De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
De wetenschap der ekonomie en de filosofie der Aufklärung.II. De negentiende eeuw; John Stuart Mill.Met het merkwaardige boek van Adam Smith was op éénmaal de ekonomie als zelfstandige wetenschap gevormd en tegelijk tot een zekere volmaking, tot een voorloopige afsluiting gebracht. De verdere systemen zouden hierop voortbouwen, doch zij zouden van geheel anderen aard zijn: met de gedachtenwereld der achttiende eeuw zou de wereldbeschouwing van Smith en de basis van zijn systeem tot de historie gaan behooren en nieuwe overtuigingen zouden hun plaats innemen. De tijd van de verlichtingswijsbegeerte was voorbij. Reeds Hume had de consequenties van het empirisme getrokken door aan te toonen dat dit nooit verder dan tot kennis van feiten en niet tot wetenschap kon leiden: datgene wat de feiten verbindt tot wetenschap gaat boven de ervaring uit. Het Engelsche naturalisme zou zijn leiding in de Europeesche gedachte moeten afstaan aan het Duitsche idealisme. Wat we in Engeland dan ook nog zien zijn de uitloopers der verlichtings-wijsbegeerte: een systeem van vlakke nuchterheid, zonder metafysische basis, ingesteld op het nuttige. Bentham zou de profeet zijn van dit ‘utilitarisme’. Het was niets nieuws wat Bentham (1748-1832) verkondigde; de verschillende bestaande utiliteits-beginselen bouwde hij uit tot een sociaal-hedonistisch systeem dat gebaseerd was op de onderstelling dat de mensch uitsluitend beheerscht wordt door twee motieven: het vermijden van | |
[pagina 287]
| |
‘pain’ en het streven naar ‘pleasure’. ‘To obtain the greatest portion of happiness is the object of every rational being.’ Maar waar de mensch een sociaal wezen is, hangt zijn geluk met dat van anderen samen: het is welbegrepen eigenbelang ook met de belangen van anderen rekening te houden. Hoogste doel van alle handelen is dus ‘the greatest happiness of the greatest number’, een vergelijking die alleen mogelijk is wanneer geluk louter quantitatief wordt opgevat. Wat dit ‘geluk’ bevordert is nuttig, en dus is ‘utility’ het hoogste en leidende begrip van dit systeem, dat overigens natuurlijk volkomen empiristisch is. De ervaring is niet alleen de eenige bron van kennis, het is ook de laatste maatstaf voor zedelijkheid en waarheid. Wat zedelijk goed, d.i. nuttig is, kan alleen, uitgemaakt worden door een ‘hedonistic calculus’; niet het motief, slechts het gevolg telt. Deze wijsheid was niet slechts een beeld van de mentaliteit van die dagen, maar zou ook door de overtuigende wijze waarop Bentham in tal van werken zijn systeem voordroeg en toepaste, van grooten invloed worden op de ekonomie. Zoo schrijft Bentham ergens: ‘I was the spiritual father of (James) Mill, and Mill was the spiritual father of Ricardo, so that Ricardo was my spiritual grandson’. Evenzoo was de zoon van James Mill, John Stuart, zijn geestelijk kleinkind, althans in zijn jonge dagen. David Ricardo (1772-1823), stammend van Hollandsche Portugeesche Joden, financier, bracht de ekonomische wetenschap een belangrijke schrede verder doordat hij in zijn ‘Principles of Political Economy and Taxation’ (1817) voor het eerst bewust te werk ging volgens de abstracte en deductieve methode.Ga naar voetnoot1) Had Smith nog gemeend de volle werkelijkheid te beschrijven, Ricardo beperkte zich tot het zuiver ekonomische handelen van den mensch en abstraheerde van al het andere, waarbij hij uitging van een enkelvoudige veronderstelling: die van het steeds nagestreefde eigenbelang; wat bij Smith nog als werkelijkheid bedoeld was maar daar een anderen zin had, door Bentham als uitgangspunt ook van het zedelijk handelen was beschouwd, werd door Ricardo | |
[pagina 288]
| |
meer als werkhypothese gebruikt, als methodische abstractie, beperkt tot het ekonomische gebied. En wat hij met deze methode als taak van de ekonomische wetenschap ziet teekent hij met een enkele forsche lijn in de inleiding van zijn werk: ‘The produce of the earth - all that is derived from its surface by the united application of labour, machinery and capital, is divided among three classes of the community, namely, the proprietor of the land, the owner of the stock or capital necessary for its cultivation, and the labourers by whose industry it is cultivated.... To determine the laws which regulate this distribution is the principal problem in Political Economy’. Het zoeken naar de wetmatigheid, dat is naar het formeele algemeen-geldende wordt hier dus vooropgesteld als taak der wetenschap, waarmede voor het eerst duidelijk wordt gemaakt dat wetenschap iets principieel anders is dan het zoeken naar praktischpolitieke gedragsregels. Deze wetmatigheid is nog die van de mechanische causaliteit: ze wordt niet gezocht in den mensch maar in de natuur der dingen - een opvatting die typeerend is voor het naturalisme der ‘klassieke’ ekonomie. De analyse der ekonomische verschijnselen wordt gezocht in een analyse van het materieele: de verklaring der goederenprijzen moet liggen in die goederen zelf, n.l. in hun wijze van ontstaan, in de kosten van hun productie. Een deel daarvan, het loon, wordt weer verklaard door de materieele behoeften van de arbeiders en in verband gebracht met het bevolkingsvraagstuk: sexueele en materieele behoeften zijn de drijfveeren van het ekonomische leven. Alleen de voortbrenging van materieele goederen is productief, alleen het streven naar materieele welvaart onderwerp der ekonomie. Het materieele substraat der ekonomische verschijnselen wordt voor het eigenlijk ekonomische aangezien: een misvatting die niet alleen verantwoordelijk was voor een verkeerde theorie, maar die met het utilitaristische uitgangspunt oorzaak was dat op de ekonomie een materialistisch stempel gedrukt werd en bleef. Hetgeen tot op den huidigen dag zijn ongewenschte werking uitoefent. | |
[pagina 289]
| |
De methode der utilitaristische ekonomie - dat is die ekonomie die haar ‘Voraussetzungen’ al of niet bewust ontleent aan de utilitaristische levensbeschouwing - zou haar definitieven vorm krijgen door John Stuart Mill. Mill (1806-1873) was een der merkwaardigste en meest veelzijdige menschen uit het negentiende-eeuwsche Engeland.Ga naar voetnoot1) Van zijn prilste jeugd af was hij door zijn vader, den ekonomist en politicus James Mill, een overtuigd aanhanger van Bentham, volgepropt met ongeveer alle in dien tijd mogelijke kennis en zijns vaders vrienden, waaronder vooral Bentham en Ricardo, hadden in persoonlijken omgang met den buitengewoon begaafden jongen het hunne hierbij gedaan. Zoo werd Mill op de meest gevolgrijke wijze opgevoed tot een volmaakt vertegenwoordiger van alle -ismen die het Engelsche wetenschappelijk denken van dien tijd zouden kunnen typeeren: rationalisme, naturalisme, empirisme, psychologisme, utilitarisme. Maar Mill zelf is meer dan dit alles: dit eenzijdige intellectualisme bevredigt hem niet en een crisis in zijn geestelijk leven - hij ervaart dat geluk alleen bereikt kan worden door het niet bewust te zoeken maar een ander levensdoel te hebben - leert hem de leegheid van het utilitarisme kennen. En al blijft hij zich utilitarist noemen, in werkelijkheid is hij dat niet meer. Hij komt met de religieuse overtuiging in contact (Carlyle) en met schrijvers van het vasteland. Vooral de Saint-Simoniens en Comte maken indruk op hem, hij ontdekt de tijdelijke waarde, het historisch-relatieve, van alle maatschappelijke vormen. Het tragische in een figuur als Mill is dat hij staat tusschen twee tijdperken in, in geen van welke hij zich thuis gevoelt; hij is te groot en te modern om niet kritisch te staan tegenover de gedachtenwereld waaruit hij voortgekomen is, maar hij is toch te veel aan dit oude verwant en niet groot genoeg om een wegbereider van het nieuwe te zijn. Zijn intellect is nauw verbonden met het boven gekenmerkte Engelsche denken. Vandaar dat zijn zuiver intellectueele werk, zooals b.v. zijn logica, vooral hierdoor beïnvloed is: deze is bovendien uit zijn jongeren tijd. Zijn gevoel is echter meer geneigd tot het idealisme | |
[pagina 290]
| |
dat op het vasteland de overhand krijgt, een neiging die op lateren leeftijd en vooral onder den invloed van zijn vrouw - aan wier nagedachtnis hij roerende woorden wijdt - sterker wordt. Dit komt o.a. uit op meerdere plaatsen in zijn ‘Principles of Political Economy’ aan welken titel hij kenmerkend toevoegt: ‘with some of their applications to social philosophy’, daarmede uitdrukkend dat hij niet slechts een ekonomisch systeem geeft, maar ook beschouwingen over de maatschappelijke orde. Veelal geeft hij hierbij blijk van zeer socialen zin. Zoo verdedigt hij b.v. zekere sociale maatregelen die zoozeer vooruitstrevend zijn, dat hij zich zelf hierom een socialist noemt. In de ‘Principles’ spreekt niet alleen een scherp analytisch verstand, maar ook een humaan beschouwer met breeden blik die zoekt naar een synthese van de verschillende invloeden die op hem inwerken en waarvoor hij zoo ontvankelijk is. Ten opzichte van de methode bieden de Principles dan ook al heel weinig. Tenzij wellicht negatief: in het feit dat hij de ekonomie niet behandelt volgens de vele jaren vroeger door hem ontvouwde methode, kan een aanwijzing gezien worden voor de onbruikbaarheid der beginselen van het utilitarisme. Mill is zelf het beste bewijs voor de onvruchtbaarheid dezer beginselen, zoowel op het gebied der ekonomie als, vooral, op dat der ethiek. Bentham's utilitarisme, deze bloedelooze nakomeling van de filosofie der verlichting, is in Stuart Mill doodgeloopen. Dat desondanks ook na Mill de utilitaristische methode nog zoo grooten invloed op de ekonomie zou blijven uitoefenen, is te danken aan de heldere en overtuigende wijze waarop Mill zijn logica der ekonomische wetenschap in zijn verhandelingen over de methode uiteengezet heeft; en daarnaast ook aan een zeker naturalisme dat nog lang na Mill - ook hier te lande - het denken bleef kenmerken.
Het groote werk over methode is het tweedeelige ‘A System of Logic, ratiocinative and inductive’ (1843). Het zesde, laatste, boek hiervan behandelt de ‘moral sciences’, de ‘geestes’ wetenschappen, d.z. de psychologie en de op haar gebaseerde wetenschappen, waarvan de sociologie de meest | |
[pagina 291]
| |
ingewikkelde is. Onderdeel der sociologie is de ekonomie, welker behandeling hier aansluit bij een vroegere (uit 1830 dateerende) verhandeling over ‘Definition and Method of Political Economy’, later gepubliceerd in de ‘Essays on some unsettled Questions of Political Economy’. Waar de logica der ‘moral sciences’ volgens den schrijver slechts is ‘a kind of supplement or appendix’ van de in de vorige boeken behandelde logica der natuurwetenschappen, moet met een enkel woord op eenige eigenaardige trekken hiervan gewezen worden. Het doel van iedere wetenschap is het vinden van afgeleide, ons niet onmiddellijk gegeven waarheden, wat slechts mogelijk is door, uitgaande van wat we onmiddellijk waarnemen, gevolgtrekkingen te maken omtrent datgene wat we niet waarnemen. Het middel hiertoe is de inductie, een ‘generalization from experience’, waardoor we concludeeren dat datgene wat waar is in een bizonder, waargenomen geval, ook moet gelden voor alle gelijksoortige, niet waargenomen gevallen, mits we op eenige wijze zekerheid hebben dat het tegenovergestelde, het niet-gelden dezer waarheid, daar niet kan voorkomen. Deze zekerheid kunnen we alleen hebben door onze inductie te doen steunen op een algemeene waarheid, waarvan we weten dat deze voor alle gevallen geldt. Deze algemeene waarheid is onze overtuiging van de ‘uniformity in the course of nature’, de regelmatigheid in de natuur. Deze ‘proposition that the course of nature is uniform, is the fundamental principle, or general axiom, of Induction’. Dit fundamenteele beginsel steunt Mill echter op niets anders dan weer op.... inductie, het is zelf niet anders dan een ‘generalization from experience’.Ga naar voetnoot1) ‘So we make experience its own test’, zegt Mill, als ware dit een vanzelf sprekende mogelijkheid en niet een fundamenteele fout in zijn redeneering. De ‘uniformity’ is dus een waargenomen ‘feit’, en wel ‘a complex fact, compounded of all the separated uniformities which exist in respect to single phenomena’.Ga naar voetnoot2) Deze meest enkelvoudige ‘uniformities’ in de afzonderlijke natuurlijke | |
[pagina 292]
| |
verschijnselen zijn de natuurwetten. En waar hun orde in den tijd hun belangrijkste eigenschap is, is de wet die deze orde beheerscht, ook de meest belangrijke natuurwet. Dit is de wet van oorzaak en gevolg, die dus ook de basis is voor de theorie der inductie, omdat deze, algemeenste uitdrukking van iedere regelmatigheid, in iedere generaliseerende inductie voorondersteld is: het causaal verband dat we in een bizonder geval tusschen twee verschijnselen hebben geconstateerd, moet noodwendig algemeen gelden. Deze noodwendige algemeene gelding meent Mill alweer uit de ervaring te kunnen afleiden: ‘the notion of cause, which the theory of induction requires, can be gained from experience’.Ga naar voetnoot1) Maar hier heeft de empirist, wiens theorie reeds een eeuw geleden in beginsel door Hume en een halve eeuw tevoren op de meest geniale en afdoende wijze door Kant was weerlegd, toch aan zijn eigen standpunt getwijfeld: wanneer hij zegt dat ‘we believe’ en dat ‘we never doubt’ dat er steeds een oorzaak aanwezig zijn zal, verlaat hij daarmede het terrein der waarneming en verlegt hij het bewustzijn van oorzaak in ons denken. Een causaal verband is dus overal aanwezig, doch dikwijls is het door de samengesteldheid der verschijnselen niet waarneembaar. De wetmatigheid waarmede het gevolg optreedt berust in die gevallen op de wetmatigheid der verschillende bizondere samenwerkende oorzaken, die dus door analyse gevonden moeten worden. Wanneer dan door inductie de werking van ieder hunner gevonden is, moet door deductie het gevolg van hun samenwerking afgeleid worden. Bij samengestelde verschijnselen wordt dus de deductieve methode toegepast, die bestaat uit drie operaties: de inductie, als waarneming en generaliseering; de redeneering of eigenlijke deductie (‘ratiocination’) en de verificatie, de toetsing aan verdere waarneming. Deductie en inductie sluiten dus elkaar niet als twee tegengestelde methoden uit, maar vullen elkaar aan. Waar bij deze samengestelde verschijnselen echter iedere werkende oorzaak onderhevig kan zijn aan de tegenwerking van een andere oorzaak, zijn hetgeen zij opspeurt geen zekere | |
[pagina 293]
| |
wetten, geen voorspellingen, maar slechts ‘tendencies’, werkende tendenzen die bepaalde gevolgen zullen veroorzaken wanneer geen andere werkingen optreden. Het zijn vooral de ‘moral sciences’ waar deze methode toegepast moet worden.
Het menschelijk handelen is evenzeer als alle andere verschijnselen onderworpen aan de causaliteitswet. Er heerscht bepaaldheid, ‘necessity’, maar niet in den zin van een volkomen gedetermineerd-zijn door vroegere omstandigheden, waardoor vrijheid van wil zou uitgesloten zijn: Mill vereenigt integendeel de wilsvrijheid, ‘the feeling of moral freedom’ met de causale bepaaldheid van alle handelen en willen door op te merken dat onder de omstandigheden die het karakter bepalen de wil om het te wijzigen een der belangrijkste is.Ga naar voetnoot1) Ook hier zou men kunnen vragen of Mill de categorie der causaliteit aan de ervaring ontleent, zooals hij meent, of juist aan de ervaring oplegt. De causale wetten zijn ook in Mill's geesteswetenschappen de laatste wetenschappelijke waarheden, die we moeten vinden. We zien op dit gebied ook wel enkele uiterlijke regelmatigheden, waaruit ‘empirische wetten’ zouden zijn af te leiden, doch het wezen daarvan is de causaliteitswet die ze veroorzaakt. We moeten juist van al het uiterlijke, veranderende en verschillende abstraheeren om tot dit wezen te geraken. Ook bij de menschen. Het is maar een vooroordeel dat deze onderling zoo zouden verschillen, de geestelijke verschillen berusten voornamelijk op uiterlijke omstandigheden.Ga naar voetnoot2) Waren deze laatste eens voor alle menschen gelijk, ook de menschen zouden gelijk zijn. Het is het algemeene dat het wezenlijke is en dat, in verband met de uiterlijke omstandigheden, de ‘mental phenomena’ bepaalt. Deze wisselende omstandigheden hebben we dus te elimineeren om tot het wezen, de voor allen gelijke wetmatigheid, te komen. Mill verdeelt deze wetenschap der menschelijke natuur in de psychologie - de experimenteele wetenschap die de meest elementaire wetten doet kennen - en de ‘ethologie’, de | |
[pagina 294]
| |
hierop gebouwde deductieve wetenschap die nagaat hoe door de werking dier algemeene wetten en der bizondere omstandigheden het karakter, den aard van den mensch bepaald wordt. Zoo wordt verkregen een ‘exact science of individual man’. Hierna komt ‘the science of man in society’, de ‘social science which, by a convenient barbarism, has been termed Sociology’, dat onderdeel waarom het ons hier te doen is. Deze sociologie vloeit als vanzelf voort uit de eerstgenoemde wetenschappen. Immers de maatschappelijke verschijnselen zijn niet anders dan verschijnselen van de menschelijke natuur, en wel ontstaan door de werking van uiterlijke omstandigheden op groepen, massa's, van menschen.Ga naar voetnoot1) Nu heeft volgens Mill de mensch in de samenleving geen andere eigenschappen dan de individu: ‘Human beings in society have no properties but those which are derived from, and may be resolved into, the laws of the nature of individual man.’Ga naar voetnoot2) Ieder verschijnsel in de samenleving moet dus uit deze ‘individueele’ wetten te verklaren zijn. De sociale wetenschap bestaat dus hierin dat men, uitgaande van deze wetten van het individueele handelen, daaruit afleidt de gevolgen die zij moeten hebben in samenwerking onderling en met de uiterlijke omstandigheden. Zoodat ‘in social phenomena the composition of causes is the universal law.’ Leidt dit reeds tot een samengestelde wetmatigheid voor ieder verschijnsel op zichzelf, bovendien werken al deze verschijnselen op elkaar in en zijn daardoor tevens, door den samenhang aller sociale verschijnselen, voor een deel elkaars oorzaak: ‘The mode of production of all social phenomena is one great case of intermixture of laws.’Ga naar voetnoot3) Zooals reeds gezegd, is het de taak der deductieve methode om op te speuren welke ‘tendencies’ voort moeten vloeien uit al deze verschillende samenwerkende, tegenwerkende en door elkaar heenwerkende oorzaken. Waar dit alles zoo ingewikkeld is, de samen- en tegenwerkende krachten zoo menigvuldig zijn, is het niet geoorloofd, (Mill zegt het uitdrukkelijk) een wetenschap op te bouwen op de veronderstelde | |
[pagina 295]
| |
uitsluitende werking van één enkel motief: ‘It is unphilosophical to construct a science out of a few of the agencies by which the phenomena are determined’, en, sterker nog: ‘the phenomena of society do not depend, in essentials on some one agency or law of human nature, with only inconsiderable modifications from others. The whole of the qualities of human nature influence those phenomena’. Dit als kritiek op de ‘interest-philosophy of the Bentham school’.Ga naar voetnoot1) Deze ‘deductive science of society’ kan slechts tot hypothetische gevolgtrekkingen leiden, daar steeds slechts bepaalde omstandigheden, bepaalde werkende oorzaken verondersteld worden: ‘All the general propositions which can be framed by the deductive science are, in the strictest sense of the word hypothetical.’ Wenschen we een concrete werkelijkheid dichter te benaderen, dan kan dat alleen door meer bizondere omstandigheden op te nemen in het punt van uitgang, waardoor echter het geheel weer ingewikkelder, de deductie onzekerder wordt. Deze methode van onderzoek moet daarom beperkt worden tot die sociale verschijnselen, die, hoezeer ook beinvloed door het geheel, toch in hoofdzaak onder de directe werking van slechts enkele factoren staan: dergelijke verschijnselen kunnen niet slechts, maar moeten zelfs afzonderlijk onderzocht worden, als een afzonderlijk onderdeel in het sociale lichaam, met eigen werkende kracht en eigen wetten. Een dergelijk onderdeel wordt gevormd door de ekonomische verschijnselen.Ga naar voetnoot2)
Hier is het punt waar de beschouwing over de ekonomische methode van een tiental jaren vroeger ingelascht wordt. Men voelt iets onnatuurlijks in deze lasch, als werden niet geheel gelijksoortige beschouwingen hier saamgekoppeld. Het is ook inderdaad iets als een oude lap op een nieuw kleed. Vooral bij een man als Mill verandert veel in tien jaar: zoo is hij meer overtuigd van het samengestelde, het relatieve van de sociale verschijnselen, waarop hij dan ook zoozeer den nadruk legt dat men - afgezien nog van de juistheid - wel moet gaan twijfelen aan de mogelijkheid van een dergelijke deductieve | |
[pagina 296]
| |
sociale wetenschap. Dergelijke deductieve speculaties zijn alleen mogelijk bij enkele zeer eenvoudige supposities, d.w.z. bij een ver doorgevoerde abstractie van de werkelijkheid. Dit is dan ook het schema dat Mill geeft voor ekonomie. De ekonomie omvat volgens MillGa naar voetnoot1) ‘die groote klasse sociale verschijnselen waar de onmiddellijk bepalende oorzaken voornamelijk diegene zijn die werken door het verlangen naar welvaart en waar de voornaamste psychologische wet deze algemeene is dat een groot voordeel meer begeerd wordt dan een klein. Door te redeneeren vanuit deze eene wet van de menschelijke natuur en vanuit de voornaamste uiterlijke omstandigheden ('t zij algemeen of slechts beperkt geldend) die door deze wet werken op den menschelijken geest, zijn we in staat dit deel der sociale verschijnselen, voor zoover ze alleen op deze klasse van omstandigheden berusten, te verklaren en te voorspellen.’ Ekonomie is ‘the science which treats of the production and distribution of wealth, so far as they depend upon the laws of human nature’, of wel: ‘the science relating to the moral or psychological laws of the production and distribution of wealth.... but only in what is termed the social state.’Ga naar voetnoot2) De ekonomie heeft dus tot object van onderzoek den mensch in de maatschappij, doch uitsluitend als een wezen dat streeft naar welvaart en dat in staat is een oordeel te vellen omtrent de middelen hiertoe. De ekonomie voorspelt alleen ‘die sociale verschijnselen die voortspruiten uit het streven naar welvaart. Zij abstraheert volkomen van iedere andere menschelijke neiging of motief, behalve van deze twee die met het welvaartstreven in voortdurend conflict zijn: afkeer van arbeid en verlangen naar kostbare genietingen. De ekonomie beschouwt den mensch als uitsluitend bezig met het verwerven en weer verteren van goederen, en haar doel is aan te toonen wat de loop der dingen zou wezen wanneer dit motief, behoudens de twee genoemde tegen-motieven, de uitsluitende beheerscheres van al zijn daden zou zijn.... Al deze werkzaamheden (n.l. de ekonomische en de juridische die het ekonomisch handelen regelen) worden door de ekonomie beschouwd als | |
[pagina 297]
| |
voortvloeiend uitsluitend uit het streven naar welvaart, al zijn velen ook het gevolg van meerdere motieven. De wetenschap nu tracht de wetten op te sporen die de uit dit motief voortvloeiende handelingen beheerschen, in de veronderstelling ‘that man is a being who is determined, by the necessity of his nature, to prefer a greater portion of wealth to a smaller’.Ga naar voetnoot1) Hier staan we aan de wieg van den homo economicus. Niet, aldus Mill, dat ooit eenig ekonoom zoo absurd is geweest om te veronderstellen dat de mensch werkelijk zoo is, maar het is de wijze waarop de wetenschap noodzakelijk te werk moet gaan: de werking van één bepaalde oorzaak moet afzonderlijk onderzocht worden. ‘Evenals de wiskunde een willekeurige(!) definitie van een lijn vooropstelt, evenzoo stelt de ekonomie een willekeurige definitie van den mensch voorop als een wezen dat zonder uitzondering doet waardoor het de grootste hoeveelheid onmisbare, aangename en luxe-goederen kan verkrijgen met de geringste hoeveelheid arbeid en physieke zelfverloochening.’Ga naar voetnoot2) Mill geeft toe, dat wellicht geen enkele handeling niet tevens door andere motieven dan het streven naar materieele welvaart beïnvloed wordt. ‘With respect to those parts of human conduct of which wealth is not even the principal object, to these political economy does not pretend that its conclusions are applicable. But there are also certain departments of human affairs, in which the acquisition of wealth is the main and ackowledged end. It is only of these that political economy takes notice.’Ga naar voetnoot3)
Dit is het einde der klassieke ekonomie. Begonnen in de Aufklärung en gevormd door Smith als een filosofie van het maatschappelijk handelen van den mensch, als aanvulling en uitbouw van de moraalfilosofie die de innerlijke zijde van dat handelen overdacht, gebaseerd op de veronderstelling van een natuurlijke harmonie tusschen individueel belang | |
[pagina 298]
| |
en algemeen welzijn - heeft zij zich tenslotte ontwikkeld tot een abstract mechanisme van uitsluitend zakelijke relaties, waarbij de mensch uitgeschakeld is en vervangen door een zakelijke hypothese, los van alle ethische en metafysische beschouwingen, losgemaakt van de werkelijkheid. Het is een vooruitgang in exacte wetenschap. Maar is de methode ook juist? Mill is empirist waar hij dit niet kan zijn: hij wil wetenschap uitsluitend op ervaring laten rusten en ziet niet in dat datgene wat een losse verzameling feiten tot wetenschap maakt boven de ervaring uitgaat, werking van het denken is. Maar daar waar hij bij de ervaring had moeten blijven verlaat hij deze: ervaring is het eenige mogelijk punt van uitgang voor een ervaringswetenschap, maar Mill (en met hem vele latere ekonomen) gaat niet uit van de ervaring maar van een hypothese: het streven naar (materieele) welvaart, de uitsluitende werking van het eigenbelang. Dit is echter nooit waar te nemen, nooit een gegeven ‘feit’ (voor zoo ver een feit ‘gegeven’ is), maar een beoordeeling van de menschelijke natuur, aan wier juistheid een ieder het recht heeft te twijfelen. Bovendien is dit streven niet nauwkeurig van andere motieven af te perken en dus als criterium voor dat deel van het individueel menschelijk handelen dat ‘ekonomisch’ is, onbruikbaar. Ook het uitgangspunt ‘individual man’, in tegenstelling tot den ‘man in society’ is een fictie: alleen de laatste bestaat. Mills' uitgangspunt is niet empirisch, en dus onjuist. Alleen daar waar de individueele mensch is uitgeschakeld handelt de ‘homo economicus’, d.w.z. daar waar ‘de zaak’ handelt en de mensch slechts de zaak dient, wat dus in hoofdzaak plaats heeft in den groothandel of op de beurs. Maar hier is het systeem van Mill juist niet toepasselijk, dat immers alleen aandacht heeft voor het handelen van het individu. Het mechanisme van beurs en groothandel zijn niet uit een zeer enkelvoudig psychologisch axioma te verklaren. En in het algemeen is het niet mogelijk de ekonomische wetenschap deductief af te leiden vanuit een enkele hypothese. De werkelijkheid komt daarbij in het nauw. Dit is ook dikwijls gebeurd, en daarin ligt een tweede bezwaar tegen deze methode: zij is zeer gevaarlijk. Mill wijst | |
[pagina 299]
| |
telkens op het hypothetisch karakter van deze wetenschap. Haar resultaten zijn niet op de werkelijkheid van toepassing dan na aanbrenging van allerlei correcties. Een breede kloof scheidt deze schematische wetenschap met haar hypothetische uitspraken van de politiek waar het wel om de werkelijkheid gaat. Maar de toepassing was dikwijls anders. Wat voor Mill niet meer dan een werkhypothese was, werd voor anderen een richtsnoer voor de praktijk en een cynische houding tegenover den mensch werd met z.g. ekonomische theoriën goedgepraat. Vandaar een oordeel als van Carlyle: ‘that dismal science’, of als dat van Ruskin, aan het begin weergegeven. Dat Mill zelf later aan zijn eigen methode niet meer geloofde, blijkt wel uit zijn ‘Principles’. Niet alleen dat hij deze, als gezegd, daar niet toepaste, hij rept er zelfs met geen woord van en geeft op meerdere plaatsen van een diametraal tegenovergestelde opvatting blijk. Twee der meest sprekende voorbeelden mogen hiervan aangehaald worden. Het eerste betreft de wetmatigheid der ekonomische verschijnselen. ‘The laws and conditions - aldus in het hoofdstuk over verdeeling - of the production of wealth partake in the character of physical truths’. Hier dus een natuur-wetmatigheid, waarbij op te merken valt dat, als overal in het klassieke systeem, deze wetmatigheid van materieelen aard is, in de natuur der dingen gezocht wordt. Maar: ‘the distribution of wealth depends on the laws and customs of society.’ Hier is dus het standpunt der mechanische causaliteit, waarbij alles ‘van zelf’ gaat, verlaten. In dit opzicht gaat het dus niet meer om een zoeken van oorzaken, maar van de gevolgen, die hiervan de consequentie zijn. ‘Human beings can control their own acts, but not the consequences of their acts to themselves or to others.’Ga naar voetnoot1) De naturalistische opvatting van de samenleving blijkt hier overwonnen te zijn, het doelbewuste ingrijpen van den mensch als vormende en werkende kracht erkend. Zijn overtuiging dat de maatschappij, ook in haar ekonomisch leven, een historisch product is dat zich steeds wijzigt en welks vorming niet alleen door nuttigheidsoverwegingen, | |
[pagina 300]
| |
maar ook door zedelijke normen, door zedelijke doelstellingen beïnvloed wordt, toont Mill duidelijk wanneer hij, bij zijn bespreking van het communisme, schrijft: ‘Wanneer een keuze moest gedaan worden tusschen het communisme met al zijn kansen en den tegenwoordigen toestand der samenleving met al haar lijden en onrechtvaardigheden, wanneer de instelling van het privaatbezit als een noodzakelijke consequentie zou moeten meebrengen dat het product van den arbeid zoo verdeeld wordt als we het nu zien, bijna in omgekeerde verhouding tot den arbeid.... dan zouden alle moeilijkheden, klein of groot, van het communisme slechts een stofje in de weegschaal zijn.’Ga naar voetnoot1) Ruskin had gelijk: een wetenschap die uitging van de veronderstelling dat de mensch geen ziel heeft is niet mogelijk. Wie toch met deze hypothese werkt, heeft met de werkelijkheid slechts weinig te maken. Zelfs wanneer hij er bij zegt dat het slechts een hypothese is. Want bedoeld is toch inzicht te verkrijgen in de werkelijkheid. En zelfs in de ekonomische werkelijkheid hebben de menschen dikwijls een ziel. Maar bovendien laten ze zich ook door allerlei motieven leiden en worden ze door allerlei regels van recht, gewoonte en billijkheid geleid, door allerlei verhoudingen van macht gedwongen tot allerlei gedragingen, die uit de werking van het ééne motief van eigenbelang niet te verklaren zijn. Ook de ekonomische werkelijkheid is te samengesteld om deze uit een enkele hypothese, deductief, te kunnen verklaren. De fout van de utilitaristische methode lijkt dat zij meent eerst een soort filosofie van den mensch te moeten geven - zij is nog te nauw verbonden aan de vorige eeuw om het anders te doen. En dan is deze filosofie uit haar aard psychologisch-naturalistisch. En met deze levensbeschouwing, die nog ver na haar eigenlijken tijd haar invloed uitoefent, blijft in de ekonomie de invloed dezer methode merkbaar. Het blijvende belang van het werk van Mill is dat hij het abstracte karakter van de wetenschap aantoonde. De werkelijkheid zelve gaat in de wetenschap niet in, deze kan niets anders bevatten dan een oordeel omtrent één bepaalde zijde dier werkelijkheid, gezien vanaf een bepaald gezichtspunt. | |
[pagina 301]
| |
De fout was dat hij zocht naar een materieel (inplaats van een formeel) gezichtspunt en daardoor in een beoordeeling van de ‘natuur’ van den mensch moest treden, waarbij de ekonomie werd vastgekoppeld aan bepaalde veronderstellingen van een bepaalde psychologische richting. Het is tegen dezen achtergrond dat de in den aanvang bedoelde bezwaren zich richten. Maar al heeft dit verkeerde uitgangspunt ook veelal schade gedaan, de ekonomische wetenschap heeft zich desondanks in nieuwe banen kunnen ontwikkelen. Maar het zou goed zijn wanneer zij ook in haar vorm alle banden die haar nog aan haar utilitaristisch verleden binden kon losmaken en duidelijk maken dat zij als moderne, volgerechtigde wetenschap geen andere ‘Voraussetzungen’ heeft dan die algemeene, waar alle kennis op berust.
J. Bierens de Haan. |
|