| |
| |
| |
Kunsthistorische methoden.
Publicaties der Afdeeling Nederlandsch van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit, uitgegeven door prof. Jac. van Ginniken S.J., Eerste deel. Nijmegen, Utrecht 1925.
Het eerste deel der publicaties van de nijmeegsche neerlandici bevat een aantal ijverige en nauwgezette onderzoekingen over de nieuwere nederlandsche taal- en verskunst. Professor van Ginniken en zijn leerlingen spreken over: het rhythme van De vrouw in het woud, de vijfvoetige jambe van Kloos' Okeanos, den strophenbouw bij Boutens, de taaltechniek van Ary Prins en van kwantiteitsverschijnselen na '80. De verschijning van dien bundel is een heuglijk feit. Ten eerste wordt aan nederlandsche universiteiten naar die exacte methode nog weinig gewerkt; ten tweede is het taalgebeuren en de nieuwe nederlandsche letterkunde - geheel afgezien van de artistieke waarde der voortbrengselen, en daargelaten of wij die kunst als een voorbeeld van taalbloei of van taalontaarding moeten beschouwen - in ieder geval belangrijk genoeg, om het nauwkeurig gade te slaan.
Indien wij op die onderzoekingen iets hebben af te dingen, is het, dat de definities der algemeene grondbegrippen, waarvan zij uitgaan, en de formuleering der slotsom, waartoe zij komen, vaak aan striktheid te wenschen overlaten. Wij kiezen er een paar voorbeelden van verschillenden aard vrij willekeurig uit.
I. Het begrip rhythme. Mejuffrouw Van der Kallen schrijft over: ‘Het rhythme van De vrouw in het woud.’ Onder rhythme plegen verschillende schrijvers iets
| |
| |
zeer verschillends te verstaan. Men kan gerust zeggen, dat er in poëtiek en stilistiek nauwelijks een term te vinden is, waarvan de beteekenis minder vast staat. Wie dit woord gebruikt, moet dus beginnen met te verklaren, wat hij er mee meent. Mej. v.d. Kallen kwijt zich van die taak in de Inleiding:
‘1) Rhythme behoort tot het essentiëele van een vers; waar het rhythme verdwijnt, houdt de poëzie op en begint het proza. 2) Men heeft verzen zonder rijm, soms zelfs zonder welluidendheid; poëzie zonder rhythme bestaat niet.
3) Want het is juist die eigenaardige, sterk genuanceerde, toch regelmatige en beheerschte beweging der klanken, die het vers werkelijk onderscheidt van het proza; en het maakt tot een zooveel schooner en treffender zielsuiting. 4) Het schept voor den dichter een nieuwe uitingsmogelijkheid. 5) Zijn stemming, zijne gevoelens, zijn overtuiging legt hij neer in woord en klank niet alleen; maar hij neemt die klanken, die ons van zijn ontroering spreken gaan, en doet ze meetrillen met zijn teerste gevoelens en meegolven op zijn geestdrift; dat hun beweging ons als 't ware suggereert wat zijn ziel bewoog.’
Wij hebben ons veroorloofd hier de zinnen te nommeren, ten einde er een kleinen commentaar op te geven.
1) Rhythme ‘behoort’ tot het essentiëele van een vers. Het is dus niet het eenig essentiëele. Wij hadden graag gehoord, wat verder nog essentiëel in een vers is, en in welke verhouding het rhythme tot dit andere staat. In ieder geval acht de schrijfster het rhythme zoo essentiëel, dat men reeds met dit begrip het onderscheid tusschen proza en poëzie kan bepalen. Ook schijnt zij te vooronderstellen, dat het rhythme een primaire eigenschap is, immers zij zegt: ‘waar het rhythme verdwijnt, houdt de poëzie op enz.’ en niet: waar het rhythme verschijnt, houdt het proza op en begint de poëzie.
2) Het rhythme wordt nu als essentiëele eigenschap der poëzie tegenover accidenteele eigenschappen (rijm en welluidendheid) van sommige verzen gezet. Het schijnt ons niet gemakkelijk zich een vers zonder welluidendheid voor te stellen.
| |
| |
Misschien kunnen wij uit de geheele alinea (1/2) afleiden, dat de schrijfster alle positieve definities terzijde wil laten en voorloopig met rhythme niets anders meent dan: datgene wat proza van poëzie onderscheidt. Zulke definities zijn gevaarlijk - zij loopen allicht op een cirkelredeneering uit: Wat is rhythme? Dat, wat proza van poëzie onderscheidt. Wat is proza? Dat, wat geen rhythme heeft. Wat is poëzie? Dat, wat wel rhythme heeft. Mej. v.d. Kallen heeft iets dergelijks gevoeld, zij komt nu in:
3) Zonder die eerste bepaling te laten varen - er is altijd nog sprake van een onderscheid - tot positiever kenmerken. Zij noemt er vier (eigenaardig, sterk genuanceerd, regelmatig en beheerscht) - en van die vier zijn er drie slecht gekozen. ‘Eigenaardig’ is een gemeenplaats; dat het essentiëele een eigen aard moet bezitten, spreekt van zelf. ‘Sterk genuanceerd’ en ‘beheerscht’ zijn verkeerd - want het is duidelijk, dat ‘de beweging van klanken’ in het proza ook sterk genuanceerd en beheerscht kan zijn, en dat men ze dus bij de bepaling van het essentiëele, dat proza van poëzie onderscheidt, niet kan gebruiken; tenzij Mej. v.d. Kallen meent, dat het proza geen ‘beweging van klanken’ bezit. Blijft: ‘regelmatig.’ Wij missen hier echter een nadere bepaling, waarop die regelmatigheid berust en waaraan wij haar kunnen herkennen.
Het einde van 3) leidt naar:
4) De schrijfster geeft geen nieuwe kenmerken van het rhythme, maar wil zeggen, dat het onderscheid, dat zij bedoelt qualitatief is: het rhythme voegt aan een zekere wijze zich te uiten een nieuwe toe. (Terloops gezegd, zij komt hier in tegenspraak met de vooronderstelling, dat rhythme een primaire eigenschap is; wanneer rhythme een ‘nieuwe uitingsmogelijkheid schept’, moet de andere uitingsmogelijkheid - vermoedelijk toch wel die van het proza - ‘ouder’ zijn). De uitwerking van het rhythme, dat de uitingsmogelijkheid verdubbelt, is dus dat men in de taal iets anders en iets hoogers kan geven. Nu moet echter in:
5) de wijze, waarop dit geschiedt, nader bepaald worden. Hier schiet de schrijfster volkomen te kort. Gevoelens van een dichter worden niet alleen in woord en klank ‘neergelegd’,
| |
| |
maar die klanken - of zijn het andere klanken? - worden weer ‘genomen’, en hij doet ze meetrillen op zijn ‘teerste gevoelens’. Resultaat: hun beweging ‘suggereert ons als 't ware’, wat zijn ziel bewoog! Wij zouden alweer kunnen vragen: suggereert de beweging der klanken in het proza ons niet ‘als 't ware’, wat de ziel van den schrijver beweegt? Maar iets anders schijnt ons belangrijker. Wanneer het rhythme in een vers ontstaat door het samenbrengen (meetrillen, meegolven) van een klankbeweging, en iets wat wij maar een gemoedsbeweging (teerste gevoelens, geestdrift) zullen noemen - waaraan ontleent dan het rythme zijn kenmerkende eigenschap regelmaat? Is die gemoedsbeweging op zich zelf al regelmatig en gaat haar regelmaat over op de klankbeweging? Of is het de klankbeweging in het vers, die aan de gemoedsbeweging regelmaat verleent?
Men ziet het: dit is alles vaag en onduidelijk. Wanneer wij onvriendelijk wilden zijn, zouden wij kunnen zeggen, dat de schrijfster hier haar onvermogen scherp te denken en zich uit te drukken onder een slordig pathos verbergt. Maar wij willen niet onvriendelijk zijn - wij willen aannemen, dat mej. v.d. Kallen hier iets bedoelt, en dat, wat zij bedoelt, zelfs zoo kwaad niet is. Waar wij op wilden wijzen is dit: de schrijfster heeft geleerd naar een stipte methode nauwgezet te onderzoeken; wat zij gevonden heeft, is wel degelijk van belang voor de phaenomenologie van het vers; het kan er toe bijdragen ons zekere eigenschappen van de dichterlijke taal in het algemeen en van de taal van een dichter in het bijzonder te verklaren - het komt er nu op aan, dat zij ook nog leert de grondbegrippen waarvan dat onderzoek uitgaat of de resultaten waartoe het leidt, nauwkeurig te bepalen, en voor die bepaling de juiste bewoording te vinden.
II. Het begrip archaïsme. De heer J. Pollmann begint een studie over de ‘Taaltechniek van Ary Prins’ en geeft hier het eerste deel: Woordvorming. In zijn Inleiding vermeldt hij, dat hij van een psychologisch literatuurhistorisch gegeven wenscht uit te gaan, en wel van ‘de sterk ontwikkelde secundaire functie’ bij Prins. Daarna komt het eerste hoofdstuk: Het archaïsme.
Wij zijn eenigszins verbaasd - behoort het verschijnsel
| |
| |
archaïsme inderdaad tot de rubriek woordvorming? Onder woordvorming verstaan wij een verhouding van taal als potentie tot taal als actualiteit, of indien men wil, de wijze waarop uit een wortel woorden voortvloeien. Daarentegen verstaan wij onder een archaïsme een taalvorm van welken aard ook uit een vroeger stadium van de taal, die in een later stadium niet meer van kracht is, d.w.z. welks beteekenis niet meer volkomen of nauwkeurig begrepen wordt. Archaïsme of het archaïsme in het algemeen is dus het vasthouden aan, of het gebruik maken van zulke taalvormen - en het schijnt ons, dat dit eerder in een afdeeling over woordkeuze dan over woordvorming thuis behoort.
Maar nu verder. De heer Pollmann deelt ons mee, dat hij in den beginne een aantal woorden bij Prins voor germanismen of gallicismen had gehouden en dat Herman Robbers hem toen gewaarschuwd had: ‘Prins beweerde altijd al zijn woorden uit oude nederlandsche werken te kunnen rechtvaardigen’. Bij consciëntieus onderzoek heeft dan de heer Pollmann ook ontdekt, dat een groot aantal van die woorden in het Handwoordenboek der middelnederlandsche taal van Prof. Verdam te vinden waren. De heer Pollmann was zeer verheugd over die ontdekking: hij heeft ‘feitelijk een hekel aan ieder uitgesproken -isme’. Hij geeft blijk van zijn hekel en zijn vreugde door die woorden van nu af aan onder de rubriek ‘archaïsmen’ samen te vatten.
Wij kiezen - na te hebben vermeld, dat de heer Pollmann eerst van oude, maar daarna van vreemde woorden spreekt - uit het lijstje van 160 woorden waarmee dit hoofdstuk geïllustreerd wordt eenige voorbeelden. Onze taak wordt bemoeilijkt, daar de heer Pollmann wel de plaatsen heeft aangegeven, waar die woorden in het middelnederlandsche woordenboek te vinden zijn, maar niet, waar zij bij Prins staan. Daar het op het verband, waarin zij gebruikt worden, aankomt, moeten wij dus telkens het geheele oeuvre van Prins doorbladeren.
A. Ten eerste vinden wij hier woorden als: barbakaan, balais, bardeering, bliaut, bombaard, brandereel, britsier, capruijn, crapaudijn, galbaen, gantelet, gardebras, gisarme, glaviën, hersenier, kemenade, palissen, ribaud, samijt, sardijn
| |
| |
etc. Die woorden komen inderdaad in een taalstadium uit het verleden voor en in het tegenwoordige niet meer. Wij moeten er echter bijvoegen, dat het namen van dingen zijn, die tegenwoordig ook niet meer bestaan of althans op die wijze niet meer in gebruik zijn. Wanneer nu een auteur, die een verleden tijd wil beschrijven, bij zijn studie van dien tijd uit geschriften, documenten etc. die dingen en hun namen heeft leeren kennen, en overtuigd is, dat zij voor de karakteriseering van dien tijd noodig zijn - dan kan hij bij de beschrijving zelf kiezen: hij kan òf die dingen in de taal van tegenwoordig omschrijven, òf hij kan van hun oude namen gebruik maken op een manier, dat de lezer met die namen opnieuw een begrip verbindt. Prins koos het laatste. Hij zegt niet: ‘en zijn vuist als moker door den met ijzer beslagen handschoen te morzel sloeg.... enz.’, maar hij zegt: ‘en zijn vuist als moker door den gantelet te morzel sloeg.... enz.’ Maar is dit nu werkelijk archaïsme? Is wat hier gebeurt, niet hetzelfde als wanneer een auteur, die een gebeurtenis aan boord van een schip beschrijft zegt: ‘de schipper liet de zeilen scherp aan den wind brassen’, en niet: ‘de schipper liet door beweeglijke touwen aan de zeilen een richting geven, waardoor zij den wind het best konden vatten’? In beide gevallen gebruikt de auteur de terminologie van een bepaalden kring. Doet hij dit zoo, dat de lezers hem niet begrijpen, dan is het een stijlfout - doet hij het zoo, dat het beeld van dien kring er levendiger door wordt, dan is er niets tegen in te brengen. Is het nu, zouden wij kunnen vragen, werkelijk van belang, of hetgeen beschreven wordt, tijdelijk achter ons ligt, of wel in een sfeer waarin wij ons gewoonlijk niet bewegen?
B. Ten tweede vinden wij in het lijstje woorden als: bemaald, blenden, knokken, lokker, mangel, milde, moor, onbestemd, ongewis, ongestuim, schrei, stikken, verklagen, vertwijfelen, vervoeren, ijverzucht etc. Die woorden komen in vorm en beteekenis overeen met de hoogduitsche woorden: bemalt, blenden, knochen, locker, mangel, milde, moor, unbestimmt, ungewiss, ungestüm, schrei, sticken, verklagen, verzweifeln, verführen, eifersucht etc. Daarentegen is in het tegenwoordig Nederlandsch voor elk van die woorden
| |
| |
een ander in gebruik en wel in dezelfde volgorde: beschilderd, verblinden, botten, los, gebrek, zacht, moeras, onbepaald, onzeker, onstuimig, schreeuw, borduren, beschuldigen, wanhopen, verleiden, jaloezie etc. Intusschen werden zij - het zijn alles woorden van germaanschen oorsprong - in vroegere stadiën ook in het Nederlandsch gebezigd. De heer Pollmann meent nu, dat Prins instinctief die woorden uit de oudere taal, waarin zij verzonken waren, om plaats voor andere te maken, weer naar boven haalde - dat het dus archaïsmen zijn. Die verklaring schijnt ons buitengewoon gewrongen en onwaarschijnlijk. Prins is een jaar of twintig in Duitschland geweest, hoorde duitsch spreken, sprak duitsch en kende die woorden uit de duitsche spreek- en schrijftaal. Juist bij iemand met een sterk taalgevoel gaan wijzen van uitdrukking uit een vreemde taal betrekkelijk gemakkelijk over in het taalbewustzijn en in het denken. In hoeverre zoo iemand nu als auteur van die dingen gebruik mag maken, is een kwestie van smaak en van artistiek geweten. Prins gaf die uitdrukkingen niet uit slordigheid, maar omdat zij òf beter in zijn taalbeweging pasten, òf een ietwat andere schakeering gaven dan de gebruikelijke nederlandsche woorden; maar hij bezigde - blijkens de door Robbers aangehaalde bewering - zulke woorden slechts dan, wanneer hij hun aanwezigheid in een of ander stadium van het nederlandsch kon bewijzen. Dat hij ze desniettegenstaande uit het nieuw hoogduitsch had overgenomen schijnt ons te waarschijnlijker, daar hij ook woorden van niet germaanschen oorsprong vaak in den duitschen vorm geeft, b.v. leopaard, citronen, elpenbeen, pergament enz. Of en in hoeverre dit nu germanismen zijn, is een vraag, die wij hier niet behoeven te beantwoorden, maar in ieder geval is de term archaïsme hier nog gevaarlijker dan zoo straks.
Weer andere woorden: discoureeren, idool, precieus, roben, velijn, violetten etc. kunnen op zijn minst even goed uit het moderne fransch als uit iets ouds zijn overgenomen.
Kaproen, kerselaar, meir e.a. zijn woorden die in het zuidnederlandsch nog dagelijks gebruikt worden.
Bij: floers, geel, horde, sponde, toonen e.a. kunnen wij met den besten wil niet veel archaïstisch ontdekken.
| |
| |
Maar alweer genoeg. Genoeg om te bewijzen, dat de heer Pollmann met een al te onnauwkeurig begrip opereert, en dat hij de vraag: wat is, of wat beteekent eigenlijk archaïsme? niet scherp genoeg heeft gesteld. Had hij dat wel gedaan, dan zou hij vermoedelijk tot de volgende redeneering zijn gekomen:
Wij moeten bij het begrip verouderd met twee verschijnselen rekenen:
1) | Taalvormen van iederen aard verouderen, verliezen gedeeltelijk of geheel hun beteekenis, raken in onbruik. Desniettegenstaande worden die vormen - hetzij gedachteloos, hetzij omdat voor eenigen hun beteekenis nog niet geheel is uitgedoofd - van tijd tot tijd nog gebruikt. Wij noemen, zooals wij reeds zeiden, zulke vormen archaïsmen, hun gebruik archaïsme. |
2) | In onbruik geraakte taalvormen, wier beteekenis verzwakt of verloren was, worden opnieuw met beteekenis vervuld (waarbij het gebeuren kan, dat de nieuwe beteekenis een andere schakeering dan de vroegere vertoont), en komen opnieuw in gebruik. Men kan ook dit verschijnsel archaïsme noemen, maar wij zouden, om het van het voorafgaande te onderscheiden, hier liever van palingenesie spreken. |
Aan die twee verschijnselen moeten wij de rubrieken, die wij in het lijstje van ‘vreemde’ woorden konden onderscheiden, toetsen.
Ten eerste de rubriek: barbakaan etc. Een auteur, die een zekeren kring wil beschrijven, gebruikt voor voorwerpen uit dien kring de namen en uitdrukkingen, waaronder zij in dien kring bekend zijn. Daar die kring tot het verleden behoort - dus niet meer bestaat - zijn die namen en uitdrukkingen uit de taal verdwenen. Wordt gevraagd: krijgen die woorden hier een nieuw leven, d.w.z. op nieuw beteekenis? Beantwoordt men die vraag ontkennend, dan hebben wij hier inderdaad archaïsme voor ons. Beantwoorden wij haar bevestigend, dan kunnen wij van palingenesie spreken. Maar dan volgt een nieuwe vraag: beperkt zich die palingenesie tot een bepaald kunstwerk of bestaat de mogelijkheid, dat die woorden van uit het kunstwerk opnieuw in de algemeene taal overgaan?
| |
| |
Ten tweede de rubriek: blenden etc. Een auteur, die ook een andere taal spreekt, neemt uit die taal een aantal uitdrukkingen over en gebruikt ze, om zekere schakeeringen, die hij in de zijne mist, te kunnen geven. Hij kiest echter alleen uitdrukkingen, die in zijn eigen taal in een vroeger stadium eveneens gebruikelijk waren. Het onderscheid met de vorige rubriek ligt daarin, dat die uitdrukkingen hier niet gebruikt worden, om een kring uit het verleden te beschrijven; de overeenkomst daarin, dat ook dit uitdrukkingen zijn, die men tegenwoordig niet meer bezigt. De vraag of dit archaïsmen zijn, kan gevoeglijk achterwege blijven. Maar wel kan men vragen: kan het feit, dat die uitdrukkingen a) zich vroeger in de taal bevonden en b) op een anderen weg opnieuw in de taal worden terug gebracht, de oorzaak van een palingenesie worden?
* * *
Gaarne zouden wij met den heer Pollmann ook nog over het begrip ‘samenkoppeling’, met mej. Wils over het begrip ‘strophe’ en met een zoo geducht kampioen als Van Ginniken over het begrip ‘quantiteit’ hebben geredekaveld - maar het is tijd, dat wij op de goede hoedanigheden van de Publicaties terug komen.
Al die onderzoekingen gaan van de taal uit.
Dat alle letterkunde van de taal uitgaat, is misschien een waarheid als een koe - maar desalniettemin doen negentig van de honderd litteratuurhistorici die waarheid te kort, en ook van de overigen vat, par manière de dire, slechts het allerkleinste deel die koe bij de horens.
Een deel van de 18e en de geheele 19e eeuw hebben een afgodsbeeld opgericht, dat wij in de wandeling den ‘Dichter met een groote D’ noemen. De ‘geniezeit’ heeft het geboetseerd, dichters en wijsgeeren uit de romantiek hebben het uit even hooghartig getourneerde als slecht doordachte zinnetjes een kleed geweven. Later gaf men het de bekende luidende schel uit den brief van Paulus aan die van Corinthe in de hand, en wanneer een van zijn priesters in het voorbijgaan aan het touwtje trok, belde dat klinkend metaal, dat hooren en zien verging. Letterkunde is wat een dichter dicht -
| |
| |
en wat is een dichter? - the happiest, the best, the wisest and the most illustrious of men! Amen.
De bouwkunst heeft het beter. Wij vragen, wanneer wij in den grooten tempel te Paestum staan, niet, of de bouwmeester, toen hij dit bouwde, kiespijn had, beminde, of slecht bij kas was, of zijn vrouw in de kraam lag, zijn dochter haar eindexamen deed, of zijn zoon frauduleus bankroet gemaakt had, wij vragen niet naar diepe roerselen van zijn ziel of avontuurlijke gebeurtenissen uit zijn leven. Wij vragen, waarom steen op steen en schacht aan schacht hier naar een zekere orde gerangschikt zijn, waarom die zuilen hier zonder tusschenschuifsel op den bodem rusten, waarom hun koppen glooiend in het balkwerk stijgen. Wij vragen - en onze bewondering wordt er waarachtig niet geringer om - naar den zin en de beteekenis van vormen. Wij weten, dat misschien de geestestoestand van den bouwmeester van invloed op die vormen kan geweest zijn - maar wij beseffen onmiddellijk, dat in dit ontzaglijk heen en weer van mensch en vorm wel ieder deel en onderdeel van den vorm voor den mensch zin en beteekenis moest hebben, maar dat niet omgekeerd iedere toevallige of individueele lotwisseling van een mensch voor dien vorm beslissend kon zijn.
Wat wij bewonderen is de autonomie van den vorm.
Maar - roept iemand - litteratuur is geen bouwkunst! Letterkunde is veel minder gebonden aan den dwang van het noodzakelijke, door den wil van een gemeenschap - daardoor is zij veel onafhankelijker van in den tijd en buiten den tijd vaststaande vormsystemen. Letterkunde is juist de kunst, waarin zich de mensch als individu uit, de kunst van het subjectieve, zij is.... het oude liedje.... zij is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.
Wij hebben het nooit onder stoelen of banken gestoken, dat ons die begripsbepaling niet behaagt, daar zij ons voorkomt op losse schroeven te staan. Maar gunnen wij den dichter een oogenblik het vermaak, de zaak van dien kant, dat is van zìjn kant, te bekijken. Hij zal ons dan als belooning voor onze vriendelijkheid wel willen toegeven, dat datgene, waarin hij die allerindividueelste emotie belieft te exprimeeren, taal is. Zelfs wanneer zijn expressie zoo individueel wordt, dat de
| |
| |
meeste andere individuen haar niet meer verstaan, of ook zoo allerindividueelst, dat hij haar zelf den volgenden morgen niet meer verstaat, zij is taal en zij blijft taal.
Taal nu - is iets wat eigen wettigheid, eigen vorm bezit. Wel te verstaan, taal is een kultuurverschijnsel. Wanneer wij hier van vorm en wet spreken, is het in anderen zin, dan wanneer wij die woorden in verband met de natuur bezigen. Wetten en vormen van den geest ontleenen hun bestaan aan den mensch, zij zijn onafhankelijk van den mensch niet denkbaar, zij worden slechts door den mensch telkens en bij voortduring met wezen vervuld, verwezenlijkt. Maar dit neemt niet weg, dat zij toch op zich zelf, op hun wijze autonoom zijn, en het schijnt ons onbetwistbaar, dat de wijzigingen die de mensch als individu bij ieder afzonderlijk verschijnen van een vorm kan tot stand brengen - al zijn die wijzigingen van ander belang dan het verschil tusschen twee lindebladen in de natuur - op geen enkele wijze in staat zijn, die autonomie aan te tasten. Evenmin als een enkel individu een klankverschuiving kan veroorzaken of verhinderen, evenmin kan het uit eenigen letterkundigen vorm iets anders maken, dan wat die vorm uit zich zelf, krachtens zijn eigen wet en wezen geworden is.
Zoo zeer het ons dus voor den dichter spijt - zoodra hij zijn goddelijken mond open doet, of zijn gouden vulpen op het papier zet, ontrollen aan een van die twee-woorden - die woorden worden taal, taalvormen, letterkundige vormen - die vormen zijn een kultuurverschijnsel - dat kultuurverschijnsel is als zoodanig autonoom.
Daar dit zoo is, schijnt ons een litteratuurwetenschap, die, uitgaande van de autonomie der taalvormen, en der uit hen voortvloeiende letterkundige vormen, verband zoekt tusschen verschijnselen, die door gelijkheid van beteekenis in een algemeenen samenhang moeten worden begrepen (indien men wil een litteratuurwetenschap met comparatieve methode) de voorkeur te verdienen boven een litteratuurgeschiedenis, die, uitgaande van individueele verschillen, een ononderbroken samenhang in uiteenloopende en geïsoleerde afzonderlijkheden ontleedt en ontbindt - en die wij dus disparatief mogen noemen.
| |
| |
Uit de onderzoekingen van de nijmeegsche studenten is de bietebauw DICHTER nog niet geheel verdwenen; hier en daar spookt hij nog - maar het dunkt ons, dat de methode die hier onder kundige leiding gevolgd wordt, de beste is, om dien kwelgeest op den duur te bannen.
Wij noemden dit een heuglijk feit.
ANDRÉ JOLLES. |
|