De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
I. De Aufklärung en Adam Smith.‘Among the delusions which at different periods have possessed themselves of the minds of large masses of the human race, perhaps the most curious - certainly the least creditable - is the modern soi-disant science of political economy.’ Met deze apodictische bewering begint Ruskin's ‘Unto this last’, een bundeltje ‘Essays on the first principles of political economy’ (1862). En als ware het nog niet duidelijk genoeg, laat hij hierop volgen: ‘Of course, as in the instances of alchemy, astrology, witchcraft and other such popular creeds, political economy has a plausible idea at the root of it.’ Ondanks deze vriendelijkheid komt hem de wetenschap der ekonomie toch voor te staan op precies dezelfde basis als een wetenschap der gymnastiek die uit zou gaan van de veronderstelling dat de mensch geen geraamte had: ook hier zou men allerlei scherpzinnige redeneeringen en logisch geheel juiste gevolgtrekkingen kunnen maken, alleen zou het verband met de werkelijkheid ontbreken. Bij de ekonomie is het alleen omgekeerd: deze neemt aan dat de mensch uitsluitend geraamte is, en geen ziel heeft. Zeker was er in Ruskins dagen wel eenige aanleiding voor een dergelijk oordeel: eenige half-waarheden die gebruikt | |
[pagina 187]
| |
werden om bestaande misstanden als noodzakelijk te bewijzen werden wel ekonomische theorieën genoemd, terwijl wat eenmaal als abstract wetenschappelijk schema was bedoeld veelal als ideaal der werkelijkheid werd geponeerd. Toch bleef een dergelijk oordeel wel beperkt tot het uiterlijke: zoodra Ruskin hieronder ook de eigenlijke wetenschap, en speciaal Stuart Mill betrekt, tegen wien hij vooral zijn pijlen richt, geeft hij blijk geen van beide goed te kennen. Dergelijke oordeelen kan men echter nu nog herhaaldelijk tegenkomen. En dan zijn de oorzaken daarvan gewoonlijk dezelfde: eenerzijds een misbruik van de termen ekonomisch en wetenschappelijk voor wat als politieke wenschelijkheid wordt verdedigd; maar anderzijds ook wel eenige oppervlakkigheid bij vele beoordeelaars, die naar dergelijke populaire redeneeringen het wezen der ekonomie meenen te kunnen beoordeelen. Maar een diepere grond voor het afkeurend oordeel dat niet zelden vernomen wordt over ekonomische theorieën is toch ook aanwezig, en dat is dezelfde grond die ook Ruskin aanleiding gaf tot zijn kritiek; het is de rationalistische, de naturalistische beschouwing van den mensch die volgens sommigen aan de ekonomie inhaerent zou zijn en die vooral een ethisch georiënteerde levensbeschouwing afkeerigkan doen zijn van ekonomische theorieën. In wezen - dit sta voorop - natuurlijk volkomen ten onrechte: evenals bij den individueelen mensch de verwerkelijking van zedelijke idealen gebonden is aan allerlei fysieke beperkingen (en wie zou daarom de wetenschap hieromtrent eigenlijk wat inferieur vinden vanuit ethisch standpunt?), zoo is de verwerkelijking van allerlei zedelijke en andere idealen in de samenleving gebonden aan beperkingen van materieelen aard die door de ekonomie onderzocht worden - zonder dat deze daarom nog in eenig opzicht een materialistische wetenschap zou behoeven te zijn. Maar toch is er wel eenige grond voor de bedoelde kritiek, al beweegt deze zich gewoonlijk ook eenigszins aan de oppervlakte. Een grond, die ook aanleiding heeft gegeven voor talrijke meeningsverschillen in de wetenschap zelve. Dat is in het kort deze: de ekonomie als wetenschap is een kind der Aufklärung, en wel speciaal der Engelsche Aufklärung en | |
[pagina 188]
| |
haar terminologie is dikwijls aan die sfeer ontleend. En zoo heerscht er in de ekonomische wetenschap een merkwaardige en voor haar ontwikkeling schadelijke tweeslachtigheid: eenerzijds is zij de meest moderne van alle wetenschappen, omdat tegenwoordig geen problemen zoo zwaar op de menschheid in haar geheel drukken als de ekonomische, maar anderzijds draagt zij in haar vorm nog te veel elementen rond van een vorige eeuw en van een voorbijgegane wereldbeschouwing. En niet slechts aan de ontwikkeling der wetenschap schaadt dit, maar eveneens aan haar praktische toepassing. Zij dringt dikwijls niet door in kringen die tenslotte niet anders doen dan haar theorie in de praktijk verwerkelijken, maar nu soms eerst na allerlei vergeefsche experimenten tot schade van de samenleving ontdekken waar de grenzen der ekonomische mogelijkheden gelegen zijn. Iedere wetenschap heeft haar wortels in filosofie en wereldbeschouwing, en bij weinige zal dat zoo duidelijk blijken als juist bij de ekonomie. Zij is niet anders dan een toepassing der filosofie (en wel in het bizonder de meer natuurwetenschappelijk georiënteerde filosofie) op het maatschappelijk leven (in het bizonder het ‘quantitatieve’ deel hiervan). Het is nog slechts anderhalve eeuw geleden dat zij als afzonderlijke wetenschap zich van de algemeene filosofie afscheidde. En de teekenen van dezen oorsprong bleef zij dragen: haar inhoud wijzigde zich door tal van waardevolle onderzoekingen, maar in haar vorm bleef zij somtijds nog te veel verankerd aan een wereldbeschouwing die niet meer is van onzen tijd. Het is aan dit verband tusschen den vorm, de methode der ekonomische wetenschap en de achttiende-eeuwsche verlichtingsfilosofie waaruit zij voortspruit, dat in het volgende eenige aandacht gewijd zal worden. Waarbij, zooals in kort bestek anders evenmin mogelijk als wenschelijk zou zijn, slechts enkele in dit verband belangrijke punten naar voren zullen gebracht worden.
Reeds vroeg is er over ekonomische onderwerpen geschreven, die immers ten allen tijde een belangrijk deel van de dagelijksche zorgen uitmaakten. Zoodra er huisgehouden moest worden met een aantal noodzakelijke voorwerpen, omdat | |
[pagina 189]
| |
deze niet in zoo overvloedige mate beschikbaar waren als men wel zou wenschen, of omdat er eigen arbeid noodig was om die te verkrijgen, was er een kunst van huishouden ontstaan. In Griekenland, waar niet, zooals in Rome, het formeele juridische denken een bemoeilijking was voor het begrip van den materieelen samenhang der maatschappelijke verschijnselen, maakten beschouwingen over deze huishoudkunde, de ‘oikonomia’, deel uit der algemeene wetenschap, der filosofie. Van het privaat-huishouden werd daarbij dit begrip al spoedig uitgebreid tot het staatshuishouden. Bekend is dat ‘de filosoof’ uit de oudheid, Aristoteles, ook deze oikonomia behandelde en daarbij in oordeel en begripsvorming veelal van juister waarneming en analyse blijk gaf dan sommige moderne schrijvers. Toch was dit nog geen ekonomische wetenschap, doch slechts fragmentarische opmerkingen, meestal nuttigheids-regels. Evenmin wetenschap is wat we later vinden in de Scholastiek die, weer teruggrijpend op Aristoteles, ook aan ekonomische verschijnselen haar aandacht wijdt. Doch slechts om hieromtrent voorschriften te geven, ontleend aan de kerkelijke dogmatiek. Een ekonomische wetenschap ontstond pas toen een zekere groep verschijnselen als ekonomische van andere verschijnselen gescheiden en systematisch als één geheel beschouwd en onderzocht werden. Het waren Quesnay en Smith die dit in de achttiende eeuw deden, doch vooral Ricardo en Stuart Mill in de negentiende eeuw die dit systeem tot een logische methode uitwerkten, en zoo op de wetenschap der ekonomie hun stempel drukten. Maar er zou eerst heel wat denkarbeid moeten verricht worden voordat het zoo ver kon komen en de ontwikkeling van dit denken bouwde geleidelijk de ‘Voraussetzungen’ op, waarvan later de ekonomie als zelfstandige wetenschap zou uitgaan. Voor de ontwikkeling der wetenschap, die toen nog in het algemeen filosofie heette, was natuurlijk de eerste vereischte dat deze bevrijd werd van het kerkelijk gezag en van allerlei fantastische hypothesen die men vroeger gaarne als verklaring van het anders onverklaarbare aanvaardde. Want behoefte aan verklaring is den mensch ingeboren, | |
[pagina 190]
| |
het bewustzijn van oorzaak behoort a priori bij het menschelijk denken. Nadat de Renaissance de autoriteit der kerk in de filosofie gebroken had, zou de zeventiende eeuwsche natuurwetenschap het reeds uit de Renaissance stammende: ‘vere scire est per causas scire’ tot de wetenschappelijke methode maken. Het is vooral Galilei die in het begin dier eeuw de wetenschap grondt op de wet der causaliteit en als doel der wetenschap (wat synoniem was met natuurwetenschap en filosofie) stelde: verklaren door middel van waarneming en analyse der verschijnselen volgens mathematische methode. Tegelijkertijd bouwde Descartes zijn wijsgeerig systeem op, waarin hij de mathematische methode en de mechanische natuurfilosofie op de kennistheorie fundeerde. Tot algemeene theorie der kennis wordt deze methode in Engeland vooral door Baco (Novum Organon, 1620) uitgebouwd. De ware samenhang van alle dingen is de mechanische causaliteit; teleologie, doelmatigheid, hoort in het wetenschappelijk systeem niet thuis - vandaar de breuk met de theologische beschouwing, waarvoor later in het deïsme een oplossing gevonden zou worden. Systematische waarneming en generalisatie is de methode: Bacon's methode der inductie. Ook voor psychologie, ethiek en staatswetenschap zou deze methode van op feiten berustende causaalverklaring gelden. Hobbes (ongeveer 1650) geeft de toepassing van dit beginsel der mechanische causaliteit ook op het psychische leven, waarmede hij grooten invloed heeft geoefend op de materialistische richting in de achttiende eeuwsche Engelsche psychologie, en zoo ook op de latere ekonomie. Wilshandelingen zijn volgens hem meer een passief bewogen-worden dan een zelfstandig handelen. Oorzaak van dat handelen is steeds de zucht tot zelfbehoud: de mensch zoekt steeds zijn eigen belang; zelfs moreele en z.g. altruïstische handelingen spruiten alleen uit egoisme voort; zij zijn of een uiting van eigenbelang, of wel een gevolg van gewoonte of dwang. Vandaar het ‘bellum omnium contra omnes’ als de natuurlijke toestand, waarin door het maatschappelijk verdrag orde is geschapen. Met Locke begint pas de eigenlijke, en voor ons doel | |
[pagina 191]
| |
belangrijke periode der Aufklärung, waarvoor men neemt den tijd tusschen de Engelsche revolutie van 1688, in welk jaar de Stuarts verjaagd werden en Willem III op hun troon kwam, en 1789, het begin der Fransche revolutie. Dat vooral Engeland de bodem was waar wijsbegeerte en wetenschap gingen bloeien, had reden: het staatsleven was hier geconsolideerd honderd jaar voordat op het vaste land de revolutie pas begon; de staatsregeling waarborgde de grootste vrijheid, ook in het denken; en er heerschte welvaart en sociale orde. Waarbij het heldere en nuchtere van het Engelsche denken kwam, dat aan deze ontwikkeling een bepaalde richting gaf: het empirisme dat dezen tijd kenmerkt zal wel vooral hierop zijn terug te voeren. Terwijl de praktische Engelsche zin aan dit denken een richting gaf waaruit het ekonomische als van zelf moest voortspruiten; alle denkers uit dit tijdperk wijden dan ook tevens studies aan ekonomische onderwerpen, zooals het muntwezen, enz. Wat ons in dit verband bij Locke vooral treft is zijn empirisch-psychologische methode. Zijn kennisleer is psychologisch, hij gaat na het ontstaan der voorstellingen in ons bewustzijn, waarbij hij ervaring als de eenige bron van kennis aanneemt. Het psychische (is gelijk geestelijk) leven vat hij op als een wetmatige beweging uit eenvoudige elementen afgeleid. Het streven naar geluk is de diepste drijfveer van het menschelijk handelen. Zoo wordt geleidelijk de moraalfilosofie, die een belangrijk deel der filosofie uitmaakte, gegrond op een natuurlijke moraal (evenals het positieve recht op een natuurrecht). Het zedelijk leven moest uit de natuur van den mensch begrepen worden en in tegenstelling met, of naast Hobbes' egoisme nam men een oorspronkelijken zedelijken aanleg in den mensch aan. Dezen te vinden was de taak der psychologie, zoodat dus de ethiek onderdeel was der psychologie, en haar methode, de empirisch-causale, tevens de methode om ethische problemen op te lossen.
Zoo was in de filosofie, die oorspronkelijk het geheele gebied der wetenschappen omvatte, geleidelijk onderscheiding gekomen, en wel voornamelijk doordat de belangrijkste dezer wetenschappen, de natuurwetenschap, als afzonderlijke weten- | |
[pagina 192]
| |
schap zich hiervan afscheidde, na eerst op de geheele richting haar stempel gedrukt te hebben. Het was Newton vooral die met zijn mathematische natuurwetenschap (1687) dit bewerkt had. Het gevolg van het groote werk van Newton was een bevestiging van de overtuiging dat het beginsel der mechanische causaliteit de geheele schepping bewoog. De methode waarmede zoo schitterende resultaten bereikt waren voor de anorganische natuur moest evenzeer voor de organische natuur gelden: causaliteit was hier de eenige werkelijke kracht, de schepping was één groote machine, wier volmaaktheid geen verder ingrijpen behoefde; haar oorsprong moest toegeschreven worden aan een hoogste intelligentie die deze volmaakte mechaniek geschapen en in werking gesteld had, maar verder niet meer noodig was. Op deze wijze zocht het deïsme naar een soort compromis tusschen theologische en natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, waarbij dus van te voren vast stond dat de toestanden, zooals zij waren, uitingen van deze goddelijk-mechanische harmonie waren, en dus goed. Historisch besef ontbrak aan deze opvatting ten eenenmale. Deze overtuiging van de volmaaktheid van de natuur en alles wat daarin is, was een typische gedachte der Verlichting. Of met de woorden van Windelband:Ga naar voetnoot1) ‘Es war die Religion des Zeitalters der Aufklärung an die Unfehlbahrkeit der Natur zu glauben und von der vollendeten Güte ihrer Schöpfungen von vornherein durchdrungen zu sein. Alles, was aus der Hand der Natur hervorgeht, galt dieser Zeit als volkommen und zweckmäszig, und früh gewöhnte sie sich daran, in dem Natürlichen das Ideal des Vernünftigen zu erblicken. Der Naturalismus dieser Zeit war identisch mit ihrem Rationalismus, und eben diese Identität sprach sich in dem Optimismus aus, womit sie das Universum als die Manifestation der göttlichen Vernunft betrachtete und ihre Züge in jedem kleinsten Gebilde des Welltalls wiederzuerkennen bestrebt war. Das war das gemeinsame Bett worin die Naturtrunkene Gottesbegeisterung der Renaissance und der methodische Ernst der abgeklärten Naturforschung sich vereinigten, um in dem Drange wissenschaftlichen Denkens | |
[pagina 193]
| |
dem Ideale einer freien Religiosität zuzuströmen. Bruno hatte gesagt: die Welt in ihrer harmonischen Schönheit und in dem Einklange ihrer Gegensätze ist ein Kunstwerk Gottes. Auf das Jahrhundert der Kunst folgte dasjenige der Technik, und Newton sprach: die Welt in der vollendeten Zweckmäszigkeit ihrer Gebilde ist eine volkommene Maschine aus der Hand des göttlichen Meisters. An die Stelle des ästhetischen ist der technische Optimismus getreten: aber jene Poesie und diese Prosa ruhen auf dem gleichen Grunde einer Ueberzeugung von der Volkommenheit der Natur.’
De hier geteekende naturalistische filosofie bevat alle elementen waaruit straks de ekonomie zou ontstaan en het zijn nog slechts enkele schreden die gedaan moeten worden tot de werken van Quesnay en Smith. Het Fransche werk verschijnt het eerst. In Frankrijk was door de wijsbegeerte van Descartes (eerste helft 17e eeuw) de methode der mechanische natuurwetenschap bevestigd en verspreid. In de achttiende eeuw drong hier de Newtonsche natuurfilosofie door, vooral door den invloed van Voltaire. Het naturalisme vond hier toen een vruchtbaren bodem, waar men de deïstische hypothese meende niet meer noodig te hebben en meer tot materialisme overhelde. (De in het absurde gevoerde consequentie was Lamettrie's ‘L'homme machine’). Een bepaalde richting gaf hieraan Buffon, door zijn natuurlijke historie, die de aandacht op de organische natuur richtte. Waar Frankrijk vooral een landbouwland was, moest de belangstelling hiervoor wel grooter zijn dan in Engeland, waar de handel een voorname bron van bestaan opleverde. Maar het waren vooral de chaotische sociale toestanden die in Frankrijk de aandacht van hen, die verbetering zochten, op den landbouw deden vallen. Richtte Montesquieu zijn aanvallen tegen de staatsregeling door de Engelsche als voorbeeld af te schilderen, de Physiokraten wezen op de onhoudbare sociale toestanden, waar de boerenstand, op welke het geheele leven rustte omdat deze voor de voedselvoorziening zorgde, uitgemergeld werd, ‘taillable et corvéable à merci’ was. Het was Quesnay bij wien deze verschillende lijnen: de | |
[pagina 194]
| |
idee der algemeene wetmatigheid in de natuur, de idee van de volkswelvaart als afzonderlijk object eener wetenschap, en het belang van den landbouw voor Frankrijk, samenkwamen en die, na reeds eenige artikelen over den landbouw in de groote Encyclopédie geschreven te hebben, in zijn ‘Tableau économique’ van 1758 een voorstelling gaf van het ekonomische leven als één samenhangend geheel, beheerscht door een strenge wetmatigheid en gebaseerd op den landbouw als de eenige productieve kracht. Deze wetmatigheid is gelegen in de ‘ordre naturel’, waarvan de ‘ordre positif’ een veelal gebrekkige afbeelding is. Zoo zegt Quesnay: ‘Les lois physiques qui constituent l'ordre naturel le plus avantageux au genre humain, et qui constatent le droit naturel de tous les hommes, sont les lois perpétuelles, inaltérables et décisivement les meilleures lois possibles’. Deze wetten zijn den mensch met de natuur der dingen gegeven en hij kan daaraan niets veranderen. Zij zijn ‘les lois physiques mêmes de la reproduction perpétuelle des biens nécessaires à la subsistance des hommes.’ ‘Il n'y a donc point a disputer sur la puissance législative quant aux premières lois constitutives des sociétés, car elle n'appartient qu' au Tout-Puissant, qui a tout réglé et tout prévu dans l'ordre général de l'univers; les hommes ne peuvent y ajouter que du désordre, et ce désordre qu'ils ont a éviter ne peut être exclu que par l'observation exacte des lois naturelles’.Ga naar voetnoot1) Het is geheel de natuurrecht-leer die hier spreekt, het historisch-relatieve is niet bekend, het steeds en voor allen gelijke wezenlijke der dingen is de natuurlijke wetmatigheid, die slechts door rationeel analytisch onderzoek te vinden is. Zooals Turgot het uitdrukt: ‘Il ne s'agit pas de savoir ce qui est ou ce qui a été, mais ce qui doit être. Les droits des hommes ne sont pas fondés sur leur histoire, mais sur leur nature’. Dit ‘ce qui doit être’ is de ‘ordre naturel’ die alleen verwerkelijkt kan worden doordat ieder in volkomen vrijheid nastreeft wat zijn eigen belang hem voorschrijft. En het zijn typisch ekonomische formuleeringen van vèrstrekkende gevolgen die de physiokraten hiervoor vinden. | |
[pagina 195]
| |
Een van hen, Mercier de la Rivière, drukt dit aldus uit: ‘Il est de l'essence de l'ordre que l'intérêt particulier d'un seul ne puisse jamais être séparé de l'intérêt commun de tous, et c'est ce qui arrive sous le régime de la liberté. Le monde va alors de lui même. Le désir de jouir imprime à la Société un mouvement qui devient une tendance perpétuelle vers le meilleur Etat possible.’ Het is de volle ernst van het ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’ uit Voltaire's Candide. Hiermede is geboren het veel bewonderde en veel verafschuwde ‘laissez-faire’, dat in dien tijd, tegenover de banden van het mercantilisme en de willekeur der machtigen, zeker een grootsch beginsel en een groote vooruitgang beteekende. En van niet minder belang is de volgende gedragsregel die Quesnay geeft: ‘Obtenir la plus grande augmentation possible de jouissance par la plus grande dimunition possible de dépenses c'est la perfection de la conduite économique’. Het ekonomisch motief is hiermede geformuleerd; maar het wordt bedoeld als algemeene gedragsregel, als maxime voor alle handelen: het ekonomische en ethische zijn identiek, maar het eerste beheerscht het laatste, zooals in dit verband niet anders te verwachten was. Een diepere levensbeschouwing ontbrak aan dit systeem dat met zijn al te duidelijke eenzijdigheid zoowel in beginselen als in praktische uitwerking, geen lang bestaan zou kunnen hebben. Dat het reeds zoo spoedig op den achtergrond zou geraken, werd veroorzaakt door het spoedig daarop verschijnen van het op zoo veel hechter grondslagen gebouwde en zoo veelzijdige werk van Smith.
De Engelsche ekonomie vormde een onderdeel van de moraalfilosofie, waarop we dus nog even moeten terug komen. Het zedelijke werd, zooals reeds gezegd, beschouwd als een natuurlijke aanleg in den mensch, de moraal als onderdeel der psychologie, mechanische causaliteit als de eenige werkende kracht. Een zeer bizondere uitwerking onderging deze leer der natuurlijke moraal door Hutcheson, leeraar en voorganger van Smith aan de universiteit te Glasgow, door Hume, | |
[pagina 196]
| |
den intiemen vriend van Smith, en door dezen zelf in zijn ‘Theory of moral sentiments’ (1859). Deze theorie heeft een sterke sociale zijde. Immers het altruïsme zou een natuurlijke neiging van den mensch zijn, waardoor iets als een psychologische gemeenschapsband tusschen de menschen gelegd wordt. Waar het menschelijke willen alleen bewogen kan worden door het streven naar lust en het ontgaan van onlust, krijgen deze begrippen hierdoor een meer sociale beteekenis en is het streven naar geluk (waarin dan de moraal bestaan zou) vanzelf een streven naar het geluk van alle menschen - een onderstelling die later aan het utilitarisme van Bentham ten grondslag zou gelegd worden. Deze ‘natuurlijke’ psychische band tusschen de menschen, dit gemeenschappelijk stuk psychisch leven, is voor Hume en Smith het feit der sympathie, die aan de geheele moraal ten grondslag ligt. Hierdoor komt het dat wij niet slechts datgene goedkeuren wat in ons eigen belang is, maar ‘van zelf’, van nature, ook datgene wat in het belang van anderen is. De mensch is dus niet alleen door de tallooze uiterlijke banden die hem aan de gemeenschap binden een sociaal wezen, hij is dat vóór alles door zijn natuurlijken, psychischen aanleg. Goed, rechtvaardig is daarom wat in het algemeen belang is en slechts redelijk overleg kan uitmaken wat dit is. Maar waar de mensch in zijn innerlijkste wezen van sociale natuur is, kan wat zijn redelijk eigenbelang hem ingeeft ook niet in strijd met het algemeen belang zijn. Door dit uitgangspunt, deze hypothese der sympathie als natuurlijke psychische aanleg in den mensch, wordt ten opzichte van het innerlijke leven het conflict tusschen egoïsme en altruïsme opgelost, terwijl tegelijk ten opzichte van de uiterlijke gevolgen daarvan, het maatschappelijk leven en handelen, een verzoening wordt gevonden voor het conflict tusschen eigen- en anderer of algemeen belang. Een filosofisch systeem is geconstrueerd dat, uitgaande van de menschelijke psyche, de samenleving laat zien als een natuurlijk mechanisme waarin door het vrije individueele handelen natuurnoodwendig de geheele cultuur, met al zijn innerlijke en uiterlijke goederen, opgebouwd wordt. Slechts een beschrijving van dit uiterlijke, maatschappelijke handelen van den mensch ontbreekt nog aan deze | |
[pagina 197]
| |
filosofie. Het is Adam Smith, hoogleeraar in de moraalfilosofie, die deze geven zal.Ga naar voetnoot1) ‘An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’ is de titel van het in 1776 verschenen ekonomische werk, dat van verreikende beteekenis zou worden voor de ekonomische wetenschap en, vooral door de suggestieve verdediging van de individueele vrijheid, ook voor de praktijk. Het is het werk van een zelfstandig schrijver, een helderen geest en - het blijkt uit tal van plaatsen - een humaan man, van groote belezenheid en ervaring, met scherpe opmerkingsgave en eigen oordeel over allerlei toestanden. Het is een boek van cultureele waarde. Maar toch begrijpelijk alleen tegen den achtergrond van de filosofie van dien tijd. De ‘natuurlijke orde der dingen’ is een steeds wederkeerend begrip. Het is zoowel de hypothese die dienst moet doen ter verklaring van de werkelijkheid, als het ideaal dat aan deze werkelijkheid voorgehouden wordt. Welk ideaal - ‘the obvious and simple system of natural liberty’ - zich vanzelf verwezenlijkt uit het volkomen vrije handelen van alle individuen; het is de verkeerde politiek, overal in Europa gevolgd, die de verwerkelijking van dit ideaal belemmert. ‘In the political body the natural effort which every man is continually making to better his own condition, is a principle of preservation capable of preventing and correcting, in many respects, the bad effects of a political oeconomy in some degree both partial and oppressive.’Ga naar voetnoot2) De prijs, die bij ontstentenis van storende invloeden voor den dag zou komen is de ‘natural price’. Deze komt voort uit de vrije werking van het eigenbelang waardoor alleen het algemeene belang kan gediend worden. ‘Every individual necessarily labours to render the annual revenue of the society as great as he can. He generally, indeed, neither intends to promote the public interest, nor knows how much he is promoting it.... he intends only his own gain, and he | |
[pagina 198]
| |
is in this, as in many other cases, led by an invisible hand to promote an end which was no part of his intention.’Ga naar voetnoot1) Uit dit ‘led by an invisible hand’ spreekt de metafysische achtergrond van Smith's systeem, zijn religieuse overtuiging die als hypothese noodig is om het noodwendige verband tusschen het individueele eigenbelang en de algemeene welvaart te leggen - een verband dat uit de werkelijke natuur der dingen nog allerminst volgt en dat Smith dan ook niet verklaart, maar als vanzelfsprekend, als ‘natuurlijk’ gegeven aanvaardt. Optimisme is hiervan het logisch gevolg; Smith is overtuigd van ‘the natural progress of a nation towards wealth and prosperity’. Welke welvaart - en dit is het groote verschil tusschen hem en de pessimisten uit de volgende eeuw - evenzeer aan de arbeidersklasse ten goede komt: ‘The liberal reward of labour, as it is the necessary effect, so it is the natural sympton of increasing national wealth.’Ga naar voetnoot2) Het is het natuurlijk mechanisme der samenleving waaruit dit alles vanzelf voortkomt: wanneer ieder onderdeeltje maar goed zijn natuurlijke taak vervult (handelt uit eigenbelang) dan moet met natuurlijke noodwendigheid ook het geheel goed functionneeren: algemeene welvaart voortbrengen. Mechanische causaliteit is hier de eenige werkende kracht. De mensch is van dit mechanisme een deel; dit mechanischalgemeene is voor Smith het wezen van den mensch. Een filosoof - zoo vertelt hij ergensGa naar voetnoot3) - verschilt ‘van nature’ niet half zooveel van een straatsjouwer als een bulhond van een hazewind. De eene arbeider is gelijk de andere, een gelijke quantiteit arbeid is steeds dezelfde. Op welke onderstelling dan de arbeidswaardeleer opgebouwd wordt.Ga naar voetnoot4) Deze materialistisch-mechanische hypothese blijkt nog duidelijker uit de loon- en bevolkingsleer: overtreft de vraag naar arbeidskrachten het aanbod daarvan, dan stijgt automatisch het loon; stijgt het loon, dan stijgt automatisch het aantal kinderen der arbeiders (dat slechts door den nood der materieele omstandig- | |
[pagina 199]
| |
heden beperkt wordt); hierdoor stijgt weer het aanbod van arbeidskrachten. ‘It is in this manner that the demand for men, like that for any other commodity, necessarily regulates the production of men’!Ga naar voetnoot1) Zelfs de tijdsduur die hier toch tusschen ‘oorzaak en gevolg’ moet gelegen zijn, kan de werking van het mechanisme niet verstoren. Smith is wel beschuldigd van individualisme en liberalisme in modernen zin: dit verraadt weinig inzicht in zijn filosofie, want weinig gedachten zijn verder van hem af dan deze. De individu als doel van de gemeenschap kent hij niet; het eigenbelang aanvaardt hij als uitgangspunt om te komen tot het eenige doel en eenige belang: de welvaart van het geheel, de ‘wealth of nations’. ‘Adam Smith versmelt, zegt PiersonGa naar voetnoot2), als het ware alle individueele belangen tot één groot nationaal belang;.... het volksinkomen wordt opgevat als eenheid, vrucht van gemeenschappelijken arbeid.’ Het gemeenschapsbelang is primair, het individueele belang slechts daarvan afgeleid. Evenals in de moraalfilosofie, zoo is ook in het ekonomische systeem de mensch een sociaal wezen. Smith is in werkelijkheid socialist. En wel een echte, bij wien niet het belang van één klasse het zwaarst weegt, maar het belang van het geheel; bij wien het socialisme niet een los toegevoegd postulaat is, maar het wezen van zijn systeem; geen kunstmatig fabrikaat, maar de natuur der dingen zelf. Maar bovendien is Smith ook sociaal. En dat vloeit niet uit het systeem voort, maar uit den mensch. Hier is Smith niet consequent, maar daarom des te meer te waardeeren. Hij laat niet graag een gelegenheid voorbij gaan om de rijken dezer aarde een veeg uit de pan te geven: zij maaien waar ze niet gezaaid hebben, zijn als werkgevers sterker dan de arbeiders en maken van deze macht misbruik; de handelaars bedriegen en maken veel te groote winsten. Maar van de arbeiders heet het: ‘It is but equity besides that they who feed, cloath and lodge the whole body of the people, should have such a share of the produce of their own labour as to | |
[pagina 200]
| |
be themselves tolerably well fed, cloathed and lodged’.Ga naar voetnoot1) Zeker een merkwaardige uitspraak van een achttiende-eeuwsch ekonoom! Dat Smith de vader zou worden van het negentiende-eeuwsche individualisme en liberalisme, kwam doordat men het contact verloor met de gedachtenwereld die hem bewoog en slechts begrip had voor de middelen door hem verdedigd. Het systeem werd van zijn basis losgemaakt en in een andere sfeer overgeplaatst.
J. Bierens de Haan. (Slot volgt). |
|