| |
| |
| |
De teleurgang van den Waterhoek.
IV.
De meersch lag nu versmoord in eene zee van water en mist. Door de vele en aanhoudende regens waren de grachten volgeloopen, de Biesbeek kon het water dat van alle kanten toestroomde, niet meer slikken, de vloed rees altijd hooger, tot heel de meerschvlakte, van aan de oevers der Schelde tot aan de eerste woningen van den Waterhoek, één onmetelijke plas vormde, waar de opgehoogde weg, midden in uitstak als een halfverzonken rif.
De mannen voeren in booten naar het werk, als naar een afgelegen en onbekend eiland, - wrochten er afgezonderd van al wat leefde, en niemand vroeg wat zij er uitrichtten of hoe het werk vorderde. Zij zelf wisten het allerminst, pladompelden in 't blinde, stommelings voort op bevel van den ploegbaas. Terwijl de eenen in reek over de scheierplanken liepen en wagentjes ballast, gemalen steen of arduin vervoerden, stonden de anderen van 's morgens tot 's avonds den heiblok te trekken op mate van het lied door den voorman als een rauw bevel aangeheven:
op gemoedelijken toon, doch kloek gerhythmeerd, door heel de bende beantwoord:
Slaat er dat paaltje wat op zijnen kop!
Weer afgesnauwd door het korte bevel:
| |
| |
waarop de samenzang volgt in lustigheid:
De drie boomstijpers van het schalk stonden gescherreld overeind boven den put die een waadkolk geleek vol moze en drubbel water; de mannen er rond geschaard, elk het zeel in de hand, snokken gezamenlijk op mate van den aanhef, - de lijven buigen, de strengen spannen en de hei gaat de hoogte in. Als de koorden lossen, ploft hij met doffen slag, en krijgt den paal een mot op den kop die hem telkens dieper in den drassigen bodem doet zakken. Het lied en het kloppen gaat eenbaarlijk, onvermoeid, op denzelfden toon den godganschen dag door, - en de een na den ander zinken de palen in den kwelmpoel als door de boter, zonder weerstand of vastheid te genaken. De tot in 't wanhopig herhaalde drensdreun vergalmt en wordt verdoofd in den dikken smoorpap die heel het lage luchtruim vervult. De knotsplof van den heiblok gelijkt een bonken op doovenmansdeur, het lied eene weeklacht, door niemand gehoord, ten ondomme gedaan, - het rhythmisch plooien der lijven, een smeekgebaar voor een afwezigen God, dat nog in geen eeuwigheid zal verhoord worden.
In den namiddag zijn de heiers bezig gelijk te morgen, alleen - om de doodende verveling te misleiden en er wat afwisseling in te brengen, - hebben zij er een ander lied ingeschakeld, dat gaat op lustiger toon, dat echter ook al gauw in het drensachtige ontaardt en achterna aandoet als eene bespotting van het onderwerp, in schaamteloozen tegenstrijd, met zin zoowel als met beteekenis der woorden:
En zij prak er en ze zei er:
Zijn de pezen van uw leden
Komt er t'avond maar in mijn salet
We zullen 't spel uitvechten in hetzelfde bed.
In het urensgeduren en eenbaarlijk herhalen van diezelfde rijmreken, denkt geen mensch nog aan de beteekenis of den
| |
| |
inhoud - het onbeschaamd uitdagende eener deerne - van het lied, het wordt stom weg opgedreund omdat de tempo van het rhythme de maat aangeeft tot het gezamenlijke trekken van den streng.
Als dat nu ook is afgezaagd, zet een der kerels op 't onverwachts iets in dat hij van uitheemsche gezellen op 't werk in den vreemde heeft gehoord, en de anderen dreunen het na, verwringen den tongval der woorden waarvan den zin in hun begrip halveling verdoezeld ligt:
Om 't even op welk lied gaat de heiblok omhoog, bonst neer op den paal, en het geluid blijft gesmoord als onder een stolp. Vlak daarnaast, achter den barm, voert de Schelde haar drubbel water, boordevol tot aan de oevers, onmeedoogend en buiten alle betrek met menschelijk gedoe, vordert ongestoord, gehaast haren weg, - schijnt zich niet in het minst te bekreunen om het porren en pogen aan haren oever, - er ligt iets aafsch, verraderlijk vijandigs in het uitzicht van dat ondoorgrondelijk element. In de lucht sleepen natte wolkenvendels en raken den doordrenkten, onvasten bodem; over het wijde watervlak rondom gispt de wind altijd maar voort nieuwen regen, met nijdig voornemen als ware 't om alles in waze en moze op te lossen, en in één vloed te verkeeren, tot nergens meer vasten stand te vinden zal zijn.
Tegen alle beter weten, tegen hun eigen misrake en onmoed in, houden de mannen vol. Wat geven zij er om? Integendeel, het wanhopige van den toestand zet hen aan met een nijdige drift, ze vinden er een wild leedvermaak in, hun eigen onmacht te stellen tegen het geweld dat hen meesleurt, en al hun pogen effen aan teniet doet. Vast besloten zijn zij niet te versagen, en al moesten zij er bij verzuipen, te blijven lachen, spotten en zingen....
Lommens alleen liep onttodderd en gejaagd, gelijk een schipper die zijne boot langzamerhand ziet verzinken. De tegenslag had hem kleinman gemaakt en verdutst; hij zag geen uitweg, liet zich nog enkel meedrijven door zijn volk, -
| |
| |
hield het enkel uit omdat hij 't niet opgeven dorst, om eer te doen aan het onverstoorbaar vertrouwen in zich zelf en aan zijne lijfspreuk: 't zal wel gaan.
De kleine ingenieur ploeterde noodeloos in de modder, vond ter plaatse niets te verrichten, bleef alevenwel om aan de anderen te toonen wat hij kon, uit heldenmoed of ingebeeld plichtsbesef, omdat hij het zich zelf had opgelegd, - meer nog omdat hij aangezet door den moed der ruwlokte kerels, die er al de krachten van hun lijf aan gaven, - om dezen te laten zien dat hij uit geen beter stof gemaakt was dan zij, en bestaan kon 't geen zij niet ontzagen.
Op dat pieterige eilandje, die smalle strook gronds, langs alle kanten door klotsend water omgeven, in een einder van mist, blootgesteld aan regen en wind, koude en natte, scheen dat mutje menschen zoo nietig en schamel, hun opzet zoo dwaas waarmede zij de hoogere macht wilden weerstaan, terwijl al 't geen ze er uitrichtten oorloos en ten ondomme bleek - eene bespotting voor hen zelf.
Middelerwijl stonden degenen die aan dat dollemanswerk geen deel namen - de toeschouwers - aan den overkant der watervlakte, gelijk zeelieden aan wal. Met den drang om het uitzicht over den waterplas, aan zeelieden eigen, verkozen zij in koude en kwaadweer te staan, liever dan t'huis in de warmte te zitten hokken. Op ééne rij geschaard, hielden zij zich hier langs den gevel eener woning, tegen den rand van 't water, van den westerwind afgekeerd, te staren door de ruimte die hun blik niet doorkijken kon. Om 't geen ze wisten dat ginder gebeurde, losten zij onder elkander hun mismoed, ingrimmigheid, zochten spotredens uit om de dwazerikken te treiteren, en allen gelijk hadden ze er hun deun in dat 't regende, al maar door regende. Zij stonden er den dag lang, lijk wakers, bezeten en gekweld door onrust en 't verlangen om te zien gebeuren wat volgens het inzicht van een ieder, niet langer uitblijven kon: dat ze 't ginder zouden opgeven.
‘Of zijn ze zinnens zich te laten verzuipen?’ vroeg er een.
‘Sieper is 't die er de fut in houdt.’
‘Kan hij mirakels en tegen d'overmacht in? De Schelde staat sleekende vol, reis met den oever, - dat er eene bres instuikt en ze liggen al te zwemmen.’
| |
| |
‘'t Zal er van komen....’
‘Dan is 't uit met heien!’ loech Spikkerelle.
‘Laat ze verdomd heien,’ grinnikte Poorter, - ‘ze kunnen er àl de boomen van heel den Kluisberg instampen, toch vinden ze geen vasten grond - de Schelde heeft er duzende jaren heur water in gezimperd - dat voetstuk komt er nooit! Die heeren uit stad weten niet wat het is, ze hebben nooit een meersch gezien,.... tenzij in den zomer.’
‘Godweet man, kunnen ze misschien de brug op één voetstuk bouwen,’ treiterde Spikkerelle weer.
Elk zegde 't zijne, gelijk menschen doen die in ledigheid den nood voelen uit te spreken 't geen ze denken, - die duizend keeren 't zelfde herhalen uit heimelijken aandrang om verwezenlijkt te zien 't geen ze begeeren.
Broeke deed er niet aan mede, luisterde en zweeg. Al dat bezei scheen hem toch van geen nut in de zaak. Hij wilde eene uitkomst en vroeg zich voortdurend af: hoe dit hier nu verloopen zou? Het lag niet meer in 's menschen macht er iets aan te veranderen - het was een worstelen tegen de elementen, en niemand kon zeggen wie er de overhand behalen zou. Van hier uit konden ze enkel staan kijken en afwachten. Het was een schommelen tusschen hoop en vrees, doch de hoop zwom boven, de vrees onuitgesproken....
Broeke dacht er niet aan - was het vergeten, hoe dikwijls hij in zijn stellige hoop en zekerheid bedrogen was uitgekomen, want telkens opnieuw kwam er voor hem eene reden om aan den voordeeligen uitval te gelooven, - telkens het onafwendbare noodlot al zijne verwachtingen kapot sloeg, waren de kansen gekeerd, en zoo gauw ook alle vrees en kleinmoedigheid vergeten, rechtte hij den kop en toonde zich den man die 't naar eigen wil en bevel ziet gebeuren. In hem bleef het onwankelbaar vertrouwen in eene bovenaardsche macht die beletten zou, die niet wilde dat er eene brug over de Schelde gebouwd werd, - en hij voelde het als zijne roeping aan die macht mede te helpen....
't Geen hij in den laatsten tijd echter van 't eigen volk te ondervinden kreeg, was niet bemoedigend: velen en van de besten waren hem en de goede zaak ontvallen. Aan hun klaps waren zij nog van de echten, maar ze lieten zich omtrekken
| |
| |
door hun wijf, waren belust op voordeel en winst, verlang den naar een nieuw huis, doch verloochenden of vergaten de wet en de zeden van den Waterhoek, hielpen met eigen hand mede aan den ondergang van 't gehucht, waren onverschillig geworden aan 't geen hier te gebeuren stond, - zij hadden geleerd te berekenen en speelden onderduims dobbel spel - geen staat op te maken, valschaards, verraders! En dan waren er nog degenen door Sieper overgehaald om aan 't verdoemelijk werk te helpen, er geld aan te verdienen! Maar nu Broeke van dat ploeteren wist in den onvasten bodem, zag hij het heil van een anderen kant opdagen - tegenstand der bevolking kwam er niet langer bij te pas - de elementen zouden het doen! Weer liet hij zich begoochelen als een kind, vatte goeden moed, loog zich den toestand nog veel erger voor, meende het te zullen halen met niet te gelooven dat de Waterhoek kon ten onder gaan: daar was die hoogere macht nu die er zich mede bemoeide, - voor hem bleek het zonneklaar dat de brug er nooit komen zou, de plannen verijdeld moesten worden en 't gehucht blijven 't geen het in der eeuwigheid geweest was.
De enkelen die met Broeke tegen den gevel geschaard, onder 't euzie schuiling zochten om den dag lang in de ‘richting’ uit te kijken, waren zijne getrouwen; hij kende hun binnenst gelijk hun buitenwaartsch voorkomen, - hij wist hoever ze bestand waren en opwogen tegen de bende afvalligen die medewerkten aan den teleurgang. Dezen hier waren de minderheid, zochten sterkte en steun in elkanders gezelschap, spraken geen ander woord, bleven om 't even overtuigd van hun goed recht en vol verachting voor de anderen; uit koppigheid hadden zij nooit een voet op 't werk gezet, nooit er naar omgezien - deden alsof het niet bestond. Voor hen was 't winterseizoen ingetreden en ze beschouwden het als een schande voor de gemeenschap, tegennatuurlijk met de gebruiken om nu nog te willen doorwerken als de tijd aangebroken was om te luieren. Zij stonden hier als een levend protest van alle dagen, toonden hun wrok en mistevredenheid om 't geen ginder gebeurde, doch zoo gauw de duisternis inviel en de mannen in de booten aankwamen, konden zij hunne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, troepten samen bij de aanlegplaats, voelden zich weer eens met de makkers en
| |
| |
van 't zelfde bloed, praatten in 't gemeen en vroegen naar nieuws over 't werk, zonder dat er van veete of oneenigheid iets te merken was.
Ge moest ze zien aankomen, als levende goorduivels, van onder tot boven belabberd, zoppenat, doch ongetemd, met 't wild vuur der opwinding in de oogen, grof in hun spreken, zwetsend en vloekend, spotten en treiteren met hun eigen onmenschelijk wroeten; Lommens verwenschend, de opzieners, de heipalen en den heelen verdommelijken boel waar niemand weg mede wist, waar alles dreigde te verzinken in de modder. Het leek wel dat ze zelf plezier schepten in den tegenslag, in het wanhopig kampen met de overmacht, die al hunne wilde inspanning vergde zonder dat er gang in 't werk te bespeuren viel, - een nijdig genot te zien mislukken 't geen zij zelf hielpen uitvoeren. Hierin toonden zij zich in hunnen waren aard, mannen van den Waterhoek, met hun tegenstrijdige opvatting, die toestemmen en medehelpen in eene zaak, doch bij wie dan toch de lust bovenkomt om diezelfde zaak, en het opzet van vreemde heeren te zien verkerelen en den dieperik ingaan. De ploegbazen niet meer dan de gewone mannen, zagen er doen aan, en Sieper spotte mede ten hoopewaart in. Waarom ze 't dan niet opgaven en heel de kloerie, met opzieners, ondernemers en ingenieurs in den steek lieten? Opgeven? iets dat ze voorgenomen hadden niet op te geven?
Dàt nooit! Konden ze ginder niet evengoed hunne daghuur verdienen als er met de handen in de zakken op te staan kijken? En als Lommens het nu met alle macht wilde doordrijven, wat kon het hen bommen?
‘We zullen nog rare dingen beleven,’ meende Broeke, en hij knuffelde zijne welgezindheid tusschen de reveltandde kweern. Nog nooit had hij alzoo zijn verheugen gehad in 't reinen en sleinen, in 't smodderen en smuiken van dit natte jaargetijde. Tegen de elementen van de lucht was er geen verweer, 't hemelsch geweld kwam den Waterhoek te hulp - alzoo zou alles in 't beste keeren! Inwendig broedde wel de deernis en spijt omdat het buiten zijne persoonlijke tusschenkomst en zonder medewerking van de bewoners gebeurde, - omdat het alles zonder heldhaftigheid verloopen moest, zonder riesche of gevaar, zonder sterke overtuiging en kloek verweer, - het
| |
| |
werd hun zonder verdienste toegeworpen, zonder zij er iets voor wagen moesten, - zonder dat hij als deken, bevel voeren, de leiding opnemen mocht; het was jammer genoeg, geene klaarblijkende overwinning door de bewoners bewerkt en op de vreemde indringers behaald. Zijn gezag en inzicht kwam er amper bij te pas om er de overtuiging in te houden, steunde dan nog voor 't meerendeel op begoocheling, omdat hij, niettegenstaande zijn eigen overtuiging, nog altijd zich zelven beliegen moest, den schijn wilde redden, de overgeleverde zeden hoog houden, om het ambt van deken niet te laten vervallen. Hij zag maar al te wel in dat de zaken hun loop namen, aan hem voorbijdreven, zonder dat hij de richting er aan geven kon. En toch wilde hij zijn meesterschap en gezag handhaven, al ware 't voor zich zelf alleen, al verginge de Waterhoek onder zijne voeten! Hij beschouwde het als een plicht tegenover zijne voorzaten - ze eischten het van hem, en hij zou zijn ambt van deken met eere vervullen - als de laatste man; zich overgeven of bijdraaien? dàt, nooit!! 't Was hem nu om 't even vanwaar hulp komen mocht, al ware 't van den duivel, als de zaak er maar door geholpen werd.
Door 't verloop der omstandigheden had Broeke toch iets geleerd: hij zag namelijk het nuttelooze in en had er van afgezien er nog met anderen over te praten, - al dat vertoog van woorden, al die opwinding onder elkaar bracht niets te weeg. Bij geen enkel zag hij ten ander nog kans op een ernstig gehoor. Daarom hield hij inzichten en verwachtingen, voornemens en mogelijkheden in zijn grooten kop gesloten, bemijmerde de dingen in stilte. Midden 't volle gewoel der vergâringen en drinkgelagen bleef Broeke zwijgzaam en ingekeerd, in gedachten verdiept, schijnbaar onverschillig.
Nu weer, daar hij op de gewone plaats, tegen den gevel geleund op den uitkijk stond, en Spikkerelle alleen was opgekomen, liet hij den onverzadelijken babbelaar, den eeuwig opgewonden grootziener, doorpraten; luisterde verstrooid. Spikkerelle stond bij hem bekend als een lichthoofd, een onverstoorbare lustigaard, die alles in 't beste ziet, nooit wanhoopt of den moed opgeeft, doch op wien weinig staat te maken is; zijn gebabbel woog niet zwaar: getrouwheid zwoer hij tegen iedereen, doch was met een stroo te misleiden; men kon hem
| |
| |
alles doen zeggen, maar 't geen hij op dezen stond meende, had hij een minuut later vergeten en hij verloochende zijn eigen gezegsels. Hij was de kluchtigaard, rijmelaar, de zanger van den Waterhoek, de man die met zijn trekorgel bij alle feestelijkheden opgeroepen werd om de menigte te verzetten, te doen dansen en te doen lachen. Zijne liederen waren van oud en jong gekend, doch hij alleen kon ze zingen gelijk het hoorde, niemand beproefde het hem na te doen. Om zijne onbedaarlijke opgewektheid en welgezind karakter, was hij overal welkom en van ieder geern gezien; op alles had hij zijne aansprake en wederwoord, viel zonder overgang van 't hoogdravende in 't gevoelerige, kon de menschen op een en denzelfden stond doen weenen en doen lachen.
Nu was die wiestergaai tegen Broeke beschouwingen aan 't maken over den toestand, wat er op den Waterhoek in den laatsten tijd al gebeurd en veranderd was. Hij haalde gevallen aan, overging één voor één al de vooraanstaande inwoners, die om het profijt hun blad gekeerd hadden, hunne eer, hun aard, hunne ziel aan vreemd gespuis verkocht....
Van langerhand vormde Spikkerelle's gepraat iets als de begeleiding, de ondertoon van 't geen Broeke zelf aan 't bemijmeren was, en beschouwde als de samenvatting der gebeurtenissen, vereenzelvigd met zijn eigen bestaan. Hij dacht aan dingen uit vroegertijd, toen de rust nog door geen dreigement van buiten gestoord was, geen mensch de mogelijkheid vermoedde dat er iets gebeuren kon, - hoe de dingen tot dan toe aan een sloten met 't verre verleden - hoe alles zijn rechten weg was gevolgd, gelijk de stroom in zijn bedde, kalm en vast.. En hoe dit nu veranderde en naar den ondergang liep. Na de eerste mare, het looze gepraat over een ontwerp, het onduidelijk vermoeden - was de ramp uit de verte komen aanrollen als eene onweerswolk, waren de slagen op elkaar gevolgd - voorboden nog maar van de eindelijke ramp. Nu reeds waren dingen gebeurd, niet meer te herstellen of goed te maken, - en daarbij de verwachting van 't geen er op volgen moest. Broeke aanzag het als een worstelen tegen een onzichtbaren vijand, zijn eigen doodstrijd en ondergang, omdat zijn eigen vonnis er mede verbonden was; hij wist het niet te kunnen overleven, te barsten van spijt, omdat hij en de Waterhoek één
| |
| |
waren. En daarna?.... De toekomst?.... Telkens bij die gedachte, spookte hem Lander voor den geest. Gelijk een kegel die te vroeg is omgevallen en oorzaak dat de partij het spel verloren heeft, zoo was 't verlies van Lander de noodlottige oorzaak van den ondergang. Ware die kerel maar hier gebleven! Gelijk het gaat met al wie voor zijn tijd of door ongeluk is weggevallen, had die zoon nu in Broeke's verbeelding de beteekenis gekregen van een held, een reus, die den Waterhoek had moeten redden. Voor den onstuimigen jongen was 't een roekeloos waagstuk geweest zich alzoo te verdoen - verkeerd gespeeld, de inzet verloren! Broeke knaagde deernis en spijt, kon het niet verkroppen alzoo een uitstekenden opvolger - de eenige die er voor bestemd scheen - verloren te hebben. Nu voelde hij zich alleen staan, zonder steun of hulp, zonder iemand om de oude overlevering te doen eerbiedigen....
Af en toe was er wel iets van Spikkerelle's gebabbel tot Broeke's begrip doorgedrongen, de rest om zijn hoofd verwaaid in loos geluid, - hier en daar had hij achteloos een woord er in gemengd, hem bijgetreden waar het ging over 't verlangen om den heelen boel ginder onder water te zien loopen, en alzoo met het werk voorgoed gedaan te maken - bedorven, zoodat het nooit meer kon hervat worden. Dat was in eenklank met Broeke's eigen gedachten.
‘Als 't zulk weer blijft - en 't ziet er niet naar om te beteren - kan 't alle dagen uit zijn,’ meende Spikkerelle. ‘Het water staat boordevol, en eens de dijk doorgebroken, is 't spel geloopen: de put blijft tot den uitkomen oversopt. Ziet gij ze daarin heien! ghi, ghi, ghi,’ grinnikte hij. En op geheimzinnigen toon, als leep gestook: ‘Een kind kan er met den hiel eene bres instampen, 'k weet niet hoe 't nog niet gebeurd is....’
Dat eene woord opende voor Broeke een uitzicht vol mogelijkheden.... Iets doen, iets begaan, niet meer lam en verdutst er op gapen, - al ware 't maar om die heeren te pesten, te toonen dat er nog ras in den Waterhoek steekt, en de mannen zich niet laten doen. Daar zocht Broeke naar sedert lang. Moesten ze 't nu heelegansch aan de willekeur van wind en weer overlaten? Konden ze niet eene hand toesteken? Op den stond echter beheerschte Broeke de opwelling, maande
| |
| |
zich zelf aan tot voorzichtigheid. Was het iets om onder huns getweeën hier af te spreken?... een komplot? Neen, Spikkerelle was er de man niet voor, - eer dat 't avond was zou 't nieuws al rond den Waterhoek zijn. Wat men alleen kan doen, haalt er geen anderen bij, meende Broeke. Voor hem was het eene vondst, eene prachtige gelegenheid! In zijne verbeelding nam de zaak zoo gauw vorm en gestalte aan, - hij voorzag het uitwerksel: de put voor de grondvesten vol water, was in zijne overtuiging niet enkel het werk stopzetten, maar voor altijd onmogelijk maken. In dien doorweekten kwelmpoel, die bodemlooze zompe, waar ze nu al zooveel rooi mede hadden, heel den winter volgespoeld, zou men er niet aan denken daar nog ooit iets deugdelijks van te maken. Broeke zag het werk gestaakt tot in 't droog seizoen, en na wat nutteloos geploeter, het ontwerp tot aldertijd opgeven, - met als blijvende herinnering aan heel de belachelijke zaak, daar midden den meersch, het eeklibsch vertoon van dien steenklomp aan den oever der Schelde, en aan den anderen kant, ....een vischput! beide dingen tot eene bespotting, die ten eeuwigen dage getuigen zou van het mislukte opzet, het monument der victorie van den Waterhoek! Kon men schooner uitkomst droomen? Voor Broeke werd het een onverwacht, nieuw gezichtspunt; even gauw stond de overtuiging bij hem vast dat de zaak voor hem gewonnen was.
- De brug onder water! kon het gekker?
Wat er ten uitkomen of ten naasten zomer te gebeuren stond lag in de verte - tijd zou 't uitwijzen - als hij 't nu maar gedaan kreeg dat het werk ophield; - in 't voorjaar zou men het zeker niet kunnen hervatten, dan trekken ons mannen naar den vreemde - dàt is eene eerste oplossing, en zou hij 't niet langer moeten aanzien dat 't volk hier den ondergang van hun eigen gehucht bewerkt; en niemand zou het dulden dat Poldergasten of arbeiders van effen op hier kwamen de hand aan 't werk slaan! Dan wordt er alle dagen gevochten, gemoord - gebeurtenissen herbeginnen gelijk verleden jaar... mogelijkheid voor een algemeenen opstand.
Dat alles nog daargelaten, voelde Broeke een nijdig behagen, de vreugde om stokken in 't wiel te steken, schade te veroorzaken, weerstand te betoonen, de heeren den duivel aan te doen;
| |
| |
maar vooral om de raddraaiers, de lafaards, de nieuwlichters en poepgaaien gelijk Witte Kerlo, Koeke, Lapsou, Kasse Verdonck, Winok, Jan Petrol met een neus te zetten - al diegenen welke er op gesteld waren munt te slaan of voordeel er uit te trekken, met hun huis te laten afbreken - al die smeerlappen van herbergiers welke vreemde loeders in hun kot aangetrokken hadden - hoerenbazen die voor geld en drank hunne meissens te koop hadden gesteld, de eere en de wet van den Waterhoek verloochend voor gewin, geld van den duivel!
't Geen Broeke nog meest aanzette om zijn ontwerp uit te voeren, was de wrok, omdat hij het in zijne onmacht had moeten gedoogen, zijn hart had opgevreten van nijd - om ineens verlost te zijn, om heel dat gespuis van vreemde sloebers, Poldergasten, waterheeren, sjauwelaars die hier onvermijd en stout over en weer liepen, makkerden met de inwoners, het vrouwvolk kwamen verslootsen, - te zien aftrekken, den Waterhoek voor altijd verlaten, er van verlost te zijn, om weer gerust en vrij op eigen grond, heer en meester te blijven en door niemand gestoord te worden, - 't leven van vroeger te zien hernemen. Er was nog al meer - het kwam aangestroomd gelijk het water in de Schelde! Hoe zou hij er behagen in scheppen Sieper te treiteren, hem te zien druipneuzen eens dat die zijn opzet mislukt zag, gedwongen te bekennen dat de oude deken gelijk had en de Waterhoek triomfeerde! Terzelfder tijde zou hij daarmede zijne wraak nemen op de mannen der gemeente, die volgens hem schuld waren dat Lander in zijn ongeluk was geloopen. Doch 't geen hem meer nog dan àl 't ander met genot doorkrieuwelde, was de vondst zelf, de gedachte op haar eigen, die hij beweerde uitsluitend van hem te zijn, in zijn kop ontstaan, eigen bezit dat hij achter zijn strak gelaat meedroeg en voor ieder verborgen hield als ‘zijn’ geheim. Onder de kleppe van zijn must zou hij het laten rijpen, wenden en keeren, langs alle kanten bekijken, alle mogelijkheden vooruitzien, beleggen hoe de aanslag uit te voeren, de kansen wegen - niet overhaastig te werk gaan - zeker spelen. Dit vergde nu al zijne aandacht en oplettendheid, hield zijn geest gespannen en wakker. Hij onderging het gelijk iemand die langen tijd moedeloos ingesluimerd, zonder fut
| |
| |
heeft rondgedoold, altijd maar gewreten en geknaagd aan eigen wrok, maar op eens het vaandel of den groenen mei door 't ravegat van den toren ziet uitsteken - zijn leven was nu weer op een doel gericht, er was eene uitkomst in 't verschiet!
Terwijl Broeke alzoo met zich zelf bezig was en de vlucht zijner verbeelding volgde, waren meer mannen bijgekomen, stonden weer met den rug tegen den muur op hun gewone plaats, en hernamen het gesprek van alle dagen. Broeke kwam er niet tusschen; de woorden ronkten als zinledig gerucht dat niet tot zijn begrip doordrong: hier en daar een afgezaagde beschouwing, welke meest onbeantwoord bleef, met lange gapingen van stilte, en door iets heel buiten het verband, op goed geluk van een inval, voortgezet - gelijk menschen veelal praten die gedurig samen zijn, elkaar niets te vertellen weten wat niet door allen gekend is, - om te voldoen enkel aan de gewoonte van het praten zelf.
Ondertusschen overlegde Broeke en miek de gevolgtrekking van zijn ontwerp, knuffelde binnensmonds zijn genoegen uit, omdat het niet langer van water en regen zou afhangen, hij het nu eindelijk zelf in de hand hield om aan den uitval eene onverwacht voordeelige wending te geven, - en dan nog zonder iemands hulp, zonder dat één er hoefde tusschen te komen of er mede gemoeid werd. Aan Manse of aan de zonen zou hij er niet over spreken - vertrouwde hen niet. Hij achtte zich mans genoeg om het alleen uit te voeren. Hij was er voortdurend mede bezig, vergat er eten en slapen bij; 's nachts bijzonderlijk wond hij zich op, liet alsdan zijne verbeelding vrij hare vlucht, zag heel het verloop afspelen, smaakte het genot der eindelijke overwinning. Telkens het gebeurd was, moest hij opnieuw herbeginnen, elke bijzonderheid nagaan en toetsen, alle mogelijke hinderpalen voorzien, bij onverwachten tegenslag eene uitkomst gereed hebben. Hij ontwierp zijn plan altijd van her, verheugde zich in nieuw opduikende spitsvondigheden. Bij dage verliet het hem geen oogenblik, het werd de beroerdheid van zijn geest, - waar hij zat bij den heerd, of aan tafel, kon hij, van louter zenuwachtige gejaagdheid, de handen niet stilhouden, praatte voortdurend met zich zelf, vond nergens rust, doolde rond van hier naar ginder over 't hof, deed geheimzinnig en behield een koppig stilzwijgen
| |
| |
tegenover de huisgenooten. Zoodanig was hij in het ontwerp verdiept, dat hij geen voorzorg nam, er niet aan dacht hoe zijn vreemde manieren voor anderen in 't oog moesten vallen en argwaan verwekken.
Sieper had het al lang in de gaten en vroeg aan Manse: wat de oude in den bol voerde? Hij had opgemerkt dat Broeke konkelfonkelde, beraamde, vezelde en met de kinderen in de weer was; dat hij ze meetweefelde in de schuur, zelf gelijk een kind, te argeloos om te verduiken dat het kwaad in den zin heeft.
- Er hapert entwat, er is iets op schuit met den oude, we zullen hem moeten in den mot houden,’ meende Sieper, zonder er alevenwel groot belang aan te hechten, omdat hij niet raden kon wat het wel zijn zou. Naderhand kwam het hem zonderling voor dat de jongens ineens zoo gesteld waren om mede met de boot naar 't werk te gaan, - hij achterhaalde dan eindelijk dat zij door grootvader daartoe aangezet waren, - om wat reden, of wàt zij daar te verrichten hadden kon hij echter met geen middels te weten komen, - er was niets uit hen te krijgen, ze zwegen koppig. Daardoor groeide Siepers achterdocht meer en meer aan, - hij was overtuigd dat er iets gaande was. Hij zette 't nu eens in den kop het spel te ontdekken, meer uit nieuwsgierigheid dan uit vermoeden van kwaad, zuiveruit om te weten wat de oude in zijn schild voerde. Buiten het driftig geloop, gejaagde en ongeruste doening, waarbij het scheen alsof Broeke niet op dezelfde plaats kon blijven, was er met geen duivels te raden wat hem scheelde. Sieper veegde er eindelijk de botten aan, miek zich ongeduldig, gaf het op met 't gedacht en de meening dat het kuren waren van een ouden vent die te suffen begint.
Tot hij, zekeren Zondagavond, laat van de Meerschblomme waar de Polders te drinken zaten, langs het water dat tot tegen den weg aanklotste, naar huis kwam, en in 't klaar maneschijn toevallig de booten telde die er naast elkaar vastgebonden lagen, en aan eene opening in de rij, zag dat juist zijne eigene boot ontbrak. Dat kwam hem vreemd voor: een Zondagavond zoo laat zou wel niemand, en allerminst een jager nog uitzetten? Sieper kwam naderbij om zich te vergewissen - morgen moest hij met zijne boot naar 't werk, en als zij er niet was
| |
| |
mocht hij op zoek, of staan wachten.... Gelijk een dwazerik bleef hij uitstaren in 't helder maneschijn, verstond er zich niet aan, vroeg zich zelven af: zou ik nu zat zijn of scheel zien? en ging eindelijk een beetje ontstemd, doch zonder kwaad vermoeden naar huis. Toch bleef hij er over piekeren, kon het niet opgeklaard krijgen wie zijne boot in den nacht mocht gebruikt hebben - heel den dag had zij er gelegen - dan moet Miel of Loden toch op jacht zijn, besloot hij om er maar eene reden voor te vinden.
‘Is vader in bed?’ vroeg hij; en op Manse's bevestigend antwoord verviel nu ook zijn argwaan al dien kant. - Ik zal miszien hebben, dacht hij en gooide 't uit den kop. Zonder iets te zeggen at hij den avondkost en zij gingen samen naar bed.
Doch nu kwam 't geval met die boot hem weer in 't visioen; hij keerde 't en wende 't, miek zich ongeduldig omdat er geen reden voor te vinden was. Het belette hem te slapen. Eindelijk hield hij het niet langer uit - wilde zekerheid - in gramte sprong hij recht en trok de kleeren aan.
‘Wat scheelt er?’ vroeg Manse.
‘Dat ik niet slapen kan!’ en zonder verder bescheid trok hij er uit. In 't stille naar Broeke's kamer gaan zien - het bed was ledig! De oude was dus in 't geniep ergens heen,.... en met de boot?
‘Ik dacht wel dat er iets op schuit was,’ gromde Sieper en hij voelde zich geheel gerustgesteld omdat hij het gevonden had, doch tevens beklemd door angstige nieuwsgierigheid - nu moest hij weten, zou hij op den stond achterhalen wat de oude uitvoerde.
‘Een of ander dwaasheid zal 't zijn,’ meende hij, doch wàt hij met die ‘dwaasheid’ bedoelde was hem zelf niet duidelijk; dat het in verband zou staan met de werken aan de brug, kwam hem ineens voor den geest: Broeke was met de boot naar de Schelde gevaren! - Waarom? met welk inzicht? wàt hij er te verrichten had? Sieper kon het niet raden. Hij wond zich op omdat hij de reden niet vinden kon, miek duizend onderstellingen, doch bleef bij 't vermoeden dat er kwaad in 't spel zou zijn. Op den stond nam hij een besluit: wilde weten wat er gebeurde of gebeurd was. Broeke op heeterdaad betrappen! Bij Sieper was het een mengeling van angst, nieuws- | |
| |
gierigheid en lust om het kwaad te ontdekken. Hij haastte zich naar buiten, sprong in de eerste de beste boot en roeide uit alle kracht over 't water in de richting van 't veer. Nu bracht Sieper dit voorval in verband met Broeke's zonderlinge manieren der laatste dagen, maar altijd stond hij nog voor het raadsel, botste op de vraag: ‘wàt mag die weerwolf nu alzoo ten ontijde, ginder uitrichten? Misschien een gril van den oude: in den nacht naar 't werk gaan zien, omdat hij uit koppigheid niet wil geweten hebben dat hij er belang in stelt?’ Daarnaast spookte echter het vermoeden van een kwaad opzet, en dit zette Siepers drift en spannende verwachting nog aan; hij roeide van langs om harder, gelijk iemand die zich zelven opwindt, denkt eene ramp te moeten verijdelen en vreest te laat te zullen komen. Den aard van die ramp kon Sieper alevel niet gissen. 't Was helder maneschijn, 't water weerspiegelde 't geluchte met de sterren er in; over heel den omtrek was het doodstil - niets te hooren. Sieper naakte den barm; nergens eene boot te bespeuren; toch legde hij de zijne vast tegen 't voetstuk der brug, sprong op den oever en trachtte iets te ontwaren aan den overkant der Schelde.
Langs hier en aan den anderen oever lagen schepen gemeerd - alles in rust, geen licht. De smoor die uit het bedde opsteeg verdoezelde 't zicht; toch waren de schalieren van het heitoestel dat als eene galgestake tegen de lucht uitteekende, duidelijk te onderscheiden. Tegen den wand van den barm blekten de scheierplanken, - maar niets dat roerde of bewoog. Terwijl Sieper daar besluiteloos te wachten stond, en zijne eigen opwinding hem belachelijk voorkwam, meende hij gerucht te vernemen! Op 't zelfde oogenblik werd hij nu gewaar dat de pont van 't veer langs gindschen kant lag - dus moest iemand overgevaren zijn! Dàt gaf Sieper de stellige zekerheid dat er iets gaande was op het werk. Met een meerhaak trok hij het bootje nader van het schip dat hier tegen den oever lag, en in één sprong, razend van ongeduld, uitzinnig van angst, haalde hij zich over langs de ketting van het veer. In 't naderen hoorde hij duidelijk 't gerucht van stroomend water en 't plonzen van eerde. Op den slag wist Sieper wat er gebeurde, zonder dat de oorzaak of de reden hem in 't gedacht kwam, zonder 't vermoeden al eens van misdadig inzicht, - zoozeer was hij geschrokken door
| |
| |
de ramp die sedert lang te verwachten stond, - die zij voorzien hadden, en toch geen maatregelen genomen: dat de wassende vloed der Schelde den dam zou doorbreken en 't werk onder water zetten! Zijne eer van ploegbaas was er in betrokken, daarbij de verantwoordelijkheid, door zijne schuld en nalatigheid, het werk te zien stilleggen, de schade voor hem, voor den ondernemer, en de zaak voor langen tijd bedorven! Het was een onbaatzuchtig gevoel dat bij hem naar boven welde, de belangstelling van den vakman in 't welslagen der onderneming, alsof de ramp hem zelf had getroffen - de natuurlijke aandrang bij elk weldenkend mensch aanwezig, - die deernis voelt om iets oorloos te zien verrampeneeren, die u aanzet om bij te springen, zonder overleg het leven te wagen, om 't onheil te voorkomen, in eene ramp door hemelsch geweld, door brand of gelijk welk ongeluk veroorzaakt. Hier was hij misschien juist bij tijds om de bres te stoppen! Hij vloekte van spijt, want gister nog werd er over gesproken een waker aan te stellen en alle gebeurlijkheid te voorkomen, - ze hadden het gevreesd, en nu was het er! Maar die lamzak van een Lommens die nooit kwaad inzag, had het hun afgepraat, niet noodig gevonden. Waarom was die barm ook niet steviger aangelegd? Nu hadden ze 't zitten, vast en zeker! 't Water stortte met geweld door de geul, naar beneden in den put....
Sieper sprong te kloffe in de moze en klauterde op handen en voeten boven den dam. In zijne verbouwering en gejaagden angst, sedert de ramp hem in den geest stond, had Sieper niet eens aan Broeke meer gedacht. Nu ontwaarde hij eene gedaante platsderm tegen den grond uitgestrekt, gelijk een dier dat zijne prooi bemachtigt, kwam het hem voor, - een kerel in razend geweld, met de handschop lijfelijk de bres aan 't uitdiepen tegen den bovenrand van den oever waartegen 't water der Schelde aanklotste! Een boosdoener dus die de ramp, het ongeluk moedwillig verwekte! Op dit zicht, die plotse ontdekking der misdaad, was Sieper zoodanig ontsteld en geschrokken, dat hij lam geslagen bleef staan, al zijn bloed naar den kop steeg, zich door eene onbedaarlijke, waanzinnige razernij voelde aangegrepen, hem 't gedacht benevelde en 't onheil aan 't werk toegebracht geheel van kante schoof, Broeke was hij geheel vergeten; de gramschap en de veront- | |
| |
waardiging had zijne zinnen verbijsterd, - hij zag alleen het verachtelijke van het schelmstuk; den rampzaligen smeerlap die hier 't kwaad kwam stichten, waarop hij zijne gramschap kon uitwerken. Hij wilde vloeken, schreeuwen, maar zijne keel was schor en droog, geen geluid kwam er door. Sieper stond verpaft, niet wetend hoe beginnen, den schelm aan te staren die geen kwaad vermoedde, met gekromden rug, altijd maar koortsig werkte om de geul te verbreeden.
Sieper zag ineens op zijn ledige handen, zocht naar iets om zijne woede met 't meest mogelijke geweld, in één slag bot te vieren, - greep den ijzeren handboom die in den grond stak, van passe zwaar om groote inspanning te vergen, zwaaide den ijzeren staaf en sloeg in 't blinde, om dood.
Met een kermzucht viel de gestalte voorover, met 't gelaat in de modder en bleef er roerloos liggen.
Met dien éénen slag had Sieper zijne woede ontladen - de schelm, dood of levend, kon hem niet schelen, - nu moest hij vooreerst het onheil trachten te voorkomen - de bres zien te stoppen. Doch ter plaatse gekomen, zag hij zich machteloos, zonder verweer tegen 't geweldig element. Eens dat het water zijn weg gevonden had, boorde 't nu zelf de geul wijder open en bruischte in dikken straal, als door een trechter naar beneden. Sieper schreeuwde om hulp, riep naar de schippers, raasde, stampte in 't rond, rukte graszoden uit, snapte gereedschap, scheierwagentjes en planken, alles wat bij de hand te vinden was, en duwde 't in de geul, maar alles stroomde met den vloed mede de diepte in.
De schippers kwamen bij, vernamen de ramp en hielpen dadelijk om 't water te stremmen; maar toen ontdekte een den man die met 't wezen in de moze lag gelijk een doode. Verschrikt staakten de anderen het werk, en keken Sieper aan, of hij er van wist, en wat hier gebeurd was?
't Water tegenhouden bleek onmogelijk; Sieper ook zag 't nuttelooze in van hun pogen, stond verwilderd uit te kijken: hoe die put, waar zij zoolang in geploeterd hadden, nu volliep; maar tevens voorzag hij wat er verder gebeuren zou - de eindeloosheid der ramp - heel de strook waar de barakken met gereedschap en werktuigen stonden, zou morgen alles verzopen zijn en overspoeld, - niets meer te redden, uit voor
| |
| |
de rest van den winter! Hij kon, wilde het nog altijd niet gelooven, viel aan het jammeren om de schade, vervloekte de dommekracht die uit de Schelde gebroken was, en toen viel het hem eerst in, kwam het hem duidelijk voor den geest staan: dat iemand er aan geholpen had, iemand met kwaad opzet, uit wraak of uit loutere boosheid de ramp gesticht. Hij herinnerde zich nu, als iets dat lang voorbij is, hoe hij zelf de misdaad had ontdekt, - den slag met den ijzeren handboom.... den man die daar lag.... Broeke, - het kon niemand anders zijn.... en het was maar goed zoo....
De schippers hadden den verongelukte op zij gekeerd, en toen kreunde hij als een stervende. Zijn wezen was onkennelijk, beplakt met zwart slijk, schrikwekkend om aan te zien - een baarlijke duivel. 't Wit zijner oogen glariede in den maneschijn, en heel het gelaat vreeselijk verwrongen. Op het geroep en 't gerucht waren de schippers van den overkant ook komen zien wat er gaande was, zochten naar uitleg, en wat er diende gedaan te worden.
‘Hij leeft nog.’
‘Kent gij hem?’ vroegen ze verbauwerd aan malkaar.
Sieper moest zich niet eens vergewissen, zoo zeker was hij dat zijn schoonvader het gedaan had.
‘Wat is die hier komen uitrichten?’ vroeg een schipper.
‘Hij heeft het leelijk zitten.’
‘Hebben ze gevochten? en waarvoor?’ vroegen ze onder elkaar.
Geen van allen die de toedracht raden kon, of wist wat er gebeurd was; Sieper bleek de eenige te zijn die uitleg geven kon, maar ze keken hem aan zonder te durven spreken.
‘'t Is er een van den Waterhoek,’ zegde hij achteloos en blijkbaar onverschillig; doch dadelijk kwam de woede weer in hem op:
‘In plaats van te waken heeft hij hier, met zijn zatte klooten, het werk laten onderloopen.... Ge moet beest en smeerlap zijn of van 't levende kwaad bezeten om zulke dingen in den kop te krijgen! Hij verdient dat wij hem bij zijn verdoemenis in 't water gooien, - dààr is hij op zijn plaats! Zie me welk een schade, en hoe we er nu voorstaan: alles verloren, verkaried, vernoorloosd!!’ Sieper raaskaalde, had eerst nog de zaak
| |
| |
willen bewimpelen, een schikkelijke uitleg geven aan 't gebeurde, maar kon zich niet intoomen, moest zijne gramschap en verontwaardiging uitschreeuwen, veegde er de botten aan hoe ze 't zouden opnemen, wilde er niets aan verduiken of verdoezelen - heel de wereld mocht en moest het weten: wat voor een vent Broeke was en wat hij had uitgericht! Hij wilde hem weer te keer gaan, werkelijk in de Schelde gooien hadde hij alleen geweest - en stond vervaarlijk te vloeken.
De schippers kenden 't volk van den Waterhoek, ze wisten er niet te mogen tusschenkomen als ze ruzie hadden onder elkaar. Zij vroegen dus niet om uitleg, zochten maar om er van af te zijn en die twee aan hun zelven over te laten.
‘We moeten er toch iets mede uitrichten, die vent kan hier alzoo niet blijven liggen,’ meende de oude schipper.
‘In de boot smijten en naar zijn huis varen,’ gebood Sieper.
Dat scheen hun ook wel het beste.
‘Alla, jongens, vooruit dan, een handje toesteken, want 't ziet er een zware uit.’
‘'t Zal waarachtig geen speeldingen zijn om zulk een kerel te verporren.’
‘Twee aan den kop en twee aan de voeten,’ beval een andere.
Ze hieven den man uit de modder, tjaffelden en gletsten met hun vracht den barm neer, sleurden met alle moeite tot aan de boot en legden er den man in. Zij roeiden de Schelde over, zeulden den last die zwaar doorwoog, den oever op, naar 't water toe. En daar zij nu aan den linkerkant van het voetstuk der brug aangeland waren, ontdekte Sieper daar zijne eigene boot waarmede Broeke naar hier gekomen was en hier verstopt had. Ze droegen er hem in, terwijl Sieper aan den anderen kant de boot halen ging, en ze deden samen met drie booten naast elkaar den overtocht. De meerschvlakte lag eindeloos te glimmen in den maneschijn. Onder het roeien spraken schippers noch Sieper geen woord. De eenen vermijd omdat ze tegen hun wil en begeerte getuigen geweest waren van iets dat onaangename gevolgen voor hen kon hebben - ze vreesden vooral op 't gerecht te moeten komen en zich op de een of andere wijze de veete van den Waterhoek op den hals te halen. De andere zat schijnbaar zijn woede te verbijten. Hoe het ge- | |
| |
beurd was, hoe die twee hier malkaar ontmoet hadden, wat er tusschen hen was omgegaan, zou misschien nooit iemand achterhalen - de schippers vooreerst zouden er geen woord over reppen.
‘Het gaat ons niet aan,’ had de oude schipper tegen zijne zonen gefluisterd, ‘niet mede bemoeien, - we weten van niets.’
Sieper zat daar onverschillig uit te staren, scheen er niet mede in te zitten, hoe ze den kerel overdood naar huis brachten, - was veel meer bezig met de ramp van de doorbraak aan den dijk, en jammerde nog altijd over de gevolgen. Op eens schoot hij uit:
‘Dat is er nu een die vernijd is op ons werk!’
Daarop ging hij weer vervaarlijk aan 't vloeken en verwenschen. Toen raasde hij voort binnensmonds en herhaalde voor de zooveelste maal: waarom er geen waker was aangesteld, aangezien er zulke sloebers op uit waren om beestigheden te verrichten.... (Hij was het glad vergeten - gaf er niets om ook - dat hij het eerst had voorgesteld alsof Broeke de waker was die zijn post had verwaarloosd en smoordronken er bij was ingeslapen).
Toen zij dicht bij den kant kwamen, vroeg een der schippers:
‘Woont hij ver van 't water, diep in 't gehucht?’
‘Heel tegen aan,’ zegde Sieper, en voegde er na een stonde bedenken even bij: ‘ginder zal ik het wel alleen klaarspelen, - zal er wel volk vinden om hem naar huis te brengen.’
De anderen begrepen wat de bedoeling was, en vroegen niets beter dan er gauw van af te zijn, en verder niemand te ontmoeten. Eens weer op hun schip, zouden zij doen alsof zij niets gehoord, niets van de zaak wisten. Zij droegen den man uit de boot, legden hem neer op 't droge, en voeren zonder trantelen weer weg.
Ondertusschen was Sieper, kwansuis om volk te halen - naar de schuur om een kordewagen. Toen hij terugkeerde, lag Broeke er nog altijd uitgestrekt als een gekeeld beest, in deuzeling.
‘Moet ik u hier den kop instampen, dat 't er mede gedaan is, leelijke sloeber?’ beet Sieper zijn schoonvader toe.
't Bewustzijn dat hij hem nu weerloos in zijne macht hield,
| |
| |
gaf Sieper de verzoeking zijn lust tot wraak te boeten op den vent dien hij sedert lang haatte en niet uitstaan kon, - nooit zoozeer echter gelijk nu, dat hij ondervinden moest tot waar de dweepzieke drift van dien schoonen deken in staat was, nu het bleek, wat hij met voorbedachten raad, heimelijk in den kop had uitgebroed en voltrokken, als eene gemeene schoeft, een misdadiger; nu hij daar lag als een overwonnene, die echter toch de overwinning heeft behaald - uitgevoerd 't geen hij beoogde....
‘Kom hier leelijk vel, wat weerhoudt mij u hier beneden in 't water te rollen, dat ze u morgen verzopen vinden?’
Sieper keerde en kantelde Broeke echter, onzachtgenoeg, op den kruiwagen, stuikte er hem neer gelijk een zak meel. Al wat er uit kwam geleek een gereutel of gegrol, van pijn of van verkropte woede, was niet te onderscheiden.
Manse was wakker gebleven, in beraad om te weten wat Sieper mocht overkomen zijn. Nu zij op 't hof gerucht hoorde, sprong zij er uit en ontstak licht.
‘Hier is uw vader,’ gromde Sieper toen hij de vracht voor de deur neerzette.
‘Heere menschen, wat is er gebeurd? Een ongeluk? Vader? is hij dood?’ gilde zij, plots door angst geslagen.
‘Was hij maar dood geweest!’
‘Wat is er toch? Zie me daar: al modder en slijk. Waar komt hij vandaan? Waar hebt gij hem gevonden? In 't water gedompeld? Heeft hij een letsel?’
‘Kerm nu niet als een zotte; help liever om hem binnen te sleuren; morgen is tijd genoeg om te zien wat hem let. Hij kan het u zelf vertellen.’
In huis gekomen en eens de deur achter hen dicht, kon Sieper zich niet langer bedwingen:
‘Waar ik hem gevonden heb.... wat hij heeft uitgericht?.. den dijk aan de Schelde doorgebroken; als ik er niet opgekomen was, lag hij versmoord. 't Ware een klein ongeluk geweest; zulke booswichten diende men te radbraken. En nu is 't uit: geen woord meer er over, en ook niet buitenshuis - ik weet van niets en gij weet van niets, verstaan? Wat Broeke vertelt zullen we afwachten.’
Dit was met eene beslistheid gezegd, die Manse in sommige
| |
| |
gevallen van hem kende, en bij ondervinding wist dat 't alsdan gemeend was, - zij niet meer wagen mocht er op terug te komen. Er over praten was nutteloos te verbieden, wàt wist ze er van? Duchtig geschrokken, en anders niets! Deed Sieper het voorkomen alsof vader iets misdreven had, om zich zelven te verschoonen? wat moest zij er van denken? Zij zuchtte nog wat van schrik en alteratie, doch hield den mond gesloten.
Met alle moeite kregen zij Broeke in de zijkamer en zeulden hem in den beddebak.
Hij lag er vier weken zonder roeren. Manse verzorgde hem, doch met geen middels kon ze er taal of teeken uit krijgen, te weten geraken wat er aan de Schelde gebeurd was en hoe hij het letsel had bekomen. Broeke wilde van geen dokter hooren, hij zuchtte noch kermde, en slechts als hij zeker wist dat Sieper uit het huis was, opende hij de oogen en raakte 't eten aan dat Manse hem voortzette. Heel dien tijd had hij den rechterarm onder 't deken gehouden en zich met de linker alleen verholpen. De slag van den ijzeren handboom had zijn schouder verbrijzeld en zoolang de beenderen niet vergroeid waren, kon hij 't lijf niet oprichten of roeren van de pijn.
Langzamerhand beterde 't, en zoo gauw 't eenigszins doenlijk was, wilde hij er uit - 't verveelde hem al lang daar te moeten liggen. Van heel dien tijd had Sieper naar den toestand van zijn schoonvader niet gevraagd en ook geen voet in de kamer gezet waar hij lag. Den eersten keer dat Broeke in 't woonhuis verscheen, wisselden die twee een hatelijken blik, doch spraken geen van beiden een woord. Onder het gaan bengelde Broeke zijn arm langs het lijf, evenals de lamgeschoten vlerk eener eend. De deken van den Waterhoek was voor de rest van zijn leven eeklibsch, ontredderd en vergauweloosd in wezen en gestalte, door niets meer te verpreuvelen of te verscherrigen, - doezelig in den kop, zijn onthoud en verzinnigheid verloren - een schamele sukkelaar, een oude man die hulpe behoeft en met den blik het medelijden van kinderen schijnt af te smeeken.
Bij stonden slechts flikkerde de geest weer op in zijn binnenste - herinnerde hij zich 't geen vroeger geweest was, en dan strekte hij meteen zijn hooge gestalte uit tot tegen de ribben der zoldering, hief den kop en stapte door 't huis, alsof hij wilde
| |
| |
laten zien dat hij nog altijd de baas was hier, en de deken van den Waterhoek. Hij sprak het niet uit, doch zijne verwachting stelde hij op den uitkomen - de zon zou er hem weer bovenop helpen. Moed ontbrak er niet aan, en bijlange zou hij het niet opgeven ook, doch voortaan bestonden de dingen alleen nog in zijne gedachten, en praatte hij enkel nog met de kinderen: - 't liefst van al met Treute den lamme in zijn kakstoel, dien hij heele dagen gezelschap hield, en aan wien hij op aandoenlijke wijze zijn gemoed luchtte en zijn illuzies mededeelde.
Onder de huisgenooten werd er over het ongeval met geen woord gerept. Sieper had die schroef dichtgedraaid. Het leven hernam er zijn loop als voorheen: Manse berustte er in nog ooit de toedracht der zaak te vernemen; Mira trok er zich niets van aan, en Sieper ook deed alsof niemand schuld had aan het ongeluk. Broeke zweeg.
Toch was er in de onderlinge verhouding van Broeke en Sieper iets veranderd; tusschen die twee was het niet in orde, bleef de toestand gespannen. Sieper vermeed het zijn schoonvader aan te kijken. Teerhartigheid of fijn gevoel was hem onbekend, spijt of berouw, daarvoor schaamde hij zich als voor eene lafheid, - de wrok roesde nog in zijn geest - Sieper was gewoon er vastberaden door te gaan, in alles zijn gedacht uit te voeren, naar niemand om te zien, op gedane zaken niet terug te komen.
In zijn uitwendig doen was hij in niets veranderd, rauwsch en batsch, - voor zich zelf geen schuld bekennen - hij had den slag gegeven in vervoering van gramschap, omdat wie zoo iets begaan dorst, zulk eene straf verdiende. En toch hinderde 't hem die groote gestalte van den verminkten man in huis te zien rondloopen. De zwemelende arm aan het lijf van dien ontzaglijken vent, was hem een verwijt dat hij onmogelijk wegduwen kon, en op zijn geweten woog. Bij zich zelf haalde hij er geene eer af, omdat 't met een verraadschen slag gebeurd was en de oude zich niet verweren kon. Sieper moest bekennen, dat Broeke een kastar van een kerel was, een sterke reus zou het moeten zijn die zulk een boom omver kon trekken. Met zijn éénen arm zou hij nu nog zijn man staan, en Sieper was er niet gerust in telkens hij den wrok uit den loenschen blik naar hem toe zag flitsen. Het wekte in hem een tweevoudig gevoel
| |
| |
van vrees en ontzag voor den deken, met iets als jammer en deernis om hem alzoo geschonden te zien aan den lijve. Sieper dorst niet te pralen met zijne overwinning, trachtte het veeleer voor zich zelven een schoon aangezicht te geven, met altijd opnieuw de reden aan te halen en als eene verontschuldiging te doen dienen: dat hij in gerechtigen waanzin en woede den misdadiger had willen straffen, zonder te denken wien hij sloeg. 't Meest echter gerocht Sieper van streek, onthutst, verkleind door 't onverwachte van Broeke's houding zelf - omdat die zijn ongeluk zoo kalm en gelaten opnam, alsof het letsel hem door een gewoon ongeval was overkomen, niemand te wijten was, - omdat hij er zelfs nooit scheen aan gedacht te hebben zijn schoonzoon te beschuldigen of zich te wreken - hem enkel zijne verachting voelen liet. Dat laatste verontrustte Sieper wel eenigszins, en hij vermoedde dat de oude hem vroeg of laat een leelijken streek zou lappen. In elk geval kwam hij er beteuterd uit, wist niet welk wezen opzetten of welke houding aannemen. Het lag hem echter heel ver af zich daarom meegaande en vriendelijk te betoonen, schuld te bekennen of den zoetelaar te scheren - daarvoor zou Sieper heel zijn aard en wezen moeten verloochenen - onmogelijk! Alzoo bleef hij tegenover den oude gelijk het placht te zijn: bot en kort, in alles van een andere meening, zonder hem in iets te herkennen als gezagvoerder binnen of buiten het huis, - zijn eigen wegen gaan en goesting doen, in niets toegevend, altijd gereed om op te schieten en te twisten. In den dagelijkschen omgang vermeden zij elkaar, spraken geen woord tenzij in 't gemeene, en hielden zich van wederzijden wantrouwig, overtuigd alle twee dat er tusschen hen iets moest vereffend worden, dat het vroeg of laat eens losbarsten zou. Sieper wist het eens of anders te zullen boeten, maar vreesde den oude niet, ging zijne wegen doch bleef op de hoede.
Van 't geen dieper in zijn wezen verscholen zat, was Sieper zelf maar half bewust; met een glimp welde 't soms naar boven en deed hem aan als eene openbaring - iets dat niet van hem was, hem aangeboden werd als eene verzoeking: Lander wèg... Broeke uit de voeten, en ik heb de baan vrij om de baas te worden. Het was hetzelfde gevoel van ijdelheid dat hem in Broeke zoo tegenstak en hij niet verdragen kon. Hij voelde
| |
| |
zich evenals iemand die eene misdaad begonnen heeft en ten halve volbracht - het zicht van dien zwemelenden arm ontstak in hem den drang - deed hem de mogelijkheid inzien - ware de slag van den ijzeren handboom hem op den kop gevallen.... Met de gedachte aan die mogelijkheid groeide er iets als een verlangen bij Sieper om heerschappij uit te voeren, een rang te vervullen, de eerste te zijn en te bevelen. Aan dat ambt van deken had hij nooit 't minste waarde gehecht, er altijd mede den spot gedreven, doch nu zag hij dat anders in: als eene roeping, om den Waterhoek vooruit te helpen, in verband met de wereld te brengen, welstand onder de bewoners te bewerken, - het tegenovergestelde van 't geen Broeke met zijne verachterde, aartsvaderlijke zeden en geplogenheden voorhield, wilde vasthouden aan het verleden, niet mee wilde met den tijd.... Doch wanneer hij zocht hoe het uit te voeren of op welke manier het gebeuren moest, - van de gedachte tot de daad komen zou - tastte hij in 't blinde. Eene gunstige gelegenheid afwachten - de oude kon er alle dagen uittrekken - en als 't toekomend jaar met de brug voordeelig en naar wensch afliep, zou hij zonder stoot of geweld, Broeke uit de baan kegelen, 't volk al zijn kant weten te krijgen, - en dan had hij de baan vrij om de plaats te veroveren.... Ja, de brug zou hem daarin helpen, hem tegenover de versleten opvatting in 't gelijk stellen; eens de werkingen hier afgeloopen - de nieuwe, breede steenweg dwars door 't gehucht, met schoone huizen er langs - zou 't alleen van stapel loopen, dàn was Broeke's rijk voorgoed uit, en Sieper kon aan de beurt komen! Wacht uw tijd af jongen, en als 't dan nog niet gaat.... uit de baan stampen!
Ondertusschen zorgden de kinderen er voor dat in den huiskring uitwendig ten minste een vredige stemming bleef heerschen, - zij brachten gerucht en rumoer mede, lachen en schreeuwen, zoodat de spanning tusschen de twee mannen onopgemerkt bleef. Met hun argelooze onschuld robbelden zij over den vloer, mooschten en dreven hun spel binnen en buiten het huis, hingen grootvader aan den lammen arm, sleurden hem mede, kropen op zijn rug en gingen samen varen op den meersch. De gebrekelijke Treute zelf, die van in zijn kakstoel alles aanstaarde zonder ooit te gremeelen, vergat
| |
| |
er soms zijn ernst bij, de diepzinnige, dwaze blik waarmede hij alles scheen te doorgronden, helderde alsdan op en zijn strak gelaat kreeg een plooi van behagen.
Manse was te zeer beslommerd en overdaan in 't slameur van het huishouden en den kinderkweek, bemoeide zich niet met 't geen onder 't mansvolk gebeurde.
Op 't gehucht werd het nieuws verteld als zou deken Broeke uitgegleden, en onder 't vallen den schouder ontwricht hebben. Daar hij toch sedert lang bij de thuisblijvers behoorde en zich zelven ontdragen kon, werd van het ongeval weinig gewag gemaakt, en daar Broeke het niet weersprak, op 't eerste vermonden door ieder geloofd. Dat het in verband kon gebracht worden met de doorbraak van den dijk, daar dacht niemand aan. Spikkerelle zelf vermoedde niet eens dat hij de opstoker geweest was, - hij herinnerde zich niet meer er Broeke ooit over gesproken te hebben, en gelijk al de anderen, was hij in 't goed geloof dat 't wassen van den vloed alleen de ramp had veroorzaakt.
Het werk lag dus stil. Van de grondvesten waar het tweede voetstuk moest komen, was niets meer te bespeuren; barakken, stapels steen en arduin, alles stond in 't water; het gereedschap weggespoeld of verzonken; kruiwagentjes, planken, palen en balken zwalpten rond met den stroom; de pikkels van het schalk die als een galg in den vloed overeind stonden, toonden alleen nog de plaats aan van het werk; - de schepen ook zouden er nu heel den winter gemeerd blijven, omdat over heel den doortocht geen oevers van den stroom meer uitstaken, en 't bedde der Schelde niet te bespeuren viel.
Op den Waterhoek had de doorbraak groote ontsteltenis verwekt; den gang van het leven was er ineens door gewijzigd - het winterseizoen ingetreden. De arbeiders die niets meer te verrichten hadden, voeren met hun booten ter plaats, 't zij om de ramp te aanschouwen, ofwel gereedschap en materiaal te redden, - 't geen zij dan als veroverde buit medebrachten en elk voor zich opborgen.
Broeke zag het aan, knuffelde inwendig, van tevredenheid: nu had hij zijn zin, - 't was hem naar wensch uitgevallen, - dit gold hem als eene vergoeding voor 't verlies van zijn arm.
Nu het werk was opgehouden, had de Waterhoek zijn zelfde
| |
| |
uitzicht gelijk voorheen, bij elk winterseizoen als de arbeiders van de travaux zijn teruggekeerd. Er was enkel wat meer beroering, getwist en opgewonden gerakerooi onder de mannen van verschillende opinie. Poldergasten, ondernemers, opzieners en ingenieurs - heel het vreemd gesnor van heeren en werklieden waren met een tooverslag verdwenen, elk naar zijn gewest, - geen ongewonen smikkel meer te zien. Nu leefden de inwoners weer in hunne eenigheid, op 't hunne, als naar den ouden trant, gelijk ze 't vroeger nooit anders gekend hadden, en elk scheen er zich goed bij te voelen. Nu meer dan ooit wierd men gewaar dat het zoo hoorde. Het jong volk zocht verzet en leute onder elkaar; er werd verkeerd, gevrijd, gedanst, gedronken en gezongen gelijk vroeger, alsof er niets veranderd was en nooit iets veranderen moest. Mira dook weer op, en alhoewel zij 't door haren omgang met vreemden, bij 't jong volk van 't gehucht nog zooveel verkaried en verkorven had, herkreeg zij gauw den aantrek, omdat niemand aan hare verleiding weerstond, omdat ieder haar hebben wilde, ze allen om 't even afgunstig en er op gesteld waren bij die duivelsche slang in aanmerking te komen. Zij die heel den tijd op schaamtelooze manier haar eigen volk verloochend had, om met vreemde heeren aan te houden, hen in alles te wille geweest was, - zij die op haar naaste maagschap uit de hoogte had neergekeken alsof het haar te wers en te min was, - verachting getoond voor het eigen bloed, draaide nu weer bij, mengde zich onder de gezellinnen, alsof het 't natuurlijkste der wereld was, en er glad niets op haar gedrag aan te merken viel. Zij spande inzichtig met oudere vriendinnen samen, om niet voor zich alleen, doch in bende, al de jonkheden van den Waterhoek te lijmen en verliefd te maken. Met Mira aan 't hoofd konkelfoesden en beraamden de meisjes listen te gaar, en op weinig tijds was er onder 't jonge goedje eene opgewektheid,
eene bevlieging van lust en hartstocht gelijk nooit tevoren. Bij dage gingen ze varen op den meersch, 's avonds samenkomst in de herbergen of bij geburen, waar gezongen, gedanst en gespeeld werd, tot laat in den nacht soms gefeest en gefooid. Mira behoorde weer geheel tot haar ras, zij stak er 't vuur en de geestdrift onder heel de gemeenschap, en was overal bij om de jonkheid op te winden - het werd een razende bestorming,
| |
| |
een wedijver om haren persoon, allen schenen aangezet door een brallen wellustdrift. 't Leek wel alsof onder de jeugd 't vermoeden in de lucht hing dat 't met den Waterhoek op een eind liep en 't de laatste winter zou zijn om onder elkaar de vreugd van 't jonge leven uit te vieren. Nog nooit hadden ze zoo gezottebold en hun hart opgehaald.
Bij de ouden was het anders gelegen: nu de mannen niets meer te doen wisten tenzij met de handen in de zakken staan koekeloeren, heele dagen op den knok vergaarden, of aan den gevel van Leme Demoors schuur gereekt, uit staan te kijken over den eendlijken waterplas, - 's avonds in elkaars woning of in de herberg gezelschap zochten - werd er voortdurend geredetwist en gerakerooid. Welweters en eigenzinnigaards brachten hun meening vooruit die door anderen met drift en opgewonden nijdigheid werd afgestreden. De kwestie der onteigening, de bouw van nieuwe huizen kwam altijd weer te berde. De eenen morden omdat het werk aan de brug was onderbroken, terwijl anderen er hun deun en vernooi in stelden met te beweren: dat die brug voor eeuwig en zeven jaren verkereld was....! jammer van 't verloren geld. Volgens dezen waren meteen al de plannen van onteigening, nieuwe woonsten naar de maan, - alles bleef bij 't oude - heel die beroering om niets! Daar velen spraken met een dubbelzinnig hart, tegen hun eigen meening, werd de verwarring algemeen, en kon men niet meer uitmaken wie er blij of kwaad om was. Voor degenen die er bij te winnen of te verliezen hadden, werd het een tijd van angstig afwachten, van gissingen maken, en op inlichtingen uitgaan - elk volgens eigen inzicht wilden zij hun meening als de eenig mogelijke uitkomst doen doorgaan. Velen hadden reeds in 't geniep hunne schikkingen genomen, konkelden om op de voordeeligste wijze aan eene nieuwe woning te geraken; zij konden niet aannemen, wilden niet meer gelooven, aan de onderstelling dat alles bij 't oude moest blijven, waren gejaagd en bezeten om hunne begeerte voldaan te zien. Anderen, omdat zij er niets bij te winnen hadden, droegen heimelijk afgunst in hun hart, benijdden het hunne geburen die er van genieten zouden, wonden zich op, spraken er openlijk schande van, sloten zich bij deken Broeke aan, en stookten om gezamenlijk weerstand te bieden; zij hadden er
| |
| |
hun deun in het werk aan de brug mislukt te zien, en verklaarden luidop: dat de Waterhoek moest blijven 't geen hij altijd geweest was.
Alzoo bleef er voor de eenen gelijk voor den anderen stof om te diskanten tot in 't oneindige. Dit kwam vooral de herbergiers ten bate, die nu aan vreemde bezoekers geen geld meer verdienen konden, en volgens het hun gelegen kwam of voordeelig scheen, partij kozen in de zaak.
Dat moest heel den winter aanhouden, maar terwijl de ouden in hun hoek driftig over hunne belangen bezig waren, de wijven hun huishouden beslaafden, danste, rumoerde, zong en schaterde 't jonge volk van einden in, zonder zich om iets te bekreunen tenzij om minning en plezier.
Zoo een zoo alle gingen de dagen. Laat in den nacht eerst doofde 't gerucht en keerde alles in de stilte van den slaap. De woningen dicht aan een gereekt en thoope getroept, hielden het oekerende leven gescholen in den warmen polk; hoog in 't donker geluchte dreven de nog donkerder wolkengevaarten, en over den meersch klotste het groote water tot tegen den voet der huizen aan den lagen kant, als eene zee over eene ongeschapen wereld.
Voor Broeke waar hij onder de dekens lag, - leek het gedacht aan eene brug, midden dien donkeren baaierd, eene verzeerde en vernoorloosde zottemarterije, welke op eene bespotting moest uitloopen, waar al wie er mede bemoeid was, met schande zou afdruipen. Voor den zooveelsten keer voelde hij zich van de kwamare verlost, meende 't pleit van den Waterhoek gewonnen. Tusschen waken en slapen droomde hij van roem en glorie, smaakte 't genot der wraak, zag zich in de toekomst als een koning op den troon.
Het leven op de gemeente was ook in zijn gewonen staat teruggekeerd. Nu dat de vreemde gasten vertrokken waren, 't straatlaweid en 't gerucht der drinkgelagen in de herbergen had opgehouden, voelden ingezetenen en burgers zich meer thuis, in hun wikkel, en vonden er gelegenheid, in gewoon gezelschap, op 't gemak en stille gemoedelijkheid, tusschen pijp en pint, de hangende kwesties te bepraten. De brug en de werken aan de Schelde waren het onderwerp van alle gesprekken. De schoolmeester, de burgemeester, de schepenen
| |
| |
en de notaris beschouwden het als eene zaak van staatkundige en sociaal-economische beteekenis - eene geschiedkundige gebeurtenis: de aansluiting van twee provincies welke sedert de schepping der wereld door den stroom gescheiden geweest waren, en nu met die brug, en breeden steenweg de gemeenten aan beide kanten in rechtstreeksche verbinding stellen moest. Handelaars, winkeliers zakenmenschen en herbergbazen verwachtten daarvan eene ongehoorde bedrijvigheid en een algemeenen opbloei voor de gemeente - er was namelijk kwestie eene wekelijksche markt op te richten en gewichtige openbare werken uit te voeren, om het drukke verkeer van reizigers en voerlieden uit de gemeenten van den overkant der Schelde te benuttigen. Elk voerde zijnen zeg en bracht het zijne bij, ieder sprak zijne verwachtingen uit, zonder dat bij een van hen de twijfel opkwam aan eene mogelijke mislukking, - terwijl op den Waterhoek nog geen mensch er aan gelooven dorst of wilde, terwijl effen achter de kerk alles onder een zee van water verzopen lag, en er van de brug enkel één stomp voetstuk boven den vloed uitstak, zaten de heeren hier in de gelagkamer van het Hôtel aux Armes de France, erover te redekavelen, waren zoo zeker van hun stuk, zoodanig overtuigd dat de brug in den loop van den aanstaanden zomer zou gereedkomen, dat ze niets beters te doen wisten dan het feestprogramma op te stellen voor de plechtige inhuldiging, die men van wederkant der beide provincies met allen mogelijken luister wilde vieren. Terwijl de gezetene menschen daarmede bezig waren en elk zijn persoonlijken ijver en invloed wilde ten toon spreiden, vond de jeugd van 't dorp weer gehoor en namen hunne vroegere plaats in bij de dochters der herbergiers, werden er niet meer achteruitgezet door de vreemde heeren welke om hun groot geldverteer, door hunne liflafferij en aanmatigend optreden, overal de baas en de schoonste rol hadden gespeeld.
Daarop viel de echte winter in: dikke sneeuwbrokken warrelden en fladderden door 't ruim van de lucht - de huizen der gemeente, van den Waterhoek, straten en velden, heel de glooiïng van den Kluisberg, alles met een witte wade overspreid, - en eens de lucht schoongeveegd en leeggeschud, had de wassende maan en een scherpe Oosterwind de vriezevorst
| |
| |
meegebracht - de heele watervlakte van den meersch op enkele dagen in eene spiegelgladde ijsbaan herschapen. Op die eendlijke uitgestrektheid die zoolang verlaten en eenzaam gelegen had, ontstond nu ineens drukte en beweging van ontelbare ijsgangers. De meersch was meteen vrijgoed geworden en de bevolking der heele streek kwam er op af: van 't dorp, uit de omliggende gemeenten, 't volk van den Waterhoek, niemand die nog werkenszin had - jongens en meisjes, kinderen, mannen van allen stand en ouderdom, al wie maar de beenen reppen kon, trok de schaatsen aan, kwam met ijsstoel of slede en wilde van 't edele ijsvermaak genieten op die baan zonder eind - één gladde spiegel die strekte uren in de lengte en zoo breed als men kijken kon. Het weer bleef vast en de drukte van volk groeide altijd aan - 't leek wel altijd Zondag - er werden prijskampen en wedstrijden ingericht om 't zeerst en 't mooist te schaverdijnen; er stonden overal tenten en kramen opgesteld en zelfs koeken gebakken op 't ijs. Voor de mannen van den Waterhoek begon nu een heerlijk leven, - zij waren immers gekend als de beste, kranigste en vlugste schaatsenrijders, die overal opzien verwekten en bij prijskampen altijd de overwinning haalden. Heel de bevolking - jong en oud - deed er aan mede, doch boven allen muntte Mira uit, zij vierde een echte triomf! Nog nooit was het te zien geweest hoe zij, vlug gelijk eene hinde de beenen repte, met lichten en smijdigen zwaai, en genadevol wieken der armen, het hoofd op den slanken hals, vooruitschoot als een vogel, terwijl hare kleederen om het lijf fladderden, geen grond scheen te genaken, alsof zij in de lucht opgenomen werd, aan 't roeien en vliegen was, tusschen hemel en aarde zweefde. Mira was hier in haar volle element, gaf zich geheel aan de drift over van haar ongestuimig bloed; de blos brak door 't getaande vel harer wangen, hare donkere oogen flonkerden en de glimlach om de geslotene lippen,
de haarbos als een losse mane wild om het hoofd gekroesd, geleek zij eene razende furie, eene godin, die met de zwenkende beweging der armen alles bemachtigen wil, en iedereen naar zich toehalen. Het duurde niet lang of zij werd door al de aanwezigen opgemerkt en bewonderd, bracht oud en jong in verrukking. Zij scheen er zich echter niets van aan te trekken, bleef er ongevoelig
| |
| |
voor, verdiept in 't genot van zich zelve, om vrij en los, licht als eene pluim, rap als de wind over de onmetelijkheid te roeien, zich over te geven aan den wellust der beweging, amper nu en dan den grond genakend, in sierlijk zwenken en rhytmisch gebaar van armen en beenen, met heel haar plooibaar zwakke lijf in een richting vooruit te schieten. Als zij een kerel uitkoos tot gezel, was 't een opgeschoten jongen die 't schaatsenrijden in de volmaaktheid kende, en gearmd zetten ze dan uit, als een koppel geluksvogels die 't zuivere genot van de kracht hunner struische leden willen uitvieren, zwaarte noch tegenstand voelen, met een spel van kunstvolle bewegingen de ruimte doorklieven, op weg naar het wonnig oord hunner idealen. Het was een feest hen aan te kijken, over heel den meersch wekte 't schouwspel de geestdriftige bewondering. De liefhebbers troepten rond waar het koppel als een paar dansers de kunstvolle zwenkingen uitvoerden, en als zij, met gestrekte armen, zijde aan zijde als twee meeuwen wegzwiepten, volgde heel de zwerm schaatsers hun speur achterna, opgetogen en bedwelmd door die opperste schoonheid.
Hoe jammer dat de heeren die hier heel het jaar om de meisjes heengeflodderd hadden, dit spektakel niet bijwonen konden. Waar bleven ze nu, Thijssen en zijn twee gladde zonen, Seroen, Berton, Bekaert, Lacour, Verrest en mijnheer Maurice? Elk aan zijnen kant, naar de stad, aan plezier en genot van anderen aard bezig, gaven zich over aan den eeuwigen drang naar lust die hen in 't bloed stak, zonder te weten wat hier voor hen te rapen lag! Eens dat zij aan de werken niets meer te verrichten hadden, vreesden ze dat de verveling van het dorpsleven hen bekruipen zou, zagen zij de nietigheid in der genoegens waaraan zij, uit gebrek aan beters, zich een tijd moesten overgeven. Met minachting keken ze nu neer op het nuffige of grove der dorpsmeisjes; zoo gauw er van weg, met de lichtzinnigheid aan rondreizende genieters en gelukszoekers eigen, waren zij alles vergeten, met onrust op jacht om elders nieuwen buit te ontdekken.
Mijnheer Maurice was vertrokken met de anderen; nu hij niets meer te verrichten had op het vreemde gewest, wilde hij naar huis, blij en gelukkig zijn moeder weer te zien, in de goede overtuiging ook dat hij hier niets achtergelaten had, tenzij
| |
| |
de belangstelling voor het werk dat in 't volgend seizoen zou voltrokken worden. Opgetogen voelde hij zich gelijk een scholier in verlof, die alles ontvlogen is, en na maandenlange afwezigheid en neerstig werken, nu eens volop van het huiselijk geluk zal genieten.
Nog maar rechts op den trein, verkeerde hij reeds in de eigen atmosfeer, en werd gewaar welken afstand er lag tusschen den Waterhoek en het huis zijner moeder - twee tegenstrijdige dingen welke onder geen enkel opzicht te vereenigen waren! Van hier uit gezien kwam al 't geen hij ginder op 't dorp beleefd had en ondervonden, hem voor als in een droom, buiten de werkelijkheid, of met een ander gebeurd. Nu weer wist hij welke schat zijne moeder voor hem was, hoe zij met elkaar vergroeid waren en de een zonder de ander niet leven kon.
Het weerzien was voor beiden een hartsverheugen waarin zij opgingen en om ter meest hunne genegenheid en verteedering trachtten te betuigen. Na het ploeteren in modder en vuil, blootgesteld aan regen en wind, onder de wijde luchten van den meersch, het verblijf midden in een gezelschap van ruwlokte kerels, ineens omgeven door de zachte atmosfeer van het bekende midden waarin hij wierd opgebracht, was het contrast voor Maurice geweldig. Moeder was heel en al verteedering, ging heel en al op in zorg en bekommernis voor den lieven jongen dien zij zoolang had moeten missen, in wiens afwezigheid het leven voor haar allen zin en beteekenis verloren had. Zij speurde met angst om in zijne trekken en uiterlijk de verzekering op te doen dat hij wel dezelfde gebleven was. Het scheen haar dat hij, uit een ver land teruggekeerd, aan duizend gevaren had blootgestaan; zijn eerste stap in de wereld had hem man gemaakt, maar beangstigd was zij om het kinderlijke dat misschien in hem verloren ging? Zij toonde zich nieuwsgierig om tot in de kleinste bijzonderheden, àlles te vernemen wat hem overkomen, hoe hij geleefd, wat hij gedaan en gedacht had, - al 't geen in geen brieven kon medegedeeld worden, moest hij haar nu vertellen.
Over zijn werk en bezigheid, omgang met 't volk, zijn leven op het logement, zijne tegenkomsten - al de personen die in Maurice zijn bestaan gekomen waren, moest zij kennen, er alles over vernemen - omdat zij afgunst gevoelde, omdat hij aan
| |
| |
haar alleen behoorde! Zij verlangde over elk uur van iederen dag volledig ingelicht te worden. Het leek haar - zij ondervond het, maar kon het niet nader bepalen - dat hij iets uit den vreemde in zijn wezen medebracht, en door dat vreemde voelde zij zich verongelijkt, tekort gedaan, omdat het eene gaping was die zij zelf in zijn leven niet vervulde. Zij sprak het niet uit, doch het deed haar onaangenaam aan dat hij het zoo kalm en bedaard opvatte, als iets heel gewoons, er zich zoo goed bij had aangepast - het leven buiten haar mogelijk was geweest, hij haar had kunnen missen zonder diep ongelukkig te zijn, gelijk het met haar het geval was geweest. In zijn handel en wandel, doen en zeggen, in zijn blik en glimlach, was hij onveranderd dezelfde gebleven, maar in die zes maanden zonder hem te zien - kon het anders? - was hij vervroomd, vastberadener, kloeker van voorkomen, met zwaarder stemgeluid; - ginder had hij den overgang doorgemaakt, den kinderlijken aard afgelegd, was volslagen man geworden. Dat zulks niet in haar bijzijn gebeurd was, buiten haar toezicht, zij die gewichtige periode in zijn leven niet van nabij had medegemaakt, pijnigde haar, vervulde haar met onrust, alsof er voor hen beiden iets verloren was gegaan - eene leemte die zij nooit meer zouden kunnen aanvullen of inhalen. Zij kwelde zich met vermoedens teenemaal uit de lucht gegrepen: in die zes lange maanden waren er dingen, voorvallen, ontmoetingen die hij, uit eerbaarheid, uit schaamte misschien, of omdat zij haar onbelangrijk moesten voorkomen, laten zou mede te deelen. Zij kende haren jongen door en door, wist al de geheime kanten en plooien zijner ziel, - zij was overtuigd dat hij tot slechte dingen onbekwaam was, - doch vreesde dat er iets van het kinderlijke vertrouwen was teloor gegaan. Door die lange afwezigheid bleef er tusschen hen een afstand, eene vervreemding, eene hinderpaal welke hem beletten zou, onmogelijk
maken haar alles mede te deelen, op te biechten, te belijden, gelijk het haar hinderde hem openlijk uit te vragen....
Zij onderging het als de vrees, het voorgevoel van 't geen onvermijdelijk gebeuren moest: de ingebeelde angst hem eens te zullen verliezen, - het moederlijk instinct dat zich opwierp tegen 't gedacht hem eens aan een andere te moeten afstaan.
| |
| |
Die zes lange maanden had zij zich eenzaam gevoeld - haar geestesleven stopgezet - doch nooit had die gedachte haar gekweld gelijk nu bij het weerzien. Zij had zich wel eens afgevraagd: of hij wel voor haar dezelfde zou blijven? Maar nu hij teruggekeerd was, zij hem in niets veranderd vond, praamde die onrust haar, kwam dit pijnlijk gevoel haren geest kwellen, - nu eerst voorzag zij dat het te gebeuren stond, noodlottig gebeuren moest. Nu eerst werd zij bewust van het onafwendbare dat bij den gang van het leven behoort.
In niets echter wilde zij die onrust of verlegenheid laten vermoeden. Tusschen hen heerschte nog altijd de zuivere feeststemming, en die wilde zij allerminst verbroken zien, zoo lang mogelijk doen voortduren. Zij gebruikte in alles denzelfden verteederden toon, uitte hare blijdschap om hun leven weer door elkaar vervuld te zien, met hun tweeën het geluk der gezelligheid te smaken, om buiten dit naar niets te verlangen, omdat al wat zij ter wereld wenschen of begeeren konden daardoor alleen vervuld was.
Bij poozen slechts dook die angst in haar gemoed op, en zij deed alle geweld om den argwaan weg te duwen; van een anderen kant meende zij het te kunnen verdrijven, er van verlost te geraken door hare nieuwsgierigheid te voldoen en Maurice uit te vragen. Eens dat zij er alles van wist, er niets meer verdoken was, zou de reden tot onrust vanzelf wegvallen. Doch hoe dit aan te vangen? Het leek haar enkel mogelijk, onder vorm van teedere belangstelling. Doch bij 't begin reeds had de toon haar inzicht verraden, - zij wist niet dat de angst in haren blik te lezen stond, en Maurice raden kon waar zij heen wilde. Het was een innig medelijden met zijne moeder, eene gewaarwording die zijne genegenheid nog deed aangroeien. Hij zou al het mogelijke doen om haar gerust te kunnen stellen, - hij had ook niets te verduiken, - maar, kon hij den gang van 't leven stremmen? beletten dat hij geen onmondig kind blijven kon? dat hij haar ontgroeien moest en tot eene eigen persoonlijkheid ontwikkelen, stand nemen in de wereld? Zeker en vast, hij waardeerde het zulk een schat van een moeder te bezitten; zij was het beste deel van hem zelf, zijn eenige toevlucht; - nooit in 't minst zou hij iets wagen te doen wat niet heelemaal met haren wensch en
| |
| |
begeerte overeenkwam, - haar nooit laten voelen dat zij niet alles voor hem was. Hij meende het volkomen, dacht niet dat het ooit veranderen kon of zou.
Van hier uit, in de stille, gemoedelijke doch strenge atmosfeer van het ouderlijke huis, waar elk meubel, elke print aan den muur niet bestaan kon tenzij op de bekende plaats, welke in zijn heele leven nooit gewijzigd was geworden, nooit iets weggevallen of bijgekomen, zoodat het hem voorkwam als een samengegroeid geheel, waar de geest van zijn vader nog aanwezig was gelijk toen hij nog leefde, - kreeg Maurice voor 't eerst een objectieven blik over zijn bestaan ginder op het dorp, - alles zag hij nu in zijn ware verhouding - al de bijkomende nietigheden zonder belang, weggevallen, vergaan, beneden zijne waardigheid, om nooit meer aan terug te denken, nog veel minder er nog weer aan te beginnen. Na enkele dagen de lucht van het huis ingeademd te hebben, gerocht hij weer geheel omwonden in de stille, eerbare deftigheid waarvan zijn wezen vol was; hij voelde zich opgaan in de atmosfeer van vertrouwelijkheid, werd gespraakzaam, met den aandrang geheel zijne ziel bloot te leggen, alles mede te deelen. Als hij sommige dingen voor zich hield, was het juist omdat ze hier vreemd klinken zouden, buiten den toon vallen, in dien eerlijken, deftigen omgang niet pasten - uit vrees ook omdat sommige dingen zijne moeder zouden ergeren. Van veel grofheid waarin hij geleefd had, giste zij niet eens het bestaan! Om de goede reden dat hij zich niets te verwijten had, bleek het noodeloos haar in iets daarmede te verontrusten. 't Geen waar hij eens zulke zwarigheid had in gemaakt, was door afstand en tijdsverloop zoodanig uitgebleekt, zoodanig verwaterd, de moeite niet er nog aan terug te denken. 't Geen bij hem - heel buiten zijn wil en toedoen - eens opgeflikkerd was, wist hij volkomen dood, van zich afgeschud, hem vreemd, er van bevrijd, stellig overtuigd dat het nooit meer ontwaken zou - te gek als hij er zich zelf voor aanzag. Wanneer het gebeurde dat het vòòr zijn geest kwam te staan, vroeg hij zich af: is het waarlijk met mij gebeurd?
ben ik het geweest? Hij kon niet gelooven hoe het mogelijk geweest was dat die meid een stonde maar zijne aandacht had geboeid, zijne gemoedsrust verstoord, hem van zijn werk afgetrokken!.... Hij wilde
| |
| |
't zich zelf niet bekennen, trachtte het af te loochenen, te bewimpelen en te verdraaien, was het ten deele vergeten ook, hechtte niet 't minste belang aan de beroering, aan 't geen hem als eene heete koorts, als eene bezetenheid van den kwaden geest had gekweld. Hij schaamde zich bij 't bedenken dat hij bij die ontmoeting in de herberg, vooreerst iets als ontgoocheld geweest was omdat hij zoo weinig indruk op die meid had gemaakt, zij hem niet eens aangekeken had. Hij wist het bijkans niet meer hoe naderhand eene redelooze nieuwsgierigheid hem had gekweld, om meer over haar te vernemen.... Hoe was het toch mogelijk geweest - het feit kon hij echter niet loochenen! - er den lust tot het werk bij verloren te hebben! (De herinnering aan sommige bijzonderheden stelde hem voor de onloochenbare waarheid en bracht hem heel het ziekelijke van zijn toestand duidelijk te binnen.) Had hij niet elken avond aan de deur zijner kamer staan luisteren, opzettelijk om iets over haar te vernemen? als een verdorven schooljongen met kloppend hart en benauwd gemoed, maar toch behagen geschept in den losbandigen praat waarmede Thyssen in de herberg te pochen zat en zijne makkers verlustigde? Hij herinnerde zich nog de ontroering die hem beangstigde bij 't geen hij daar te vernemen kreeg, - dingen waarvan hij den zin niet verstond, maar raden kon dat het verdorven en slecht was. Op die manier had hij afgeluisterd en Thyssen hooren vertellen: hoe die duivelsche meid hem kuste, en ‘hem de ziel uit het lijf zoog!’ Dagen lang was hij onder den indruk geweest van die spreuk, er de beteekenis van gezocht, er door gekweld geweest tot in zijn droomen, heel zijne verbeelding er door bezoedeld.... en toch altijd weer gedreven geworden om te staan luisteren, onweerstaanbaar aangetrokken door het geheimzinnige van het kwaad, belust er meer van te weten, met de verzoeking om te schrikken.
Huisde toen een vreemde in hem?
Had hij zich niet weten te bedwingen? Was hij het geweest die zich zoo vernederde? zoo schijnheilig was? (Had iemand hem daar moeten betrappen!) Had hij toen de schaamte niet gevoeld die hem nu bij 't overdenken nog blozen deed? Waarom de dingen niet eerlijk opbiechten gelijk het geweest was? de dingen en toestanden voor zich zelf blootleggen die hij in
| |
| |
werkelijkheid beleefd had? Nu hij ermede begonnen was, wilde hij de waarheid geheel uitdiepen, voor zich zelf terecht staan: was hij niet afgunstig geweest van dien Thyssen, om zijn levenslust, zijn joviaal karakter, zijn lachend gelaat, zijn prachtige tanden, zijn heerlijke bos haar, zijn ronde, klankvolle stem - heerlijk in 't zingen! - de gezondheid in persoon, slank opgeschoten, flinke gestalte - zooveel dingen in een persoon vereenigd, die hij van de natuur had meegekregen om te genieten van 't leven, alles te veroveren wat hij ontmoette, overal bijval te bekomen, blijheid en lust te brengen waar hij verscheen, er onbekommerd doorging, zonder gewetensbezwaren, zonder achterdocht, aangezet alleen door den drang, gestuwd om te genieten. Had hij zich toen niet bij dien kerel vergeleken en diep ongelukkig gevoeld? Voor 't eerst gewaargeworden wat hem ontbrak om aan den lust mee te doen - deernis en wrok gevoeld om zijn eigen nietig en schuchter voorkomen - die de vernedering moest ondergaan om door eene herbergmeid niet eens opgemerkt te worden! Wat zouden meisjes aan hem hebben? met zijn lijkbiddersernst moest hij ze allen op den loop jagen. Had hij het niet betreurd dat er nooit iets vrouwelijks in zijn leven was voorgekomen? zelfs met geen zuster of nichtje had kunnen omgaan?....
Hij schrok bij 't gedacht hoe hij ginder, op zulken korten tijd tot een ander mensch was geworden! Niets van 't geen er in hem opgekomen was, had hij vroeger ooit vermoed in hem aanwezig te zijn. Er was nog wel meer waarover hij zich te schamen had, van zijn verdorven aard getuigde! niet gelooven kon dat het uit één en denzelfden mensch voortkwam die hem slechts als eenheid bekend was. Hoe had hij van ginder uit het midden beoordeeld waarin hij was grootgebracht? Het geheel, de atmosfeer met al de bijzonderheden - de familieportretten, de kanarievogel, de koffiekan, de doorzakte zetels, de tik van de hangklok - zijn moeder één met die dingen; de stilte waarin elk voorwerp zijn eigen taal spreekt, - waarin hij zelf als een voorwerp geweest was, zijn heele leven had doorgebracht, met de dingen vergroeid, - voor dit alles had hij ginder minachting gevoeld, het gehaat omdat het van hem was, omdat, als het niet bestaan had, hij een ander ware ge- | |
| |
weest, losser, vrijer, zijn eigen meester en niet de onderdaan der dingen die zijn wezen beheerschten en in bedwang hielden, - het was hem als een ideaal voorgekomen: te zijn gelijk anderen, die er onversaagd doorgaan en bemachtigen al wat zij op hun weg ontmoeten. Van dààr uit had hij een soort verachting gevoeld voor 't geen hem altijd dierbaar was geweest; veel meer en veel erger: heimelijk was hij bestookt geworden door gemeenen vleeschelijken lust, door begeerlijkheid, door de mysterieuze verzoeking der vrouwelijke gestalte en het vrouwelijke wezen!.... De schaamte en de ingeboren schuchterheid alleen hadden hem weerhouden - niet de eerbaarheid, de liefde tot zijne moeder, noch zijn diepe godsdienstzin - te doen gelijk de anderen die hij verafschuwde, want de duivel der ontucht was in hem gevaren - het gif der onkuischheid had hij langs de oogen ingedronken, - het lijf van die slangenmeid had hem behekst.
In allen deemoed bekende hij het voor zich zelf dat het gebeurd was, hij er zich aan bezondigd had. Hij stond voor zijn eigen wezen als voor een afgrond, en schrok om er in neer te kijken!
Gelukkig was dit alles voorbij, niets meer van over! ontkomen aan 't gevaar. Hier had hij zich zelf teruggevonden, keek uit de hoogte op het àndere neer, zag het als verachtelijke nietigheid aan zijne voeten liggen. Hoe had hij zijne roeping, zijn werk, zijn meester, zijne toekomst zoo kunnen vergeten? niet denken wàt hem in 't leven te wachten stond, wat hij nog te verrichten had, om zich met zulke gemeenheden op te houden! Zoo zeker en vast wist hij het van zich afgegooid, dat het zonde heeten zou er zijne moeder mede te verontrusten en verdriet aan te doen. Het was een voorbijgaande waanzin, een kwade droom, bij toeval op hem neergesmeten, tegen zijne innerlijke natuur, - iets dat hem voor altijd vreemd zou blijven. Als hij nog raad noodig had, zich zwak gevoeld en genegen om weer te hervallen, zou hij er zijn moeder wel bijroepen, - maar, geen kwestie van! Nu hij kalm en bedaard zijn toestand overschouwde, moest het hem tot eene heilzame les strekken: niet te veel op zich zelf betrouwen, het gevaar vermijden, niet denken dat hij onaantastbaar was - het gold hem als eene diepe vernedering - 't geen hij nu ondervonden had, moest voldoende zijn, nu hij de mogelijkheid had inge- | |
| |
gezien dat het ook met hem gebeuren kon, was hij gewaarschuwd, zou dit hem tegen alle verleiding beschutten. Hij, met al zijne strenge leerstelsels, zijn onberispelijke opvoeding, zijne geleerdheid, die zich ver boven al de anderen van zijn soort had gewaand, sterk op zijn verleden gesteund, kwam er deemoedig uit, - bij den eersten stap buitenshuis gezet, was hij bijna verzonken, - omdat zijne moeder niet als een schutsengel naast hem had gestaan, en hij vol overmoed de wereld was ingetreden. Op 't laatste oogenblik had de schaamte - 't gedacht aan zijne moeder - hem tot God gebracht, en in 't gebed zijn toevlucht gezocht....
- Voorbij, vergeten, niet meer aan denken....
Omdat het zijne moeder niet wist, kon Maurice het beschouwen als met een ander gebeurd, iets dat hij in een boek had gelezen, - moest er zich verder niets van aantrekken.
Hier op zijne studiekamer, waar hij alles onveranderd op dezelfde plaats vond gelijk hij het voor zes maanden gelaten had, - de minste kleinigheid door eene teeder lievende hand verzorgd als eene reliquie, waar hij dezelfde serene, gewijde lucht en geur herkende van weleer, kon hij nu ook met denzelfden lust en ijver van vroeger het werk hervatten, alsof hij het gister verlaten had. De dingen van den meersch en den Waterhoek lagen voortaan in een oneindig ver verschiet, als beelden op een prentje....
Na de eerste ontboezemingen, het feestelijke der thuiskomst er af, getweeën aan elkaars bijzijn weer gewend en de vacantiestemming voorbij, viel Maurice dapper aan de studie en hernam het leven met zijne geregelde indeeling van uren, in vasten gang van gelijke dagen, tusschen het werk en 't gezelschap met zijne moeder. Verschillende keeren werd hij door den professor geroepen, had er verslag uit te brengen over de vorderingen en den toestand der werken aan de Schelde; nieuwe plannen moesten opgemaakt voor andere ondernemingen, - en alzoo gerocht Maurice weer volop in het drukke bedrijf van het kantoor, ondergedompeld in de vakkennis van den ingenieur.
Bij een dier bezoeken kreeg hij van zijn meester de opdracht om in eene ijzersmelterij van het Walenland toezicht te gaan houden over het materiaal en het ineenzetten der stukken voor de nieuwe brug. Dat was vooreerst een ambt van ver- | |
| |
trouwen, daar het de eerste toepassing was van eene nieuwe methode, en alles afhing van eene nauwkeurige, tot in de punten verzorgde uitvoering die de proef moest doen gelukken. Dit wilde hij met alle mogelijke stiptheid uitvoeren, omdat hij er persoonlijk al zoozeer in bekommerd was als zijn meester; daarenboven stelde hij bijzonder belang om de techniek van dit werk te kunnen nagaan, - daar hij nog alles te leeren had.
Het was opnieuw afscheid nemen van thuis en van moeder; het gezellig samenleven was van korten duur geweest - enkele weken vacantie, zoo moesten zij het opnemen, en nog eenige jaren geduld hebben, tot zij voorgoed en voor altijd zouden samenwonen....
Maurice landde er aan in eene vreemde wereld - heel de streek, over heel den omtrek ijzer en kolen, vuur en rook! Hij dompelde er onder in 't oorverdoovend gedruisch van stoomhamers en metaalgerammel, kreeg er den indruk van het grootsche, 't geweldige, het ontzettende, wat menschengeest kan voortbrengen; ging er op in het jachtende leven, met stampen en stooten, eene hel waar in 't vuurbraken, door dwergen een reuzenkamp gestreden wordt tegen 't onderaardsche element. Hij gerocht er door in vervoering, in geestdrift voor de wonderen dier geniale techniek, waar schijnbaar kleine menschjes bovenmatig gereedschap besturen, reuzenwerktuigen hanteeren en eene kracht uitvoeren die aan 't wonderbare grenst en met verstomming slaat. Hij zag er het ijzer in lavastroom, glinsterend als kokend vuur, in den smeltkroes gieten, gloedroode staven plooien en alle mogelijke vormen aannemen, splijten, doorsnijden afronden, zagen alsof er geen weerstand of zwaartekracht meer bestond. Het metaal werd er op de draaibank afgewerkt met eene mathematische juistheid die zijn wetenschappelijk inzicht voldeed en in verrukking bracht. In de ruime werkhallen werden de groote stukken verhandeld, aan windassen en loopende bruggen door de ruimte gezwaaid, ter plaats gelegd, afgepast, doorgezaagd en bewerkt alsof het zacht hout ware geweest. Onder zijne oogen en toezicht groeide het gevaarte stilaan ineen; met 't samenvoegen der stukken kreeg het den vorm der brug, in wezen en gedaante gelijk ze hem bekend was in theorie, op het plan was ontworpen en uitgebeeld. Het was voor hem een
| |
| |
ontroerend oogenblik als hij die gedaante op haar wezenlijke groote zag verschijnen, gelijk ze ter plaats zou uitgevoerd worden. Hij was de eerste die de brug had gezien, nu zij uit den droom der verbeelding, in de werkelijkheid was getreden, hare gedaante tastelijk in de lucht stond uitgeteekend.
Over heel den duur volgde Maurice het werk met altijd groeiende belangstelling, vol ijver, met de stille opgetogenheid, met de ontroering en den angst van iemand die wel volle vertrouwen heeft in de onderneming, maar toch altijd vreest en onder den indruk geraakt van het beslissende, laatste oogenblik, dat uitwijzen moet of de berekening in alles juist bevonden zal worden, en de ontdekking waarlijk aan de verwachting beantwoordt. Hij ging heelemaal op in de jachtende koorts om het werk van zijn meester tot een goeden uitslag te zien komen, alsof de zegepraal van het nieuwe systeem zijn eigen roem en geluk zou moeten uitmaken.
't Geen waar ze op den Waterhoek nog altijd niet aan gelooven wilden, er in de verste verte de mogelijkheid van het bestaan nog niet vermoedden, - 't geen zij vreesden als het monster dat hun gehucht verdelgen moest, - het gevaarte van ijzer en staal, reusachtig groot, overweldigend van vorm, doch eenvoudig in den bouw der geledingen, rationeel van lijnen en voegen - een meesterwerk van bouwkundige constructie, waar kracht en weerstandsvermogen tot eene uiterste harmonie was herleid en samengebracht - de brug volgens de nieuwe berekening ontworpen en uitgedacht, lag hier geheel opgesteld, ineengepast. Nu zouden stuk voor stuk al de deelen weer uit elkaar genomen worden, op schepen geladen en langs verschillende waterwegen, eindelijk op de Schelde, ter plaats aankomen, waar ze, rechtover den Waterhoek de oevers tusschen West- en Oostvlaanderen zou verbinden.
Stijn Streuvels.
(Wordt vervolgd.)
|
|