps beroemd, zoowel in eigen land als in Europa. In dezen roman heeft Dreiser zijn uitspraken uit de onvoltooide trilogie weliswaar niet prijsgegeven, maar de scherpe kantjes ervan afgeslepen. Het boek heeft niet meer het programmatische karakter van ‘The Financier’ en ‘The Titan’. Ditmaal schaart de auteur zich aan de zijde van den zwakken, hij stelt zich voor zijn eigen deernis open. De hoofdpersoon is Clyde Griffith een zwak mensch, een door dwaze opvoeding, slechten omgang, te moeilijken levensstrijd verbijsterde jongen; die weifelt tusschen twee werelden en door geen dezer beide werelden wordt geaccepteerd, de wereld van welstand, waarop hij krachtens zijn afkomst aanspraak maakt, de wereld van het proletariaat, waartoe hij gedoemd is door het bizarre geloof van den straatprediker, zijn vader. Clyde hunkert terug naar de maatschappelijke hoogten, waarvan hij verstooten is. Doch hij raakt verstrikt in een liefdesgeschiedenis met een arbeidster. Roberta verwacht weldra zijn kind, een kind, dat hij niet wenscht. Want reeds begon de luister van deze felle onbezonnen verhouding te tanen en ziet hij in dat een huwelijk met haar hem voorgoed van de ladder zou jagen, die hij bezig is te beklimmen. Op dat moment leert hij Sondra kennen, het meisje met invloed, geld en een roekeloos hart, dat haar toekomst aan de zijne zou willen binden, zoo voelt hij en dat bebeteekent voor hem stand, positie, kapitaal. Echter Roberta! Clyde is geen Cowperwood, de toomelooze onbeschroomde. Cowperwood had zich niet licht in een affaire met een arbeidster begeven, indien al dan zou ze nooit zijn kind hebben verwacht, maar een arbeidster mèt kind had hij zeker nooit en tenimmer getrouwd. Griffith is aarzelend, hulpeloos, onzeker. Hij durft Roberta niet openlijk te weerstaan, hij speelt enkel zoowat met de gedachte wat er gebeuren zou indien Roberta niet bestond, als zij uit zijn wereld verdween. Hij droomt van spelevaren in een boot, die omslaat, van een meisje, dat in 't water valt en niet door hem wordt gered. Zoo voegt zich uit dagdroomen een gedetailleerd moordplan samen, list paart zich aan list, de fantaisie omstrikt hem en paralyseert zijn wil en | |
[pagina 297]
| |
als een gehypnotiseerde volvoert hij stapje voor stapje dien wenschdroom, dien hij nimmer bewust heeft gewild. Hij lokt haar mee, beraamt een pleziertochtje op de meren en weet niet anders dan 't zal een pleziertochtje blijven. Hij huurt de boot, legt aan bij 't eilandje, dat hij kent uit zijn droom. De vogels, die hij in zijn droom gezien heeft krassen om zijn hoofd. En nog is hij ervan overtuigd dat hij haar zeker niet in 't water zal duwen, nooit. Dan gebeurt het dat hij haar op 't gestelde uur, tengevolge van een onwillekeurige beweging een slag geeft met den poot van zijn fotografietoestel tegen het hoofd, de boot kapseist, Roberta raakt te water en in een melkwitte verdooving zwemt hij weg van de zinkende vrouw naar den kant. Dit is het angstig suggestieve verloop van een door 't onderbewuste gedicteerden moord. Een heel leven van maatschappelijke ellende, eenzaamheid, gekrenkte trots, onbillijke achteruitzetting heeft zich gevormd tot een wensch, een wensch, die onder het oppervlak van zijn gedachten is schuilgebleven tot het moment waarop die wensch gebiedend werd en hem de handeling gelastte. Aldus eindigt dit leven, dat een speelbal geweest is van instinkten en maatschappelijke wanverhoudingen, onschuldig met schuld beladen op den electrischen stoel. Het is interessant de figuur van Clyde Griffith te vergelijken met Raskolnikov uit ‘Schuld en Boete’ van Dostojevski. Raskolnikov maakt bewust, tot een nobel doel, een eind aan een schadelijk leven en leert dat hij zich daardoor te verantwoorden heeft voor een diepe schuld. Griffith daarentegen is het halfslachtige, schichtige individu, dat doodt, ondanks zichzelf en kort voor de terechtstelling opstandig mompelt: (schuldig?) ‘misschien, maar wie kent zooals ik den droom van liefde, wie kent als ik de vernedering van een verdrukt leven!’ Wij kunnen beider standpunt als volgt uitdrukken: Dostojevski heeft de smeulende vonk van het geweten opgeblazen tot een vlam. Dreiser heeft het navonken van een uitgeleefde cultuur uit willen dooven, terwille van de thans nog schemerige, toekomstige moraal.
In deze periode valt zijn reis naar Rusland. De Sovjets hebben Dreiser uitgenoodigd een bezoek te brengen aan hun | |
[pagina 298]
| |
land en hij accepteert onder voorwaarde van algeheele vrijheid van handelen en oordeelen. Het resultaat van dezen tocht heeft hij vastgelegd in het boekje ‘Looks at Russia’ een vlotte, niet al te belangrijke, maar onderhoudende verzameling reisbrieven. Zijn conclusie is groote bewondering voor Rusland's poging en voor de figuur van Lenin in het bijzonder. Het feit, dat een staat zich tot een idealistisch experiment leent dwingt hem tot geestdrift. Zijn détailcritiek is uiterst welwillend van toon omdat hij erkent dat de passive natuur van den Rus een staatshervorming heel bijzondere moeilijkheden in den weg stelt. Hij staat zeer sympathiek tegenover de Sovjet-Unie omdat het communisme datgene attaqueert waar hij zelf heel zijn leven onder geleden en tegen gestreden heeft, de tyrannie van het Groot-Kapitaal. Toch mogen we ‘Looks at Russia’ nog niet als blijk zijner bekeering tot het communisme beschouwen. Hoe begeerlijk hij ook het ideaal van Moscou acht, hij twijfelt. Ligt de zucht tot strijden niet in de menschelijke natuur, is 't geen natuurinstinkt, dat het recht van den sterkste bepleit? Zoo ja, dan zal staatsdwang noch opvoeding bij machte zijn dit instinct te temmen. In dezen trant eindigt het journaal over Rusland. Inmiddels duiken er geruchten op dat Dreiser zijn twijfel overwonnen heeft en tot het communisme is toegetreden. Een artikel in het tijdschrift ‘Monde’ maakte deze bewering waarschijnlijk, hoewel de officieele bevestiging voorhands ontbreekt. Indien het gerucht juist is dat Dreiser tot het communisme is bekeerd, valt thans nog niet de porteé van zijn besluit te schatten. Ik moet me zoodoende de pointe laten ontglippen van 't relaas der ontwikkeling van dezen grooten, kosmischen geest, een pointe waarmee rekening dient gehouden te worden, wanneer ooit het schilderij in olieverf ontstaat, waarvan dit de eerste houtskoollijnen zijn.
* * *
Wij zullen moeten afwachten in hoeverre Dreiser's kunst eventueel gebaat is bij deze nieuw verworven politieke overtuiging. Mogelijk zullen zijn boeken aan kracht verliezen wanneer zijn helden niet meer optornen tegen onbeperkte | |
[pagina 299]
| |
noodlotsmachten, die hen langs de banen der maatschappij geeselen doch menschen worden in conflict met een overzichtelijk sociaal stelsel. Mogelijk ook blijft het dat we aan de late overtuiging van dezen Amerikaan, als derde deel van de trilogie een boek zullen te danken hebben, waar in geniale helderziendheid zal voorgespiegeld worden, wat uit deze gistende wereld zal te voorschijn komen. En ten slotte zij dit een troost, moge het al te vreezen zijn dat het werk van den communist Dreiser getroubleerd zal worden door tendens, dan bedenke men dat de tendens in een kunstwerk toch niet anders is dan een ladinkje dynamiet gebracht in den krater van een vulkaan en 't is en zal blijven de vurige lava waar 't in de kunst om gaat, of ze door een kunstmatig gevormd gat naar buiten treedt of niet.
Jeanne van Schaik-Willing. |
|