De Gids. Jaargang 91
(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Spanjaarden over spreekwoorden.In verschillende groote perioden van de cultuurgeschiedenis bemerken we een hernieuwde en telkens andere belangstelling in de volkswijsheid en dus in het spreekwoord. De Renaissance, die de natuur naast God stelde, zag de immanente, eeuwige wijsheid van 't volk als uiting van die volmaakte, goddelijke natuur, en was 't eens met Erasmus: ‘Inest in his paroemiis nativa quaedam et genuina vis veritatis’ (Adagiorum Erasmi ....Chiliades, Parisiis 1579, col 6). De Romantiek, speciaal de Duitsche, die grootendeels een Germaansche hervatting der Renaissance-thema's en een verdere doorvoering ervan is, ziet in het volksaardige ook het spontane, het mystiekorganische, maar heeft tegelijk meer oog voor het historisch- en nationaal-belangrijke erin. Onze moderne tijd toont evenzoo een groote belangstelling in alles wat folklore kan heeten, maar afgezien van enkele romantische opwellingen, drijft de groote voorzichtigheid van de wetenschap, die zich reeds meermalen den mond gebrand heeft en nu niet licht oordeelt en veroordeelt, tot nuchter catalogiseeren van de volkswijsheid die snel verdwijnt, opdat ze nog kan dienen tot beter begrijpen van historie, volksziel en litteratuur, en soms ter illustratie van het eeuwig en universeel menschelijke. In Spanje, waar door het lange voortbestaan van den feodalen maatschappijvorm en de daarop berustende levensbeschouwing, de rijkdom van het populaire enorm en het individualisme in de geschreven taal nog van zeer recenten datum is, heeft het nooit aan paroemiologen ontbroken. We noemen b.v. den Markies van Santillana († 1458), den filosoof Juan de Mal Lara († 1571), Pedro Vallés (zijn ‘Libro de refranes’ | |
[pagina 128]
| |
is van 1549), Hernán Núñez (†1553), Sebastián de Horozco (†1580?), Rodrigo Caro († 1647, over kinderspelen) ‘Gonzalo Correas (†1631), Luis Galindo (2e helft 17e eeuw), Feijoo (†1764, die de feilbaarheid van een 50-tal spreekwoorden wilde aantoonen, maar een groot aantal niet goed begrepen had); F. Villabrille, Los proverbios o la sabiduría de las naciones, Madrid 1846. In den modernen tijd vallen: F. Sacristán, Doctrinal de Juan del Pueblo (2dln. 1907-1912); 2 uitgaven resp. van 1906 en 1924 van ‘Vocabulario de refranes y frases proverbiales y otras fórmulas comunes de la lengua castellana’ van Gonzalo Correas, José Ma. Sbarbi ‘El Refranero general español’ en ‘Diccionario de refranes, adagios, proverbios, modismos, etc.’ (Madrid 1922-'23), M. García Moreno ‘Catálogo paremiológico’, en Gabriel Ma. Vergara Martín ‘Diccionario geográfico popular de cantares, refranes, adagios, proverbios, locuciones, etc.’ Omstreeks 1880 werden door Antonio Machado y Alvarez, José Ma. Montoto y Vigil, e.a. pogingen aangewend om de studie van de folklore in Spanje te vestigen: tijdschriften werden opgericht zooals ‘El Folk-lore Andaluz’ (1882-3), verzamelingen van sprookjes, spreekwoorden, volksliederen, kinderspelen, etc. werden gepubliceerd o.a. in ‘Biblioteca de las tradiciones populares españolas.’ Uitvloeisel van deze beweging die spoedig ophield en het niet tot het wetenschappelijk peil bracht waarop deze studies in andere landen zijn gekomen - pas in de laatste 10 jaar met werk van E Menéndez Pidal F. Aranzadi, e.a. werd dit in Spanje bereikt - is waarschijnlijk het folkloristisch werk van D. Francisco Rodríguez Marín, den directeur van de Biblioteca Nacional te Madrid. Immers het werkGa naar voetnoot1) van hem waarop ik hier de aandacht wilde vestigen, is opgedragen, behalve aan Theophilo Braga en Guiseppe Pitrè, de bij alle folkloristen en sprookjeskenners welbekende Portugeesche en Italiaansche geleerden, aan bovengenoemden Antonio Machado y Alvarez. Bovendien dateert zijn eerste folkloristische publicatie van 1883 n.l. ‘Cien refranes andaluces de meteorología, cronología, agricultura y economía rural’ | |
[pagina 129]
| |
(2e druk 1894) en gaf hij in de jaren 1882-'83 zijn terecht overbekende en onmisbare ‘Cantos populares españoles,’ waarvan een zeer vermeerderde uitgave, niet meer in 5 maar in 12 deelen, volgend jaar begint te verschijnen. Rodríguez Marín, die vooral onder de Cervantisten een eerste plaats inneemt en buitengewoon belezen is vooral in de oudere Spaansche litteratuur, geeft nu - zooals de titel van zijn boek verhaalt - meer dan 21.000 Spaansche spreekwoorden, die hij gedurende meer dan een halve eeuw (1871-1926) bijeenbracht uit de mondelinge overleveringen en uit zijn lectuur. Aanleiding tot deze uitgave was de 2e druk van het spreekwoordenboek van Gonzalo Correas (1924), waarin de spreekwoorden nu gerangschikt werden volgens het moderne Spaansche alfabet en niet meer volgens het zeer persoonlijke (de klinkers voorop, enz.) dat Correas, die b.v. zijn eigen naam Korreas spelde, gebruikt had. R.M. kon nu de verleiding niet weerstaan zijn eigen collectie eens te leggen naast die van Correas, die wel wat grootsprakig had gezegd ‘alle vroeger gedrukte’ opgenomen te hebben: reeds bij de A bleek R.M. er ruim 2000 meer te kennen dan de geleerde uit de eerste helft van de 17e eeuw. Hij heeft er toen 9000 uit zijn collectie weg kunnen laten die al bij Correas stonden - deze had er 25.000! - hij liet er ± 400 in die errata vertoonden in de uitgave van Correas en publiceerde nu naast die ± 400 er meer dan 21.000, nl. 21.111, die men bij Correas niet vindt. Op zichzelf is deze collectie dus reeds van groot belang voor ieder die zich interesseert voor spreekwoorden (R.M. voegt er vaak een verklaring of mededeeling over de ‘vindplaats’ bij). Eén ding slechts is oprecht te betreuren n.l. dat hij een 600 à 700 ‘refranes’ die wat gepeperd waren, heeft weggelaten. En dan citeert hij nogal de woorden van den bekenden Portugeeschen folklorist F. Adolpho Coelho: ‘para a sciencia nâo ha obscenidade’ (voor de wetenschap bestaat er geen obsceniteit)! Maar, zegt R.M. ik betaal cijns aan de maatschappij waarin ik leef en aan de scrupules van sommigen mijner lezers: ‘romano vivito more’! Gelukkig dat de Romeinen zelf het gebruik niet altijd in acht genomen hebben, niet alleen in hun wetenschappelijke maar zelfs in hun bellettristische werken; hoe | |
[pagina 130]
| |
konden anders Martialis, Ovidius, Petronius, e.a. zulk prachtig materiaal leveren voor werken als ‘Das Geschlechtsleben in der Völkerpsychologie’ van O. Stoll? Om echter de spreekwoordencollectie niet geheel te vervalschen voor studeerenden heeft de verzamelaar er eenige tamme tusschendoor laten loopen ‘que salpimenten un tantico todo el manjar y le hagan más agradable y apetitoso.’ Of dit laatste nu wel de bedoeling moet zijn van 't opnemen van erotische ‘refranes’, waag ik te betwijfelen. Ook zijn weggelaten de meest aggressieve van de spreekwoorden op monniken. Juist deze categorie der refranes is zeer talrijk in Spanje, reeds in de eerste helft van de 16e eeuw. R.M. schrijft deze antipathie ‘wat betreft de ontwikkelde of half-ontwikkelde klassen toe aan het Erasmisme dat diep en wijd zijn wortels sloeg in Spanje; en wat de onontwikkelde arbeiders- en boerenmassa aangaat, aan den haat waarmee deze hen die niet werken bekijkt, met dien verstande dat het volk geen anderen arbeid begrijpt dan dien waarbij men druipt van zweet.’ Een bijzondere aantrekkelijkheid voor hen die van spreekwoorden studie maken, heeft de voorrede van 38 bladzijden die R.M. aan zijn verzameling laat voorafgaan. Eigenlijk is het een rede die hij in 1895 gehouden heeft bij zijn opname in de Real Academia Sevillana de Buenas Letras. Heel recent is dit monografietje dus niet, maar een zoo belezen en zoo in-Spaansch auteur als Rodríguez Marín zegt altijd wel eenige dingen die na 30 jaar nog waard zijn gelezen te worden. Al dadelijk treft ons de aardige opmerking: ‘zooals heel het voelen van een volk uitgedrukt is in zijn liederen, zoo is heel zijn denken verdicht en gekristalliseerd in zijn spreekwoorden.’ Hij gaat dan o.a. de namen voor ‘spreekwoord’ na, waarvan ik er op één de aandacht vestig n.l. op ‘retraire’ of ‘retraer’, wegens de analogie met ndl. ‘verhaal’ (lat. re-trahere = ver-halen). Sprekende over den oorsprong van de ‘refranes,’ meent R.M. dat ze meestal uit de mondelinge traditie in de boeken raken en zelden omgekeerd, hij vraagt zich zelfs af, of dit ook niet met de Proverbia van Salomo 't geval is geweest. Wel wijst hij er op, dat vele uit fabels en sprookjes gecondenseerd zijn, maar ook omgekeerd heeft men wel een verhaaltje bedacht om een ‘refrán’ te verklaren, | |
[pagina 131]
| |
zooals er immers ook de natuurverklarende sprookjes en sagen zijn; verschillende voorbeelden worden ook gegeven van spreekwoorden die op historische gebeurtenissen teruggaan. Dan houdt R.M. zich bezig met de universeele verbreiding van spreekwoorden, geeft voorbeelden uit de Evangelies, Spreuken en Prediker, naast overeenkomstige uit Spanje, Italië, Portugal en Frankrijk. Zeker is de moeite waard wat R.M. zegt over de wijzigingen die spreekwoorden ondergaan, waarvan hij eigenlijk reeds als voorbeeld neemt Salomo's ‘Vanitas vanitatum et omnia vanitas’ dat een misleidende vertaling zou zijn van ‘habel habalim, haccol habel’. Verder ging men b.v. twijfelen aan de waarheid van een spreekwoord en voegde iets toe om er de kracht aan te ontnemen; of nieuwe tijden met nieuwe uitvindingen gaven een wijziging of toevoeging in den mond, waarvan een aardig voorbeeld is: rio, rey y religión tres malos vecinos son (rivier, koning en geestelijkheid zijn 3 slechte buurlui), waaraan men toevoegde y railes (en rails). Andere wijzigingen kwamen voort uit verkeerd interpreteeren van een gehoord (of soms geschreven) woord. Wat den vorm der ‘refranes’ betreft, wijst R.M. op kortheid, ritme, rijm, allitteratie, parallellisme en het voorkomen van alle mogelijke stijlfiguren; vele van deze elementen zijn in den loop der ontwikkeling aangebracht of althans verfijnd. Ritme en rijm zijn niet alleen artistieke sieraden, maar tevens bevorderlijk voor het makkelijk onthouden. In den Spaanschen Refranero komen alle soorten en talrijke combinaties van maat en rijm voor, voorbeelden ervan vindt men bij Joaquín Costa (Poesía popular española y Mitología y Literatura celto-hispana, Madrid 1881), maar R.M. geeft er zelf ook enkele. Zooals de tijd en het hanteeren de refranes polijsten en vervolmaken, zoo raken ze ook in de circulatie verminkt of versleten. Na nog eenige vormkwesties behandeld te hebben, komt R.M. in zijn rede aan de vraag, of de spreekwoorden zoo waar zijn, dat ze den naam van ‘evangelios chicos’ of ‘abreviados’ verdienen. Terecht neemt R.M. een voorzichtige houding aan en waarschuwt, dat men om te beginnen en voor men een spreekwoord als leugenachtig brandmerkt, het goed moet bestudeeren en dient na te gaan | |
[pagina 132]
| |
hoe het gebruikt wordt door het volk (b.v. ironisch, of in negatief verband). Maar zeker zijn heele groepen per se valsch, omdat hun basis valsch is, zoo b.v. de bijgeloovige over het weer, als no hay lunes sin luna; en martes ni te cases ni te embarques (er is geen Maandag zonder maan; op Dinsdag moet-je niet trouwen en niet scheep gaan); en natuurlijk die van het hazardspel. Ook de spreekwoorden op eigen stad of land of op die van anderen zijn meestal niet betrouwbaar, immers te veel geïnspireerd door blinde liefde en haat, bv.: inglés, pirata es (een Engelschman is een zeeroover), de Antequera ni mujer ni montera (Uit Antequera noch een vrouw noch een muts), de Madrid al cielo, y allí, un agujerito para verlo (van Madrid naar den hemel, en daar een gaatje om het te zien). Opmerkelijk zijn de meteorologische spreekwoorden die onwaar zijn geworden, b.v. door verandering in de bebossching of door invoering van de Gregoriaansche tijdrekening (1562). R M. geeft ook verscheidene voorbeelden van refranes die òf onbegrijpelijk òf onjuist worden als men ze gebruikt buiten de locale of temporale grenzen waarbinnen ze van kracht waren, zoo b.v. tres santas y un honrado traen al reino agobiado, waar bedoeld wordt dat de Santa Inquisición, de Santa Hermandad, de Santa Cruzada en de Honrado Concejo de la Mesta (d.i. de achtbare raad van schapenfokkers) het rijk in de put helpen. Juist deze laatste gevallen zijn een bewijs dat men goed moet toezien, voor men een spreekwoord als onwaar verwerpt. Het oratorische karakter van R.M.'s monografie bracht mee dat hij eenige schoone frasen moest wijden aan ‘het verheven wetboek der spreekwoorden, waaraan Solomo en onze Heiland zelf hebben mee gewerkt.’ Maar ook zonder rhetoriek heeft hij gelijk dat hij erop wijst, hoeveel tooneelstukken uit Spanje's 16e en 17e eeuw kunnen beschouwd worden als ‘refranes en acción’, zooals de titels alleen reeds aangeven. Uit curiositeit noemen we b.v. van Lope de Vega: Nunca mucho costó poco; Quien bien ama, tarde olvida; Quien más no puede (los unas se muerde); El perro del hortelano (no come ni deja comer), van Calderón de la Barca: Guárdate del agua mansa; Casa con dos puertas mala es de guardar; van Alarcón: Mudarse por mejorarse; No hay mal que por bien | |
[pagina 133]
| |
no venga, Quien mal anda mal acaba; van Moreto: De fuera vendrá (quien de casa nos echará); La ocasión hace el ladrón; Hasta el fin nadie es dichoso; Caer para levantar (se ha de perdonar). R.M. zelf gaf geen voorbeelden, ze zijn dan ook voor 't oprapen zoowel in de 16e en 17e eeuw als in den género chico van de 19de en 20ste eeuw. Maar als een echte Spanjaard kon hij niet anders dan zijn rede besluiten met een vermelding van Don Quijote in dezen zin: ‘en ten slotte, omdat met spreekwoorden als met een regen van allerfijnst goud zijn oversprenkeld, drie Spaansche boeken die de wereld in verbazing houden: de ‘Cantares’ van den Arcipreste de Hita, de ‘Celestina’ en ‘El ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha.’
* * *
Spreekwoorden raken uit den tijd: ze stammen uit de periode van het traditionalistisch denken, dat sinds de Renaissance en de opkomst van de burgerij met haar individualistische levensbeschouwing in de meeste landen verdrongen en hoogstens nog op het land en bij de zeer onontwikkelden in eere is. Lang hebben ze in West-Europa stand gehouden, ook in Nederland b.v., maar in de laatste jaren merkt men wel heel duidelijk, dat de schoolgaande jeugd bijna geen enkel spreekwoord meer kent en goed gebruikt. In Spanje is dat wel heel anders, daar is het burgerlijk denken veel minder diep doorgedrongen en zonder begrip van spreekwoorden zal daar veel van de litteratuur (b.v. Pérez Galdós, El caballero encantado), van de omgangstaal en van het publieke leven voor ons verloren gaan. In verband met het laatste schreef ik indertijd een van mijn Spaansche brieven aan de N.R.C. (over ‘Volkslitteratuur’): de toenmalige minister-president, Allendesalazar, een Bask, had, toen hij in de Cortes hevig werd aangevallen, geantwoord: Siendo de Zaragoza, que me llamen como quieran, en dat trotsch zich beroepen op het glorieuze burgerschap van 't onoverwinnelijke Zaragoza heeft toen heel wat critiek uitgelokt. Het bleek toen weer eens, hoe niet alleen de Spaansche premier, maar ook journalisten en schrijvers geweldig thuis zijn in | |
[pagina 134]
| |
de ‘refranes’. Ik citeerde in dat stukje de mooie woorden over ‘refranes’ van Fray Luis de León (†1591) waaruit diens Erasmiaansche Renaissance-geest even duidelijk blijkt als uit zijn gevangenschap in de kerkers van de Inquisitie, immers hij schreef: ‘Indien iemand aanvoerde, dat de “refranes” maar gezegden van 't volk zijn, zou ik antwoorden, dat evenals geen mensch zoo rijk is dat hij zooveel kan uitgeven als een heel volk samen genomen - al draagt ieder van 't volk maar weinig bij - het zoo ook staat met de wijsheid, aangezien geen mensch, al is hij nog zoo knap, kan wedijveren met een heel volk (vooropgesteld dat het vrij van buitengewone domheid is), wanneer het eenmaal samenwerkt en de eene man zijn kennis met die van zijn buurman vereenigt. Want God heeft hen allen de macht gegeven de waarheid te kennen, en zoo moeten we, in welk licht we ze ook beschouwen, de “refranes” zeer hoog schatten.’ Maar over de ‘wijsheid’ van de spreekwoorden is zeker reeds genoeg geschreven. Er is een ander aspect aan hen dat m.i. te veel verwaarloosd is en waarop wel eenigszins gedoeld wordt door den reeds genoemden paroemioloog Sbarbi (Monografía sobre los refranes, adagios y proverbios castellanos y las obras o fragmentos que expresamente tratan de ellos en nuestra lengua, Madrid 1891): ‘Wie zal betwijfelen, of een der smakelijkste en overvloedigste bronnen waaruit men drinken moet om alle ontzaglijke geheimen van onze taal af te luisteren, is de studie der spreekwoorden?’ Inderdaad is het verwonderlijk, dat een Mozart en Beethoven zoowel als een Bartok en De Falla het volkslied gebruikt en verzameld en bestudeerd hebben, en het spreekwoord voor de taalkunstenaars, in 't bijzonder de prozaïsten, niet dezelfde rol gespeeld heeft. En toch, wanneer men zoekt naar een sobere, geladen en gecomprimeerde wijze van uitdrukking, moet het spreekwoord daarvoor prachtig studiemateriaal bieden. Wat een rhytmiek vaak, wat een toepassing van de pauze! Men leze eens: Amor, de madre, que todo lo demás es aire, en lette op de veel-zeggende pauze na amor (Liefde, van een moeder, want de rest is lucht). En zoo trof mij meer bij 't doorbladeren van Rodríguez Marín's collectie. Misschien | |
[pagina 135]
| |
zullen Nederlandsche woordkunstenaars, al kunnen ze in dit opzicht waarschijnlijk meer leeren van de Nederlandsche spreekwoordenschat, toch ook deze ‘meer dan 21.000’ refranes nog wel eens met vrucht onder 't oog nemen. G.J. Geers. |
|