De Gids. Jaargang 90(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 281] [p. 281] Johannes. De dag verduisterde over 't meer De malve bergen brandden wijd. Het glitsend water, heinde en veer, Glimpte van vlugge zilvrigheid. Daar schoot de visch op glanzen vin De hoogten en de diepten in. Licht wiebelde de kleine boot Onder het groote bruine zeil. De vader vierde ruim de schoot. De jonge zonen onderwijl Zagen hoe 't net al blanker blonk En voelden hoe het strakker zonk. En langzaam werd het opgerukt En in de wanke schuit gelegd. De buit werd uit de lus geplukt, Geschift; en weinig werd gezegd. En slechts Johannes zong en riep Toen 't bootje 't stadje binnenliep. Jezus kwam langs het strand gegaan En luisterde op zijn klare stem, En zag zijn drukke blijdschap aan, En Hij beminde hem. En riep hem kalm, maar even blij: Johannes! kom, en blijf bij mij! [pagina 282] [p. 282] Wie kent de harten, en wie weet, Wàt blik, wàt klank zóó diep ontroerd, Dat men zijn huis en bloed vergeet En plots aan alles is ontvoerd? Nauw heeft hij Jezus' stem gehoord, Of ijlings zwingt hij zich van boord. O hart dat roept, o hart dat hoort: Ik heb u lief! Ik heb U lief! De vreemden hebben 't niet gehoord, Toen Hij hem in zijn armen hief. Maar voor Johannes is het licht: Hij kent Gods hart en aangezicht. En schoon des Heeren eenzaamheid Zich over wijder kring verliest, Blijft tot den dood Hem 't hart gewijd, Dat Hem bemint, dat Hij verkiest. En, erfgenaam van 's Heeren plicht, Maakt hij de Moeder 't leven licht. O, na den korten tijd van rouw, Had plotsling elk Hem levend weer. Zij bleef de hooge klare Vrouw, En hij de vriend slechts van den Heer. Maar beiden roemden nooit genoeg Dat elk des Heeren liefde droeg. Die jong Gods hooge liefde won, En levenslang zijn minnen droeg, Werd als een zomerdag vol zon. Een ieder wist en niemand vroeg. En toen hij eindelijk verzonk, Bleef lang de hemel licht en blonk. Willem de Mérode. Vorige Volgende