| |
| |
| |
Over Anthonie Donker
Acheron, door Anthonie Donker (Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem 1926).
De jaren, waarin de europeesche poëzie zich voor het laatst, tot nu toe, vernieuwde, zijn vèr voorbij, en met name in Holland, waar die revolutie laat, loom en niet in groepen, maar bij kleine schokken veelmeer, in zeer verscheiden en verspreide individuen doorbrak, heerscht op dit stuk, en op dit moment, een verlamde, verlammende resignatie: er wordt niets meer gewaagd, er wordt niets meer vervloekt, er wordt niets, niets meer vergood.... Er wordt weinig gewerkt. -
Anthonie Donker leefde, poëtisch, in eenzaamheid, en schreef, buiten alle gewoel, buiten alle strijdvragen om, in een stilte, die vruchtbaar bleek. Hij heeft elk modernisme, en zelfs elke moderniteit onberoerd, ongedeerd, niet zonder licht-irritante zelfbewustheid en laatdunkende achteloosheid langs zich af laat glijden, en ik vermoed, dat hij met de romeinsch-phlegmatische hooghartigheid van sommige zijner verzen over deze dingen zal spreken. Hij vergeet dan, ten minste, dat de poëzie (en daarom is het hem uitsluitend en vurig te doen) zich niet alleen meer en meer ook van moderne gevoels- en uitdrukkingsvormen bedienen kan, en bedienen gaat, maar vooral dat zij deze reeds lang heeft geadopteerd; dat hij, in zijn aandacht, die dóórwerkt, onnaspeurlijk, in de eigen creatie, deze dichtkunst negeerend, niet alleen de moderniteit veronachtzaamt, maar met haar, in haar, een zeer essentieele vorm en toekomst der poëzie-zelf. Hij heeft niets van den dapperen novateur, die het eigen werk durft
| |
| |
schaden om de kansen van lateren te vergrooten, maar den stilleren moed van hem die zich waagt bij den inzet van ieder gedicht. Hij heeft niets van den rusteloos-speurenden experimentator, die graaft naar een nieuw element, en springt door het niets naar een nieuwe dimensie, maar het gierige monniksgeduld van den alchimist, die nachtenlang waakt om het éene onzichtbare goud-atoom der eeuwige poëzie. Hij voelt niets van het levensgevaarlijke avontuur, deel en moment te zijn in het verbijsterend-chaotisch, betooverendmeesleepend héden.... maar, que vlô-ve?, hij heeft alles, letterlijk alles van een geboren dichter, en - als de analoge uitdrukking duidelijk is - van een geboren mensch.
Hij heeft met de dichters van 1910 den romantischen grondtrek gemeen, maar voor zoover hun melodie dwalend is, onderscheidt hij zich scherp: hij zingt niet, hij spreekt; zelfs in zijn overwegend-muzikale, niet allereerst plastische verzen. Maar hij deelt met hen het kern-motief der eenzame, onvervulde ziel, die, uit het Paradijs verdreven, ommuurd en omstroomd door de muren en stroomen van lichaam en bloed, ronddoolt en hunkert, in doodsverlangen, en teruggezogen door doodsangst tevens, den Acheron over te steken naar de velden van het hemelsch eeuwig één-zijn. Lees het poëtischmislukte - gedachte en beeld versmolten niet tot denkbeeld - voor zijn beschouwing echter zeer kenmerkende Eiland der Ziel
Toen God stervende was, ontstond
Uit duisternis een vloed,
Aanzwellend, ruischend om mij rond,
Van sombre lusten werd ik hier
Sindsdien een eenzaam roover.
Doch eeuwig tart mij de rivier;
Nooit stak mijn argwaan over.
Al duizend eeuwen dool ik aan
En roep den dooden Schepper aan
Ook bij hem vindt men de vluchtige verzoening met dit somber bestaan, als hij, lees het voorlaatste kwatrijn,:
| |
| |
Was daar een licht en ben ik thans weer blind?
Speelde er zon op het vermolmend bint?
Donker is dit bestaan en toch, en toch
Daar was een licht in d'oogen van een kind.
lees vooral zijn sterkste gedicht Paradise Lost,:
I.
Voortijds droegen wij langs de duistere aarde
Gespannen vleugel van ontzag'lijk licht
Uitstralend. Zon en sterren schaarden
Zich angstig in dat overweldig licht.
Maar toen het bloed zijn zware bronsten baarde
Deed God zijn onontkoombren vloek gestand.
Wij zwierven uit. Om onze lendnen waarde
Een dorre schaduw, zwartverbrand.
II.
Het droeve hart werd in het schemergoud
Van den vooravond zóó onzegbaar loom,
Zooals een bloem de bladen samenvouwt
Verzonk het hart in den geloken droom.
Schaduwen vielen weg. Een ijle vloed
Van wit verblindend bovenwereldsch licht
Ruischte voorbij en het bedwelmde bloed
Is naar diepzeeën van stilte gezwicht.
Er was een milde tuin en er bewogen
Zeldzame bloemen, wit en zilvergrijs.
Als blauwe zonnen straalden kinderoogen
En een stem zei: dit is het paradijs.
Toen stormden duizend ademlooze vragen
Weeklagend op en peilloos viel het hart,
Steil en afgrondelijk teruggeslagen
En in de valstrik van den tijd verward.
En in den stervensrooden avondgloed
Spleet het geloken hart sidderend open,
Voor éénen stond ontdaan van aarde en bloed,
Arglistig door de oude drift beslopen.
In duister sloeg het hart, zwart en alleen.
En in de verte, op den vagen wind
Verdoolde, was het nu of lang voorheen,
De heldere echo van een lachend kind.
| |
| |
in de oogen van een kind het ongeschapen licht, gebroken wel en als een veege weerglans, maar onbedrieglijk toch en onvergetelijk, één herinnerend oogenblik lang weerschemeren ziet. Is niet van Nijhoff's werk bijkans voor de helft deze herinnering-en-herkenning de oorsprong en drijfkracht? en schreef Roland Holst ooit een vers zoo onbesmet, zoo klinkklaar en vanzelve en zacht, enkel gelijk water zijnde, om het vers-zelf te citeeren, als Van een kind (I)? - De vraag is verder, in hoeverre de Paradijs-geschiedenis voor Anthonie Donker wérkelijk is, en reëel-christelijk. Slechts zeer ten deele, dunkt mij. Want ten eerste aanvaardt hij, het blijkt uit zijn poëzie, het christelijk-gesteld noodzakelijk complement van de Vloek niet, het Kruis, en ten tweede deelt hij, lees Adam, dat in Juni van dit jaar in dit tijdschrift verscheen, de meening, die o.a. Dostojewski hartstochtelijk aanhing, dat door menschelijke liefde álles, letterlijk álles verzoend wordt (want liefde had zijn schuld geëvenaard, Adam, slotregel), daarmee de god-menschelijke verzoening door de liefde van Christus, den plaatsvervangend lijdenden Middelaar, verwerpend. Maar evenzeer moet ik de meening afvallen, die in Anthonie Donker een heiden ziet. Trouwens, wat dunkt u?: wie onzer is dat wel? Twintig eeuwen na Christus is er van een werkelijk, rasecht, lijfelijk paganisme immers geen schim meer over. Als er éen Paradise Lost is op aarde, dan zijn het de bronzen tuinen van Arcadië en de verweerde bouwvallen van den Acropolis. Neen: Anthonie Donker is honderdmaal meer een verminkt, onvervuld, gehalveerd Christen dan ook maar in statu nascendi een heiden. De strijd tusschen Christianisme en heidendom is de eeuwige tweespalt, de scheurende pijn van zijn wezen, en wie weet is niet juist die tweedracht de bron van zijn poëzie, van het materiaal althans voor zijn dichtkunst: zoo blijkt hij niet
alleen litterair, maar ook mentaal van denzelfden stam als Nijhoff. (Litterair is hij zelfs, vooral in zijn plastische werk, een leerling, en tegelijk een iets jongere broeder van Nijhoff. Ik wil hiermee zeggen, dat alleen een wezensverwantschap hem openstelde voor diens poëtischen invloed; een invloed intusschen, die hij zeer persoonlijk en zelfstandig onderging, dus niet serviel, en zeer persoonlijk en zelfstandig verwerkte;
| |
| |
maar teekenend is het voor zijn behoudzucht dat hij veel duidelijker steun zocht bij het beheerschte classicisme van Vormen dan bij de schrille driftige nervositeit van De Wandelaar).
Poëtisch frappeert hij door een bijna afgemeten beheersching: de wijze van denken, voelen, beelden en vormen is rustig, doordringend; soms te zeer gelijkmatig, soms te gemakkelijk (‘ik noem het ding maar, dan trilt de rest wel mee’ - die rest is de poëzie zelf, o dichter!), maar bijna altijd resonneert onder, achter en door alles heen zijn donkergeïnspireerde, gonzende stem en zij roept verre en diepe echo's los aan de soms wat starre en enge muren van zijn plastieke contouren. De ruimte daartusschen is soms wat gering, en het beeld, het levensbeeld, gewoonlijk een wonder van harmonisch samengaan van concrete plastiek en een zacht psychisch stroomen, een versmelten tusschen steen en ziel, als het ware, wordt hier te star (Poppaea Sabina, bijna), en elders te brokkelig (Petrus, vooral, en Nero: deze verzen zijn, visueel-gezegd geen gaaf vlák, maar een schutting, regel voor regel, plank voor plank opgetrokken, opgespijkerd), maar overal voelt men de vaste hand van een modelleur, die zijn klei kent, van een cameeënsnijder, die feilloos kerft in zijn steen. Anthonie Donker's verzen doen denken aan kleinplastieken, aan amphoren, aan bronzen penningen, hard en soepel tegelijk van substantie en vorm. Soms echter wordt alleen zijn stém heerschend: ze roept beelden op en laat die vervloeien vóór ze verstarren; ze droomt door en roept beelden op, nieuwe die wéer net niet versteenen; ze klinkt door, diep en donker, en bewaart, tot in de laatste rhythmen een ondoorgrondelijk, donker en helder geheim. (Paradise Lost, II). Daarvoor vergeet ik, haastig en gaarne, de tekortkomingen.
De toekomst? Ga naar een waarzegster, gek! Poëzie en leven zijn goddank nog onberekenbaar, vol felle kansen, vol doodsgevaar. Die van Anthonie Donker is beperkt, maar zuiver, en zij neigt naar grooter; ze kán zich vastdraaien om haar twee spillen (de levensgestalte en het donker-gesproken levenslot), maar mijn God, zijn er niet onder de grootsten, die maar éen ding wisten? Ik ken weinig dichters van mijn
| |
| |
leeftijd in wier werk humaniteit en poëzie zoo vruchtbaar op elkaar inwerken als bij Anthonie Donker, en wie is, binnen zijn eigen, zij het vooral in de breedte en in de ruimte betrekkelijk enge grenzen zoo vast van vormgeving, zoo bijna voortdurend geïnspireerd?
H. Marsman
|
|