| |
| |
| |
Broos geluk.
Dit is het zuiverste geluk
Om zonder droomerij of druk
Met wat men vroeger heeft aanschouwd,
Zooals zij glinstrend zich ontvouwt,
De wereld in, de wereld uit,
De wereld als begeerde buit
Voor onverzaadbre oogen, -
En al wat voor ons aangezicht
Uitwimpelt in dat loutre licht
Komt onze vreugd verhoogen.
Wanneer wij, zooals kindren doen,
Den bronzen herfst en 't voorjaarsgroen
En 't winterwit aanvaarden
Zonder te vragen naar 't waarom,
Dan wordt ons alles wellekom
Wat uitstraalt op deze aarde.
Dan doet al 't zichtbare in het rond
Ons beelden vol van weelde kond,
En vaadmen de verschieten
Een lustoord dat ons toebehoort
En waar onze oogen, ongestoord,
| |
| |
De wasdom van een jongen boom,
Een brassend zeilschip op den stroom,
Der vooglen ranke vluchten, -
De buiging van een vrouwenhals,
Of meisjes, tripplend op een wals,
En 't rood van rijpe vruchten.
Een straatje met een witten muur
Bij fluisterlicht in 't schemeruur, -
Zich rimpel-spieglend in den vliet;
Het ster-oog van een margeriet
Of 't paars van anjelieren.
Perziken blozend aan 't spalier,
Of achter 't huis, op een plankier,
Vrouwtjes die waschgoed spoelen, -
Het ranke spranklen van een bron
Wier waterdrupplen in de zon
Van fonkelkleur krioelen.
De branding van een bochtig strand;
Windmolens in een polderland
Bij 't geharceer van regen -
De glimlach om een jongen mond,
Of aan den zuivren horizont
| |
| |
De wiplijn van een ophaalbrug,
Kontoeren van een heuvelrug;
Bij ochtend- en bij avondlicht,
Of als hun kleur te slapen ligt
Het spikklen van fijn bladergoud
In 't najaar, tegen 't hooge hout
Terwijl beneden aan den stam
De klimop zich te slingren kwam
Rietstengels die uit een moeras,
Alsof 't een hoofsche groetnis was,
Wuivend hun pluimen beuren
Naar 't blauwe van de hemeltent,
Zoo klaar als een Japansche prent
Een weide in Hollands groene pracht,
Of met een hermelijnen vacht
Van sneeuw-vrede overtogen,
Terwijl knotwilgen met hun pit
Accenten teeknen, die van 't wit
Den parelglans verhoogen.
| |
| |
Tegen een zilvergrijze lucht
De stille bouw van een gehucht,
Waar 't kerkje in ligt besloten,
En het geheel zoo warm omlijnd,
Dat het geen werk van handen schijnt
Maar zelf aan de aarde ontsproten.
Een donkre torensilhouet,
Van geel gevlamde wolken, -
Het dakrood van een huizenkrocht,
Of weelge koeien in een bocht,
Paarden die drinken bij een wed,
Schoove' als ducdalven uitgezet,
Wat eenden in een slootje, -
De lichtveeg langs een gevelkuif,
De veeren van een tortelduif
Of tusschen 't riet een bootje.
Een hooiberg naast een boerderij,
En rondom blij gespelemei
Van geitjes en van schapen, -
De muskels van een jongen stier,
Of aan den zoom van een rivier
't Zwemmen van dartle knapen.
| |
| |
Het wulfsel van een beuke-allee,
De teekning van een scarabee,
De kleurvlak van een jakje, -
Een knop die tot ontbotten dringt,
Een blad dat uit zijn windslen springt,
Of katjes aan een takje....
Alles waarlangs het oog maar weidt
Is nieuw gewonnen heerlijkheid
Voor de opgetogen zinnen, -
En 't kleinste ding is even mooi
Als heel 't wijd aardrijk in zijn tooi,
Maar 't zuivere geluk is broos, -
Hoe kunnen wij gedachteloos
Terwijl wij allen, arm en rijk,
Onzichtbaar maar gestadiglijk,
Ons kruishout blijven dragen!
Wij zijn niet zooals kindren meer,
En wat wij zien wordt telkenkeer
Die ons geleiden tot het snoer
Van wat aan leed ons wedervoer
| |
| |
Heimelijk grijpt ons plotseling
De erkentenis dat ieder ding
Dat voor ons oog komt lichten,
Niet meer is dan een schoone schijn.
En dat daarachter machten zijn
Dan daalt een sluier voor ons oog,
Een floers dat alles overtoog
Met kennisse van lijden, -
Bij 't eeuwig wisslen van getij
Gaat al te snel de vloed voorbij
En de ebbe brengt wreed scheiden....
Wie eens dat scheiden heeft erkend
Als de eene spil waar 't al om wendt,
Die zal niet meer betreden
Voor wat den lust der oogen vleit
Want hem niet meer beschoren is
Al wat uit licht geboren is,
Te vieren zonder peinzen,
Omdat wat weelde-lachend wenkt
Geluk noch welbehagen brengt
Dat niet in smart zal deinzen.
Jan Veth dichtte deze strofen in het laatst zijns levens. |
|