De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
H.G. WellsIII. De persoonlijkheid.Als wij nu van zijn afzonderlijke werken op het geheel van zijn persoonlijkheid en scheppingsvermogen overgaan, wat schijnt ons dan het meest karakteristieke daarvan? Het meest oorspronkelijk, het meest zich onderscheidend van anderen vertoont Wells zich in zijn scientific romances. Dat zoo sterk bizondere, dat unieke vindt men niet in dezelfde mate in de beide andere, meest belangrijke categorieën van zijn literair werk, de humoristische en de sociale romans. Er zijn zeer mooie onder in hun soort, maar de soort is niet zoo speciaal van aard. Toch zou ik niet gaarne beweren, dat zij in gehalte en beteekenis minderwaardig zijn aan die fantastische, uit nieuwste wetenschap en stoutste verbeelding saamgeweven verhalen. De mensch treedt ons nader, krijgt meer innerlijkheid en een dieper geestesleven in dat later werk. Het is waar, de sterkste zijde van Wells' talent ligt niet in de uitbeelding van de menschfiguur. De eigenschap die hem zoo voortreffelijk te stade komt voor zijn imaginatieve verhalen, het op een afstand, in de breedte, waarnemen en beschouwen van menschen en dingen, leidt tot minder gunstige resultaten waar het de schepping van levende persoonlijkheden in hun gecompliceerd en grillig innerlijk, hun rusteloos en mateloos zieleleven geldt. Niet altijd hebben zijn menschen het aan een moeilijke situatie beantwoordend ontroerend vermogen dat wij in den werkelijken mensch, potentiëel, aanwezig weten. Te zeer doen zij ons dikwijls | |
[pagina 331]
| |
aan als geconcipiëerd van buitenaf, zonder dat de schrijver waarlijk, van nabij en in zichzelven, deelgenomen heeft aan hun zielebewegen, en het gevolg is dat zij geen bloed van ons bloed worden, dat zij niet meer dan een vluchtigen indruk bij ons achterlaten. Wells heeft, in het algemeen genomen, een buitengewoon menschkundig, een voortreffelijk typeerend inzicht, en in de beschrijving van zijn figuren, van hun daden en stemmingen, is hij meestal wel zoo levendig en natuurlijk, dat wij, al lezende, geneigd zijn over het hoofd te zien, dat hij zich te uit-de-hoogte, te superieur tegenover hen plaatst en hun innerlijk in onvoldoende mate tot uitdrukking brengt. Maar al is hij hierin niet de gelijke van Galsworthy of van Conrad, in die lange rij romans, die in den loop der laatste twintig en meer jaren van zijn hand het licht zagen, heeft hij toch ook menige opmerkelijke, den Engelschen aard en het Engelsche leven karakterizeerende persoonlijkheid geteekend. Kipps, George en Suzan Ponderovo, Ann Veronica, Remington, Britling, Huss, om er eenige van te noemen. Er zijn critici, die The Wheels of Chance of The History of Mr. Polly het beste vinden dat Wells geschreven heeft. En misschien zijn deze jeugdwerken in hun soort het meest volkomen, misschien beantwoorden zij het zuiverst aan het dieper wezen van Wells. In de teekening van een Kipps en een Polly, deze ongeschoolde en weinig vergeestelijkte, meer op hun impulsen en zonder vergezicht levende menschen is Wells geslaagd op eene wijze, waarvoor in de ernstiger romans zijn krachten niet altijd toegereikt hebben. De lichte, komische, natuurlijke, van jeugd en levenslust overborrelende, toets is hierin met groote bekwaamheid en intuitief vermogen tot het einde volgehouden. Maar de ernstiger Wells van de groote latere romans, van een Tono Bungay, van The New Machiavelli, van Mr Britling, van The Undying Fire, staat mijns inziens hooger. Hij staat hooger ondanks het in zijn geheel dikwijls minder geslaagde van zoo'n werk, het overwegend beschrijvende en essayistische, ondanks het te sterk accent dat vele dezer boeken dragen van het willend intellekt, den hervormingszin, den kritizeerenden en ordenenden geest van hun schrijver. Mij zijn deze boeken liever dan die geestige Spielereien van Wells | |
[pagina 332]
| |
jonger jaren. Er spreekt een grooter mensch uit, een mensch die tot een meer verdiepte bewustheid gekomen is van de kwalen en het lijden, van het bederf en de verspilling in menschelijke waarden, waardoor zijn samenleving zich kenmerkt. Van een mensch, dit vooral, die tot een meer verdiepte bewustheid gekomen is van zijn samenhang met, van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van die anderen, mensch als hij. Er spreekt een mensch uit die het leven meer in heel zijn hoogte en breedte, in den vollen rijkdom zijner maatschappelijke en geestelijke bestanddeelen en verhoudingen, de veelheid, die hij tevens een éénheid weet, tracht te doorzien, die zich onderscheidt van den vroegeren door een sterker ethisch levensgevoel en een meer actief humanen zin. Deze boeken van lateren datum wijzen op een grooter doel, zij bestrijken een veel wijder gebied, zij zijn meer modern van inhoud en stijl, zij staan tot die oudere novellistische produkten zooals een twintigste-eeuwsch emporium zich verhoudt tot een negentiende-eeuwschen winkel. De latere roman van Wells heeft twee kanten. Hij is psychologisch en geeft ons een stuk menschelijk leven in zijn verwikkeld verloop; hij is maatschappelijk en wil een der groote problemen van het leven tot in zijn vezelen ontleden en belichten. In dezen laatsten zin is hij voor een groot deel van beschrijvenden en beschouwenden aard, niet zoozeer roman als essay. Dit geeft twee stroomingen in zoo'n boek en men vraagt zich dikwijls af of het verband tusschen het meer onbewust en het meer bewust gedeelte nauw genoeg gelegd is, zoodat zij niet storend en vertroebelend op elkander inwerken, maar zich harmonisch samenvoegen tot een groot en machtig geheel. Zeker is Wells buitengewoon knap in het leggen van den band, die het bizonder-menschelijke, het leven van den enkeling, telkens weer verbindt met het leven van het geheel, het algemeen-menschelijke, het leven in maatschappij-vorm. Zeldzaam knap is hij in dat samenweven van de algemeene geestesstroomingen, die door en over alle individuën zich een weg banen, met de eigenaardigheden, hartstochten, verlangens en droomen van den afzonderlijken mensch. Maar men kan niet zeggen dat de afzonderlijke voorstellingen en figuren in zoo'n literair-maatschappelijk tapijt, steeds op welgeslaagde | |
[pagina 333]
| |
wijze zich aansluiten en mengen met het algemeen motief. In eenige dezer boeken treedt het sociaal en historisch leven op zoodanige wijze naar voren dat het tot centrum van onze aandacht wordt en de roman-figuren een secondaire beteekenis krijgen. Men komt deze dan te veel bij stukjes en beetjes, te verbrokkeld te zien, niet in het doorloopend verband van hun levenswissel en zieleleven. Zoo'n boek wordt dan meer een roman van een tijd dan van een mensch en als zoodanig kan het zijn bizondere waarde hebben. Wat diepe dingen kan Wells dikwijls zeggen, terwijl hij de beide kanten van eenig maatschappelijk-menschelijk vraagstuk helder en scherp voor ons opstelt. En ook in zijn meest bewuste beschouwingen dringt soms het besef van het onbewuste door de realistische argumentatie. Zoo bijv. in The New Machiavelli, waar hij spreekt van een hinterland van den geest en op dat dieper wezen, die grooter persoonlijkheid wijst, die achter ons dagelijksch doen en denken een eigen leven schijnt te voeren. ‘Its increasing independence of the ostensible career makes it the organ of corrective criticism; it accumulates disturbing energy. Then it breaks our overt promises and repudiates our pledges, coming down at last like an overbearing mentor upon the small engagements of the pupil.’ Hoe dit alles zij, zooal niet het bereiken, reeds het streven op zichzelf plaatst deze boeken op een hooger niveau dan The Wheels of Chance en zijn soortgenooten. Er is eene niet superieure, maar doorloopende, aangehouden, matig-sterke emotioneele kwaliteit in het werk van Wells, die het verband legt tusschen zin en zin, woord en woord, die er het vloeiende en afgeronde, het aangenaam leesbare en aantrekkelijk bindende aan geeft. Het is een zeer levende, maar wat sterk aan den buitenkant levende emotioneele kwaliteit, die steeds onder contrôle staat en ondergeschikt en beheerscht blijft door den rustigen, zelfbewusten, willenden, planmatigen geest. Deze soort emotionaliteit waaruit slechts zelden en gedempt een tragische of extatische noot ontstellend of verheerlijkend, verscheurend of verzoenend opklinkt, is niet in de eerste plaats te zoeken in den inhoud maar in de uitdrukkingswijze, de bezieling, de inspiratie, die door den schrijver toegevoegd wordt aan | |
[pagina 334]
| |
den inhoud en dezen doet leven, in één woord in den eigenaard, de persoonlijkheid van den schrijver. De inhoud wordt bepaald door het domineerend intellekt, maar hij ligt als 't ware in een bedding, wordt voortgedreven en krijgt zijn kleur van de gevoelskwaliteiten, de toonschaal van des schrijvers aard. Die toch ook voor een boek van Wells als voor elk ander kunstwerk het meest essentiëele zijn. De dikwijls zeer gewichtige en belangrijke inhoud en de ongemeene gevoels- en verbeeldings-kwaliteiten vormen samen het gecompliceerd en veelzijdig geestelijk produkt, het oeuvre van Wells, waarin zich een deel van onzen tijd in zijn motieven en bewegingen weerspiegelt. Shaw is veel scherper en kantiger, minder beweeglijk en vloeiend in zijn meeningen en verband, vaster en strenger in zijn opzet en overtuigingen. Onder zijn spot gloeit een verdelgende minachting, maar ook een fanatieke rechtvaardigheidszin. Zijn proza heeft een meer didaktischen, gebiedenden, profetischen toon, het heeft het abrupte, beslissende, geen tegenspraak duldende, van den moralist, den ziener. Wells heeft niet dat bijtende, scherpe, afwijzende van Shaw - er schuilt altijd een zekere artisticiteit, een Hamletachtig geven en nemen in zijn zedelijke oordeelvellingen en fulminaties: men denkt, hij meent het zoo erg niet, het komt wel terecht. In Wells ligt meer dat de gedachte van alle kanten omspelende, het naar een aesthetischen bouw strevende, het bespiegelende van den kunstenaar. Shaw dient ons zijn wijsheid toe als een soort Liebig's extract; Wells werpt ze om zich, in overdaad en eenigszins in het wilde, als een landbouwer zijn korrels. Veel gaat verloren maar er is altijd genoeg onder dat tot rijpheid zal komen. Er is iets bitters en gewelddadigs in Shaw, dat Wells niet heeft. Naast het puriteinsche het onverbiddelijke, het ascetische van Shaw's socialisme, lijkt ons dat van Wells, zooal niet van den salon, dan toch zeer weinig hartstochtelijk. Het socialisme van Shaw is meer communistisch, nadert dat van een Lenin, dat van Wells is sterk liberaal getint, graduëel en reformistisch. Wells is wereldsch en verdraagzaam vergeleken met den ongenaakbaren, zelfverzekerenden Shaw. De sfeer, waarin het verbeeldend leven van Wells zijn | |
[pagina 335]
| |
eminente bouwwerken schept, en in zooverre is er weer veel overeenstemming met Shaw, blijft die van den geest meer dan die van het hart, van den zienden geest meer dan van het voelende hart. En het is redelijkheid en orde, waarop die geest zich richt meer dan liefde en schoonheid. Het is altijd buitengewoon van kennis en doorzicht, maar men mist er het ongeordend, hartstochtelijk, spontaan geluid in, het die algemeene sfeer van redelijkheid en beheerschtheid nu en dan op plotselinge en schrikwekkende wijze vaneenrijtend geluid, het onze redelijkheid en menschelijkheid overstijgend geluid, van toeval en crisis en katastrofe, men voelt er niet zoozeer de wilde werking onder der nog bijna geheel aan den bewusten invloed ontsnappende machten van het onbewuste, die aan het leven zijn meest verblindende, meest verscheurende, meest onverklaarbare bestanddeelen toevoegen. Deze verbeeldingswereld van Wells - het is een gelijkmatig hoogland, een hooggelegen hoogland met vergezichten op weer andere hooglanden en hooglanden, maar dat niet de sneeuwbedekte spitsen heeft, waarvan de adelaar zijn vlucht neemt tegen den gloed der ondergaande zon en dat niet de huiveringwekkende afgronden heeft, waarin alle menschelijke trots en grootheid verloren gaat, ja, waarin ook het stoutmoedigst menschelijk denken zinneloos en dwaas wordt. Er is veel te bewonderen, maar wie er wat lang vertoeft zal naar die woester en meedoogenloozer hoogten of laagten gaan verlangen. Want het is nu eenmaal zoo - of het goed is of niet - wij menschen zijn in den grond nog zoo erg onredelijk. Op den bodem der menschelijke ziel ligt de onbevredigbare onvoldaanheid en ontevredenheid. En of wij ooit anders zullen worden?
Er ligt altijd een zekere aanmatiging, en dikwijls een grenzelooze aanmatiging, in het vergelijken en catalogizeeren van groote schrijvers. En als ik hier zeg dat ik Wells in schoonheid niet naast Shelley, in psychologische diepte niet naast Dostojevski, in intellectueele penetratie niet naast Bernard Shaw zou willen stellen en dat ik Shakespeare als groot-menschelijke figuur boven deze allen zie, dan is dit een algemeene indruk, | |
[pagina 336]
| |
diep geworteld maar van zeer persoonlijken aard, waarvan ieder ander verschillen mag en zal. Aan het soort aanmatiging, in een dergelijk schematisme gelegen, kunnen wij echter niet ontkomen als wij van een dichter of een prozaschrijver de betrekkelijke waarde en rang trachten vasttestellen, die wij hem in de hierarchie van ons geestesleven willen toekennen. Die wij hem ten opzichte van anderen en van het groot geheel, in zijn steunende of schitterende eigenschappen, willen toekennen. Steunend bovenal zijn wij geneigd hen te noemen, die van dat leven ons de juiste proporties, het noodwendig verband, den geestelijken samenhang leeren kennen; schitterend zullen zij zijn die met het vlammend schijnsel en stralend koloriet van hun woord ons leiden en lokken naar sferen boven de aardsche beslommeringen uitgaand: het onsterfelijk gebied der schoonheid. De in de Rede en de in het Wonder levenden. En op den bodem van beider geestelijk wezen, van intellektueel en dichter beide, zien wij de groote liefde, die ook menschelijkheid heet, als het al-bezielend beginsel, de god-geboren drijfkracht, het bindend en vereenigend element. Deze rangschikking en waardebepaling, hoe noodig schijnt zij ons in dagen, waarin het leven in al zijn vormen en niet het minst in boekvorm steeds voller en verwikkelder wordt en ons dwingt tot een immer spaarzamer gebruikmaken en ernstiger omgaan met onzen tijd en onze krachten, hoe noodig als wij ons eenigszins wegwijs willen voelen in deze zeer gecompliceerde wereld, het steeds drukker, in talloozer draden zich leggend, verder en fijner zich vertakkend verband van geest en materie. Moeilijk is de keuze en het oordeel, en zeker is dat wij dikwijls falen zullen. O, wij zouden ons vertienvoudigen willen om helder te leeren zien in die benauwende, overstelpende veelheid der verschijnselen, in het gewirwar en gezigzag van elkander bekampende of elkander versterkende krachten en meeningen. Men zegge niet dat kunst en schoonheid daarbuiten staan, buiten die werkingen van materiëelen of lager-geestelijken aard - zij gaan er bovenuit, o ja, maar zij zijn er op 't nauwst mee verbonden, zij zijn er in alle vezelen afhankelijk van. | |
[pagina 337]
| |
Tezeer zijn wij geneigd uit die veelheid enkele menschen, enkele dingen scherp naar voren te brengen en ze als onze leiders en modellen te verheerlijken; tezeer zijn wij geneigd in ons streven naar vastheid en helderheid, maar al te dikwijls ook uit gemakzucht - tot eene vereenvoudiging die niet de waarheid zijn kan, die ons afscheidt van de waarheid. Wie de twaalfdeelige bloemlezing, uitgegeven door Routledge & Co., The poets and the poetry of the Nineteenth Century met de aandacht der genegenheid doorloopt, o wondere bloemen van 's menschen onsterfelijk wezen, hoeveel verzen van zoogenaamde Minor Poets zal hij daarin aantreffen, die in hun hoogste momenten werk geleverd hebben, dat veel van het beste uit die eeuw van grootheid der Engelsche poezie, de eeuw van Shelley en Keats, van Tennyson en Emily Bronte, van de Brownings, van Rosetti, nabijkomt of zelfs overtreft. En is het dan niet onbillijk tegenover hen, die dan toch ook blijk gegeven hebben op zulk een levende wijze de macht der poëzie in zich te herbergen, in scheppenden vorm deel te hebben aan dat door menschelijk begrip niet te kennen of te omschrijven goddelijk vermogen, de hooger openbaringswijze waarvan ook de poëzie slechts een deel is, die deez Aarde in een kleed van luister, een wolk van schoonheid hult; is het dan niet onbillijk dat wij, van de Engelsche poëzie sprekend, steeds weer die enkele grooten noemen als haar dragers en vertegenwoordigers. Het is onbillijk, maar wij moeten in dit leven dikwijls onbillijk zijn. Er is altijd een hooger en lager, een meer en minder; en de verheerlijking van het eerste brengt een verwerping van het laatste met zich. Het kan niet anders; wij moeten kiezen. De menschheid bestaat zeer zeker niet uit eenige grooten en vele minderwaardigen - de graden en schakeeringen van onze menschenwaarde zijn oneindig en in dat veelvormige en veelkleurige van de menschelijke verschijningen en haar uitingswijzen liggen onze grootste vreugden. Maar, al is de maat daarvoor in hooger opzicht door den mensch niet vasttestellen, om niet radeloos en redeloos rond te loopen in deze wereld is het noodig dat wij vasthouden aan het allervoortreffelijkste, dat wij den stroom van menschelijk geestesleven die uit het Verleden op ons aandruischt | |
[pagina 338]
| |
en over dit kortstondig Heden voortsnelt naar de Toekomst, zien bij het licht der allergrootsten. Zien bij het Blijvende in het Vergankelijke. Slechts door het opstellen van dergelijke bakens, hun schijnsel werpend op dien grooten, rusteloozen, onweerstaanbaren levensstroom, kan de ontwikkeling der Menschheid ons eenigszins helder worden. Maar meer dan individuen worden die allergrootsten ons dan symbolen. Die keuze, ziftend en verheffend en afwijzend, is dus noodig. Zij is des te meer noodig als men het leven niet al te specialistisch wil aanschouwen. De wereld is meer dan de Engelsche literatuur en meer ook dan de literatuur in het algemeen; en wij willen geen vreemdeling in die wereld zijn Want wie zijn wereld niet begrijpt zal ook de literatuur niet begrijpen. Ook hier, als overal, ontmoeten wij het verband dat een groot voorganger aanduidde met de woorden: ‘Alles is in alles.’ De rangschikking en waardeschatting, waarvan wij spreken, is dus een onontkoombare, onverbiddelijke eisch, maar als wij er gehoor aan geven, het zal steeds zijn met de wetenschap, dat ons persoonlijk pogen slechts een onbeduidende faktor vormen kan van het algemeen pogen der menschheid. Het moge ons niet afschrikken, want zoo het falen menschelijk is, zoo het falen onzer beperkte en eindige menschelijkheid onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk is, het streven is goddelijk, het streven dat oneindig is en van eeuwigen duur.
Bij het licht van deze overwegingen zijn wij hier bezig ook voor Wells een plaats te zoeken in de hierachie van letteren en leven. Van leven zeggen wij met opzet want zoomin als voor een Dostojevski ligt zijn grootheid in die schoonheid van meer aesthetischen aard, die kristallijne schittering van woord en beeld in opperste harmonie, waardoor dat deel der letteren, waarop wij in het onmiddellijk voorafgaande doelden: de poëzie, zich kenmerkt. De hoogste kunst heeft een concentratie, eene als in een hoogoven verhitte en saamgetrokken vorm, een doorgloeide éénheid, die wij in het werk van Wells niet aantreffen. Voor den minnaar van het schoone is er werk van een dieper verzadiging en grooter intensiteit. | |
[pagina 339]
| |
Maar zoo hij niet getracht heeft naar wat in meer gebruikelijken en meer eigenlijken zin poëzie heet, de poëzie van den versvorm, er is ook een poëzie van het proza en dat wij die nu en dan bij hem aantreffen, wij erkennen en vermelden het gaarne. Nu en dan, lang niet doorloopend en zelden in hoogste stijging. Niet kenmerkend. Want zelfs als wij hem vergelijken met de voortreffelijkste zijner tijgdenooten op het gebied dat hij meer speciaal tot het zijne gemaakt heeft, dat van den roman, reeds wees ik op een Conrad en een Galsworthy, dan zal hij ons niet die warmer en blijvender bevrediging schenken, zal hij niet dien drang tot herlezen in ons wekken als waarmee de beste van hun geestesscheppingen ons aandoen. Van geen zijner boeken gaat voor mij die bekoring van meer intiemen aard, die teerheid, dat gedistingeerde, dat onzeggelijke, die schoonheid uit, als Galsworthy bereikt in zijn hoogste momenten, niet het aangrijpend pathos, recht tot het hart gaande, van The First and the Last, niet de zomersche weelde, zoo onvergelijkelijk rijk, de voornaamheid van voelen en waardeeren van een Indian Summer, niet het met zoo ongemeen fijne toetsen en gradeeringen, het met zoo gevoelige en toch vaste hand geboetseerde van vele figuren uit zijn voornaamsten romancyclus The Forsytes. Zulk een uitbeelder van levende gestalten, ons zoo vertrouwd wordend en ons zoo nabij blijvend als deze familie uit de Engelsche middelklasse, is Wells niet. En ook die diepe, uit meer verborgen gevoelslagen opstijgende, broeiende, bloedende, zwaar-romantische noot, die aan Conrad's beste en jeugd-krachtigst werk: Almayer's Folly, Heart of Darkness, Tales of Unrest, Lord Jim, Through Western Eyes hun bizonder, sterk emotioneel en overmeesterend karakter geeft, vinden wij niet in den zooveel helderder en zonniger Wells. Hoe koel-verstandelijk, hoe Westersch lijkt zijn werk tegenover die door een oosterschen gloed uit diepten van lijden en mysterie tot schoonheid omgetooverde fatalistische vizioenen van een Conrad - o vreemde, donkere gewassen, somber en vol van kleurenpracht en menschelijkheid, ontspruitend aan 's Levens meest raadselige gronden! Dat Wells in zijn eigen literair werk zich minder onder- | |
[pagina 340]
| |
scheidt door poëtisch gehalte en poëtischen zin verwondert ons niet in een schrijver die van Shakespeare gezegd heeft: ‘What did Shakespeare add to the world's totality? Some delightful plays, some exquisite passages, some deliciously observed characters. He was a great playwright, a great humorist, the sweetest laughter in the world.... But if he had never lived, things would be very much as they are.... Shakespeare's thought amounted to very little. He added no idea, he altered no idea, in the growing understanding of mankind.’ Welk een overdreven nadruk legt Wells hier op - de gedachte! En welk een zonderlinge opvatting is dit van - de gedachte! Welk een gebrekkig inzicht blijkt uit zoo'n uiting van het ontstaan, van de vorming der gedachte, van haar samenhang met het gevoel. Welk een onderschatting, welk een miskenning spreekt er uit van de Schoonheid en haar waarde voor het Leven. Wij kunnen andere uitingen in zijn werken vinden waarin hij zich over kunst in het algemeen op een dergelijke onbegrijpende, ons met wrevel vervullende, wijze uitlaat. Hij spreekt er van de schoonheid alsof de schoonheid niet iets zeer eigens, zeer bizonders zou zijn. Hij gebruikt het woord schoonheid in zoo ruimen zin dat het alle beteekenis verliest. Maar hij is niet de eenige. Hij spreekt van de schoonheid zooals Herman Robbers het doet in zijn boekje De Nederlandsche Literatuur na 1880, waar hij in den loop zijner beschouwingen, na een opsomming van de meest heterogene soorten schoonheid, zoo van aesthetischen als van ethischen aard - een schilderij of een beeld, een vrouw of een bloem, zelfverloochening of heldenmoed - o.a. deze opmerking maakt: ‘al deze schoonheid is dezelfde, er is maar één mooi.’ Een dergelijke vereenvoudiging, meen ik, kan slechts leiden tot vertroebeling van ons inzicht. Voor de kritische waardebepaling van een kunstwerk - en niet alleen van een kunstwerk - is het zeer noodig, dat wij onderscheid blijven maken tusschen de schoonheid in al haar vormen en in de eerste plaats tusschen de aesthetische schoonheid, de schoonheid van meer zinnelijken aard: van kleur en lijn en charme, van vorm en beeld en rythme, en de ethische schoonheid, de schoonheid waarin het zedelijk gehalte en de zedelijke doeleinden van een kunstwerk besloten liggen. Een goed | |
[pagina 341]
| |
onderlegd aestheticus kan in ethisch opzicht dikwijls op noodlottige wijze tekortschieten; een zeer-ontwikkeld ethisch mensch kan op aesthetisch gebied dikwijls van een ongelooflijke onkunde of beperktheid blijk geven. Ik weet wel dat deze twee gemeenlijk samengaan en zelfs zoo sterk en zoo innig saamgeweven zijn, dat wij hen niet scheiden kunnen, ik weet ook dat zij in hoogste instantie onafscheidelijk samengaan, dat de hoogste kunst in schoonheid en in zedelijkheid haar dieper wortels heeft, maar ter verheldering van ons inzicht en ter vaststelling van de betrekkelijke waarde en het betrekkelijk gehalte van een letterkundig produkt, zullen wij toch altijd weer trachten ze te onderscheiden. Ze te onderscheiden tot in hun fijnste nuances en richtingen. Het Leven is een éénheid, maar het is tevens, in het algemeen, en ook hierin, een hierarchie van waarden, een naar steeds grooter volkomenheid strevende hierarchie van waarden, waarin de mensch door intuitie en bezinning het betere moet onderscheiden leeren. Zonder de analyse zal hij ook in de synthese tekortschieten. Inderdaad, hier ontmoeten wij die zoo onoplosbare kwestie van het verband tusschen Zedelijkheid en Schoonheid, waaraan ik in de inleiding van ‘Uren met Ruskin’ eenige bladzijden wijdde. En men vergeve mij een enkele aanhaling daaruit, omdat zij de kern van dat onderscheid althans eenigermate belicht en ik het hier, zonder dieper op het onderwerp integaan, in weinige woorden niet beter zeggen kan: ‘Zedelijkheid en Schoonheid. Het verband moge door Ruskin niet altijd op de juiste wijze gelegd zijn; het kon door hem niet altijd op de juiste wijze gelegd worden, omdat hij de maatschappij niet in evolutie en de begrippen zedelijkheid en schoonheid niet in hun betrekkelijke en wisselende waarde zag, maar het verband is er. | |
[pagina 342]
| |
goddelijken oorsprong, een ding van vorm, van kleur, van proportie, van gratievol bewegen, van rythme, van harmonie, waarvan wij het wezen niet in 's menschen persoonlijkheid naspeuren kunnen, omdat het oneindig grooter is dan elke en alle menschelijke persoonlijkheid, een wereldspraak, waarbij de spraak van den kunstenaar allergebrekkigst stamelen is, een afglans van Hooger Macht, het stralend gewaad van het Al-Oneindig Wezen, dat wij slechts bewonderen en venereeren, niet doorgronden kunnen.’ Ik zie nu wel, dat deze voorstelling niet zuiver, niet zonder fouten is, dat zij bepaling en verklaring noodig heeft, maar zij legt sterk den nadruk op datgene wat den zeer bizonderen kant van de schoonheid uitmaakt, wat Schoonheid en Goedheid van elkander doet verschillen. En wat ik mis in Wells. Want zóó heeft Wells de schoonheid niet gezien. Zóó als een Keats of een Rossetti neen, zoo heeft hij haar niet liefgehad. Wat Wells ergens als zijn doel aanduidt, dat zijn boeken meer dan de Kunst, dat zij vooral het Leven zullen dienen: dat zij invloed zullen oefenen, zooveel mogelijk een direkten invloed, op het zedelijk en maatschappelijk leven van zijn medemenschen, dat is een verlangen van meer ethischen aard. Meer dan kunstenaar wil hij hervormer zijn. De Kunst is hem niet voldoende, is hem zelfs bijzaak; hoofdzaak is hem het Leven. Zoo wordt de kunst middel, geen doel. Maar men mag ook een dergelijk verlangen niet te eenzijdig opvatten. Ook kunstenaars van zijn slag hebben de bedoeling een goed kunstwerk te scheppen. Alleen hebben zij het verlangen, voelen zij in zich den sterken drang, dat het in het leven hunner tijdgenooten, en als het kan hun nageslacht tot meer dan tijdverdrijf of amusement, tot meer zelfs dan bewondering, zal dienen, dat het van een werkelijken en voelbaren herscheppenden invloed op dat leven zal zijn. Opvoeders in grooten stijl, door middel van de kunst, willen zij zijn; en zoo heeft de kunst in Wells aan ethische beteekenis gewonnen; zij heeft heel nieuwe gebieden van denken en voelen aan de oude toegevoegd, maar zij heeft in aesthetisch -, in eigenlijk schoonheidsgehalte verloren. Ongetwijfeld, Wells heeft, onbewust, de integriteit van het kunstwerk dikwijls opgeofferd aan doeleinden van een | |
[pagina 343]
| |
meer aktueelen en dus in zeker opzicht meer levenden, maar ook meer tijdelijken en dus kort-levenden aard. En van de kunst als levensfaktor heeft hij - op hoe verdienstelijke wijze hij ze in eenige zijner werken gediend moge hebben - heeft hij de groote waarde en beteekenis niet doorgrond. Zijn hartstochtelijke passie voor het Leven was zijn grootste deugd, er lag ook zijn grootste gevaar in. Zijn grootste deugd, want de warmte en de waarheid, waarmee wij dat Leven zullen vertolken, hangt af van de kracht onzer deelneming aan dat Leven; zijn grootste gevaar, want om het goed te vertolken moeten onze indrukken volkomen bezonken zijn, moeten wij de dingen in hun juiste verhoudingen en perspectief hebben leeren zien, wat afstand en kalmte noodig maakt, moeten wij ze bezien kunnen met die vrijheid en onafhankelijkheid van geest, waarmee de op een berghelling gezeten mensch het leven der bewoners aanschouwt en beschouwt van een stad aan zijn voeten. Hij ziet de bewegingen, hij hoort de stemmen, hij voelt het verband, maar daar in de frissche, hooge lucht, in de vrijheid en de ruimte, waarvan de stad slechts een deel uitmaakt, heeft het Leven de macht niet hem den blik te vertroebelen, hem te kneuzen of te breken. Zwak in de activiteit is hij sterk in de contemplatie. In die stad heeft hij vertoefd; hij is deel van het Geheel, maar in dieper wezen zichzelf; hij staat boven haar verwarring en gewoel. Het is omdat Wells zich daarvan nog te weinig losgemaakt heeft, te dicht en te afhankelijk bij haar strijdend bewegen staat, dat hij dikwijls meer socioloog of moralist of politicus, meer actueel beschrijver of deelnemer dan kunstenaar is. Dat hem de beteekenis van schoonheid en kunst zoo weinig helder voor oogen staat. Hoe onwaar toch is het dat hun invloed op het leven zoo gering zou zijn, als hij het in die door mij aangehaalde opmerking over Shakespeare en op andere plaatsen in zijn werken voorstelt. Zijn wij niet overtuigd dat zelfs het politiek, het zakelijk, het daadwerkelijk leven ten nauwste ermee samenhangt, ja ervan afhankelijk is. Engeland zou Engeland niet zijn zonder Shakespeare. De mensch die zei - was het Carlyle? - dat Shakespeare een grooter bezit van het Engelsche volk was dan zijn Indisch imperium stond misschien | |
[pagina 344]
| |
dichter bij de waarheid dan Wells, dichter bij de waarheid, de werkelijkheid van den geest, die ten slotte de dieper, de echte werkelijkheid is. De kunst, waarvan Shakespeare slechts een der hoogste toppen vormt, is de groote opvoeder, de groote hervormer, de groote mensch-verdieper en mensch-bezieler, de groote leven-wekker en formeerder van het karakter en de persoonlijkheid - en liggen in deze laatste niet de sterker beweegkrachten ook van heel ons praktisch en maatschappelijk leven? Neen, niet in de schoonheid ligt de grootheid van Wells - al heeft hij er in menige passage en menig boek onbewust deel aan gehad. En als ik toch van grootheid spreek, dan zoek ik die bovenal op maatschappelijk, op wijsgeerig, op zielkundig gebied, dan ligt die in zijn geest en vernuft, zijn kennis en belangstelling, zijn samenvattend, schouwend en scheppend vermogen, dat zijn boeken gewoonlijk zeer leesbaar en van een leerzame, verruimende, verhelderende werking maakt. En dat - alles in alles - toch ook wel naverwant is aan de schoonheid, dat in vele zijner elementen terecht schoonheid genoemd mag worden.
Wells is een leider op algemeen geestelijk gebied van groote beteekenis maar hij is bovenal en overheerschend een groot intellekt. Een schrijver door Anatole France ‘de grootste intellektueele kracht van de Engelsch-sprekende wereld’ genoemd.Ga naar voetnoot1) En als ik dat zeg bedenk ik dat het intellekt in zijn huidige vormen, tot zelfs in zijn grootste vertolkers en in hen dikwijls niet het minst, zijn beperkingen heeft, dat het aan overschatting van het menschelijk denkvermogen lijdt, dat het niet nederig en onderworpen tegenover het Leven staat en dat het voor het diepst-onverklaarbare daarin, voor de Liefde en de Schoonheid in hun grootste verinnerlijking en hoogste spanning het fijner tastgevoel mist. Daarom heeft Wells, een hunner, ons ook het hoogste niet gegeven. En geloof ik niet dat hij ons dat ooit geven zal. | |
[pagina 345]
| |
Maar laat ik mij ook hier weer niet te sterk, te nadrukkelijk uitdrukken. Wat ons het meest in Wells treft, is het veelzijdige van den man en het uiteenloopende van zijn werk, dat ons soms doet zeggen: hoe vluchtig, hoe oppervlakkig, en dan weer: hoe nieuw gezien, hoe goed gezegd, hoe waar, dat ons het eene oogenblik hem tot de louter verstandelijken zou doen rekenen, dat ons een ander oogenblik vervult van bewondering voor zijn spontaan en beeldend scheppingsvermogen. En, gelukkig, in het algemeen staat zijn werk meer in het laatste teeken. In bijna al zijn geschriften toch vinden wij momenten van helderziendheid en vizionaire kracht, van een schitterend intuitief leven, van een deelhebben aan de onbewuste levenskrachten, van deemoed ook tegenover het groot Mysterie van Leven en Wereld (First and Last Things, The Undying Fire e.a.) die mijne hierboven gedane uitspraak te schande schijnen te maken. Maar men bedenke dat ook ik met woorden, een gebrekkig hulpmiddel, werk en dat ook mijn woorden, gevoelsmomenten als het in hun dieper wezen zijn, niet altijd eenzelfde beteekenis hebben en kunnen hebben. Het geldt voor ons allen, het geldt ook voor Wells. Hij heeft niet altijd zichzelven of de kracht zijner woorden gekend. Hij heeft zich wel eens journalist genoemd en ging daar trotsch op. Hij was een kunstenaar, die in de kunst op zich zelve slechts een ding van amusement zag, die wijsgeer, historicus, geestelijk leider wilde zijn. De hervormer heeft in later jaren den kunstenaar in hem overweldigd, heeft van den kunstenaar ten eigen bate gebruik gemaakt en dikwijls tot schade van den kunstenaar. Wells is in de eerste plaats een aktieve, een wilskrachtige geest. In eene inleiding voor Swinnerton's roman Nocturne zegt hij o.a.: ‘Persoonlijk kan ik het leven, zooals het is, niet anders gebruiken dan als ruw materiaal. Het verveelt mij de dingen te bekijken, tenzij met de waarneming het denkbeeld verbonden is er iets mee te doen.’ | |
[pagina 346]
| |
Zoo is hij er meer en meer toe gekomen het tijdschrift, het essay, de brochure, het meer direkt beschouwende en argumentatief geschrift te gaan gebruiken voor de uiteenzetting van zijn denkbeelden. Het wijst op een ongeduld - het zij tot zijn eer gezegd, een ongeduld geboren uit de nooden van den tijd - dat hem niet veroorloofde te wachten tot hij zich uitspreken kon in de taal der verbeelding. Zulk een ongeduld heeft ook zijn latere romans dikwijls een meer essayïstischen dan geacheveerd-dramatischen vorm gegeven, het heeft hem het eeuwige doen offeren aan het tijdelijke, het heeft hem doen tekortschieten in concentratie en intensiteit. Ondanks de zeer waardevolle kunstwerken die hij ons gegeven heeft, ondanks het gehalte aan liefde en schoonheid, zonder welke deze niet bestaan konden, lijkt mij in zijn algemeene geestesgesteldheid dit toch van Wells te gelden dat hij even als een Nietzsche, evenals een Shaw een dier geweldige, energiek-scheppende, aktief-geestelijke, intellektueele machten in het leven der menschheid is of geweest is, waarvan de overschatting der mogelijkheden van het menschelijk brein ten opzichte van het Levensgeheel, waarvan de kracht der menschelijke individualiteit ten opzichte van het onkenbaar Mysterie, een hun wezen beperkend kenmerk is. En zij deelen dat met de negentiende-eeuwsche wetenschap en met het dogmatisch socialisme. Dat ligt in den aard en het levensbesef van Wells, en het ligt niet daaraan dat hij, als literaire figuur gezien, in den loop van zijn schrijversloopbaan achteruitgegaan zou zijn. Slechts voor wie Wells in de ongemeene schittering van zijn jeugdjaren overschat heeft en The History of Mr. Polly zijn voornaamste werk acht, kan er waarheid liggen in dien geruchtmakenden titel van een artikel dat onlangs in The Adelphi verscheen, ‘The Failure of H.G. Wells’. De oudere Wells heeft het meerdere, het hoogere gewild - in dien wil ligt een zijner voornaamste aanspraken op grootheid - en zeker, ik kan niet zeggen dat hij als literair schepper daarin anders dan fragmentarisch, bij brokstukken, dus onvolledig geslaagd is. Maar de achteruitgang, dien de schrijver van bedoeld artikel meent te ontdekken, schijnt mij toch | |
[pagina 347]
| |
meer een zichzelf gelijk blijven. De eigenaard van Wells is nimmer van een groote, tot de uitersten van menschelijke ellende, tot de tragische donkerten van het Leven indringende verdieptheid geweest. Het is een blijmoedige, optimistische aard, niet zonder melancholie, maar deze zonnig overschenen door 's schrijvers levensaanvaarding en levensmoed. Dit is de algemeene levenssfeer waaruit heel het oeuvre van Wells zijn oorsprong nam. Maar zijn ernst en verantwoordelijkheidsgevoel is toegenomen met de jaren en daarmee heeft zijn werkwijze en de inhoud van zijn werk groote, en ten deele althans gunstige veranderingen ondergaan. De oudere Wells heeft - op zeer breede wijze de veelheid der geestelijke verschijnselen omvattend - het algemeen geestesleven van den tijd willen geven, zooals dit zich afspiegelde in eenige menschfiguren. En zoo werd het dikwijls een ongemeen belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van den tijd, voor de kennis van zijn maatschappelijk leven, voor het overzichtelijk en massaal bewegen zijner verschillende krachten, maar kwam het individueele leven der menschfiguur en daarmee het innerlijk, constructief, aesthetisch gehalte van het boek, niet altijd tot zijn recht. Zoo, overschaduwd door het maatschappelijk verband, de maatschappelijke psyche, werd de uitbeelding daarvan soms wat vluchtig en in eenige grensgevallen zou men er van kunnen zeggen dat het kapstokken werden waaraan de schrijver zijn dissertaties over zekere hem interesseerende kwesties ophing. Dit echter, gezien de prachtige bladzijden van intuitief scheppingsvermogen en psychologisch inzicht zou een zeer overdreven, éénzijdige voorstelling van het geheel zijner latere werkzaamheid zijn. Naast de meer gewoon- of elementair-menschelijke, heeft Wells later ook de hoogste, meer exceptioneele krachten en kwaliteiten in het menschwezen willen geven. Die van den leider, van den denker, van de persoonlijkheid, die in en uit zichzelve een bewegende kracht in het gebeuren is, in tegenstelling met een Hoopdriver of Polly, wier activiteit zich grootendeels op het lager gebied der instinkten en in den zeer beperkten kring van het nietmaatschappelijk, het persoonlijk leven van geringe draagwijdte, beweegt. En van een failure te spreken, het lijkt | |
[pagina 348]
| |
mij behalve in dien wijden zin waarin alle menschelijk streven een failure is, niet gerechtvaardigd. Want uit een ander oogpunt getuigen deze latere werken eer van een overwinning, een overwinning op den schrijver van die meer amusante, veel van de klucht in zich hebbende, boekjes van zijn jeugdjaren, waarin Wells met niet al te diepen spot het geestelijkleven van den ongeschoolden mensch onder zijn ontleedmes nam of met intuitieven levenslust vertolkte. Ernst van levensdoel is een noodzakelijk element van alle groote kunst en hoeveel meer ernst van dezen aard is er in die latere boeken. Zelfs al zou er meer psychologische waarheid schuilen in een Kipps of Polly dan in een Tono-Bungay of Remington of Sydenham, wat ik niet toegeef, is er daartegenover in die latere romans niet een leven van zooveel grooter geestelijke bewogenheid en weidschheid, zien wij daarin den mensch niet in een zooveel grooter veelzijdigheid en verdieptheid van eigenschappen, op een zooveel hooger, zooveel meer overziend ontwikkelingsstandpunt, in een gespannenheid van psychies leven, geboren uit zooveel menschwaardiger nooden en verlangens, dat men er niet aan denken kan aan die jeugdwerken, als daaraan superieur, de voorkeur te geven. De specialistische, de individualistische literator, voor wien het bewust, het denkleven min of meer uit den booze is, zal ze misschien hooger stellen, als openbaringen van het Leven in zijn wijderen omvang, waarin ook dat denkleven een zoo machtige en stuwende rol vervult, schijnen mij de meer doordachte geschriften van een latere periode op een grooten vooruitgang te wijzen. Wells moet bovenal gezien worden als algemeen geestelijk leider, als opvoeder. Hij is een der meest levende menschen van den tijd. ‘You can almost lie in bed and hear him grow’, heeft Chesterton met een geestig beeld eens van hem gezegd. Zijn werk heeft een stimuleerenden, ethischen, levenwekkenden, opbouwenden zin, die geheel in de ontwikkeling van den tijd ligt. Alsnog schijnt hij mij een der beste schrijvers waaruit men de bouwstoffen voor een gezonde levensbasis kan putten. Gezond is het woord dat ik hier met opzet gebruik, want zoo er schrijvers, moralisten als hij, zijn, die Wells in een of ander opzicht overtreffen, een Nietzsche, een Dostojevski | |
[pagina 349]
| |
bijv. hun werk schijnt mij hetzij voor een deel pathologisch en niet-van-deze-wereld, hetzij van een eenzijdig en daarom verwerpelijk-individualisme, hetzij op een andere wijze afwijkend van de voor de opvoeding der volwassen menschheid, normale, richting-gevende lijn. In Wells zie ik meer het leven in zijn gemiddelde, algemeene, noodzakelijke strekkingen, in Wells zie ik meer wat men, al te schamper soms, het gezond verstand noemt. Als men aan al de eigenzinnigheden en buitensporigheden, aan al de mensch-uiteenjagende tendenzen, aan al de dwaze ismen van ons moderne leven denkt, lijkt mij dit gezond verstand een zeer waardevol bezit. Het gezond verstand van een Wells zou men geneigd zijn te zeggen, is van genialen aard. Maathouden, evenwicht, het zien van menschen en dingen in hun juiste proporties, het synthetisch, coördineerend, constructief gevoel, sociale rechtvaardigheidszin, een groot vertrouwen in het Leven, het bewustzijn dat wij, en alle dingen, desteeds gevarieerde, maar steeds verbonden deelen van een groot geheel zijn, het maatschappelijk inzicht en de maatschappelijke discipline, - dat is wat wij in deze dagen van desorganisatie en chaos, wat wij vooral tegenover het vaderlandslievend instinkt met zijn overdreven, blind-egoïstische eischen, het meest schijnen noodig te hebben, en dat is wat wij in sterke mate aantreffen bij een Wells. Want juist dit soort kwaliteiten, die meer een nieuwe rang- en samenschikking dan een plotselinge of steile omzetting van waarden beoogen, meer een aansluiting en adaptatie aan dan een volkomen breuk met het voorafgaande, het zijn deze wil en dit vermogen, deze uit wetenschap en socialen zin opgebouwde eigenschappen en doelstellingen van Wells, die mij in een tijd waarin alles in gisting verkeert en zijn levensbasis verloren heeft, zoo waardevol en onontbeerlijk voorkomen. En dit hebben de, misschien grooteren, geniaalbuitensporigen, die ik boven noemde, niet in dezelfde mate. En het is daarin toch dat wij steun moeten zoeken voor het bestanddeel van rust en zekerheid, waarop wij - o, niet zonder school te gaan bij die anderen - de verband-sterke en beschermende woning eener minder wankele, meer stabiele toekomst eens zullen doen verrijzen. | |
[pagina 350]
| |
Op heel het later werk en streven van Wells kan men van toepassing achten de gedachte, welke Dr. van Senden ontwikkelt in zijn opstel ‘De Idee der Schepping en de Idee der Verlossing,’ het vindt zijn meest dwingende en overtuigende eenheid in die gedachte: ‘Zoo wordt ons een hoogere gedachte gegeven, de idee der ordening, in welke de idee der schepping en die der verlossing beide zijn begrepen. Wij staan elk oogenblik voor een stuk werkelijkheid van ons zelf en een stuk werkelijkheid der wereld, die in zeer gebrekkigen ordestaat zijn. Ordening, ordening, van stoffelijke en geestelijke, van alle levenswaarden, daarom roept heel de latere arbeid van Wells. Het is een redelijke gedachte, de gedachte van een denker, en in zijn romantisch werk waartoe wij ons hier bepalen moesten tracht hij ze te dienen langs den weg der kunst. Hij wil het Leven dienen, niet de Kunst; hij wil het Leven als geheel, in de veelheid en diepten van zijn samenhang. Hij onderschat de beteekenis der Kunst, omdat hij zulk een fanatiek vereerder van het Leven is. Dit schept buitengewone moeilijkheden die hij niet altijd, in hun dieper wezen slechts gebrekkig, overwonnen heeft. Het geeft zijn later werk, bijna zonder uitzondering, een zekere onvolkomenheid, een halfslachtigheid, die de niet maatschappelijk-voelende, de meer beperkt-, meer specialistisch-voelende kunstenaar ontgaat. Dat in het algemeen ook de krachten zelfs van een Wells voor de taak, die hij zich zoo in vizioenair wilsverlangen oplegde, te kort schieten moesten, spreekt wel van zelf. Maar het geeft zijn werk een buitengewone frischheid en veelzijdigheid en het stelt, door dit pogen, zijn werk op een hooger plan dan dat van den louter kunstenaar. Wells is ook socioloog, ook wijsgeer, ook geschiedschrijver. En niet alleen in essayïstische werken als New Worlds for Old, First and Last Things, niet alleen in dat gedurfd ontwerp eener zich bij het moderne denken aan- | |
[pagina 351]
| |
sluitende algemeene geschiedenis The Outline of History, hij streeft naar eenzelfde doel, eenzelfde nieuwe ordening in boeken als The New Machiavelli, Joan and Peter, Christina Alberta's Father en andere, meer onvoorwaardelijk bij de literatuur intelijven geschriften. En in zooverre is hij met recht een onzer geestelijke wegwijzers. Maar het is meer een richting dan een weg die hij ons wijst. Kan een mensch ons meer geven? Kunstenaar is hij daarbij bovenal omdat hij, zooal niet een onzer grootste uitbeelders van menschen, toch zeker een onzer grootste verbeelders is. Welk een wemeling, welk een overstelpende veelheid van dikwijls schitterende figuren en vormen, van mensch- en gedachte-complexen houdt onze aandacht gebonden, en dikwijls gespannen, in die lange serie verhalend proza vanaf The Time Machine tot The Dream. Die levendigheid en weelderigheid en onuitputtelijkheid van verbeelding is het meest karakteristieke van zijn persoonlijkheid. Het maakt hem wat al te bewegelijk, al te vluchtig, al te veranderlijk, al te ongeduldig; er zijn wijzer, er zijn ‘steadier’ menschen dan hij. Maar zeker heel weinigen, die het leven zoo vol en rijk gezien hebben, wier geesteswezen zulk een gevoelige klankbodem geweest is voor wat er omging in het groote menschenleven van zijn tijd en die zoo suggestief, in zelfgeschapen vormen teruggevend aan anderen wat zij er hem van kond deden, op dat leven gereageerd hebben; heel weinigen, die met zoo milde hand en met den hartstochtelijken ijver van een vitalen, onderzoekenden geest het zaad van nieuwe denkbeelden uitgestrooid hebben; heel weinigen ook die zich zoo sterk bewust waren van de hindernissen die aan het scheppen eener meer aan het menschelijk ideaal beantwoordende wereld in den weg staan en die toch zoo onvermoeid naar middelen gezocht hebben om ze te overwinnen. De oorlog heeft veel in deze menschheid veranderd, veel in haar verhoudingen en waardeschattingen, maar helderder nog dan vóór den oorlog blijft zijne figuur uitstaan tegen de donkere katastrofe, welker komen hij voorzien heeft en getracht heeft te voorkomen. In die donkere dagen van een zichzelf vernietigend Europa, het is waar, scheen ook Wells mij te kort te schieten, scheen | |
[pagina 352]
| |
ook hij, die toch in zijn wezen een groot internationalist is, die er steeds op uit is ons de menschheid als geheel te doen zien, tijdelijk meegesleurd te worden door den nationalistischen waan; in die donkere dagen heeft ook zijn houding mij - pacifist en socialist - dikwijls met tegenzin en bitterheid vervuld. Maar zoo Wells nimmer in allen deele onzen zin - van ons, die anders zijn - naar het hoogere bevredigd heeft, dit mogen wij, waar het een algemeene waardeschatting geldt, nimmer vergeten, dat hij heel zijn leven door een waarachtig zoeker gebleven is, dat hij altijd weer, niet alleen een strijder met anderszienden en andersdenkenden en anderswillenden, maar ook een strijder met zichzelven, een herziener, een hervormer van zichzelven en het eigen geestesleven geweest is, dat bij de scherpe be- en veroordeeling van maatschappelijke dingen en verhoudingen, van instellingen of menschen, ook het bewustzijn van eigen ontoereikendheid hem steeds verzeld heeft, dat hij naast de beperktheid van het menschwezen in het algemeen ook dat van den mensch Wells in zijn menschelijke kleinheid en onvolkomenheid doorzien heeft, dat hij in zijn zoekend voortgaan op den weg der levenservaring ook het eigen oordeel zijn afkeuring en satire niet gespaard heeft. Te luchtig, te haastig, te ondoordacht te eigenzinnig moge hij dien weg van den levenden geest gegaan zijn, aan moed en den wil om te dienen heeft het hem nimmer ontbroken. Want dit bovenal moeten wij bedenken dat door al de veranderingen heen, die zijn beweeglijke geest ondergaan heeft, door het wisselen zijner meeningen als een boomblad zijn kleuren, de vizie eener naar een verband van vriendschap strevende, van een vereenigde, samenwerkende menschheid toch steeds de zijne gebleven is. Dat niet H.G. Wells, maar de menschheid meer en meer doel van zijn streven geworden is. Zoo kunnen ook wij, die voor onze schoonheid niet naar Wells gaan, wier hoogste momenten in het samenzijn met anderen als Wells liggen, hem toch een heel belangrijke faktor in het wereldleven vinden en zelfs van zijn grootheid spreken als wij het oog richten op die nieuwe maatschappij waarvoor | |
[pagina 353]
| |
hij met een zoo schitterend vernuft en inzicht, als mensch en als kunstenaar, geijverd heeft, die nieuwe ‘ordening’, waaruit wij verwachten dat een nieuwe kultuur, waaruit wij hopen dat een nieuwe schoonheid ontbloeien zal.
J. de Gruyter. Augustus 1926. |
|