| |
| |
| |
Bibliographie.
‘Earlham’, door Percy Lubbock, uitg. Jonathan Cape, Londen.
Herfstig van sfeer is Percy Lubbock's boek. Onder het rustig licht der aandacht lijkt voorbij geluk niet vèr en nog bereikbaar, waar de kinderverrukkingen van weleer, blij en helder van gene verre zijde overklinken tot de stilte van het ingekeerd gemoed. Deze rijkdom van herinneringen aan het landgoed van zijn grootouders vormen geen afgerond verhaal, het hart gedenkt wat het lang geleden heeft liefgehad, in het groote oude huis onder het zwaar geboomte. Hetzelfde vredig licht waaronder gelukkige kinderoogen deze werkelijkheid voorheen ontwaarden, omgeeft ook het beeld dat herinnering zich nu schiep, doch het besef dat het hier opnieuw-doorleefde en innig-herdachte, onherroepelijk vóórbij is, kleurt de schaduwen om menschen en dingen toch voller en dieper.
Zoo Percy Lubbock schilder ware, dan zou hij zeker een sober en sterk portretschilder zijn en een zeer zuiver stillevenschilder bovendien, want zijn hart dat vrij van moedwil en opzet is, draagt hij dicht onder de oogen; zijn aanschouwen is aanvaarden, en nergens verscheurt hij - zelf vervuld of op zoek naar zich zelf - de eigen sfeer die mensch en ding omgeeft. Hun zelfstandig-zijn laat hij onaangetast, zij worden daardoor ook nooit tot figuranten of tot requisieten van een literair bedrijf. Zijn liefde houdt afstand, en zij kent schroom. Dicht drukt hij het gelaat tegen den glaswand die de tijd tusschen het verleden en het heden schoof, maar alles wat zijn hart zocht, trekt achter die doorzichtige scheiding voorbij, en wordt nagestaard door oogen die in de aandacht hun diepste bevrediging vinden. Door de sobere schikking zijner woorden en de onoverdrevenheid zijner gevoelens ontstaan telkens innerlijke stilten, waar binnen de kinderlijke verwondering en de kinderlijke aandacht hand in hand, voor het wonder blijven staan dat zij argeloos ervaren en ontdekken.
De bouwstoffen voor een verhaal, zelfs voor een reeks verhalen liggen in deze herinneringen besloten, maar misschien dat ook hier de golvende halmen schooner zijn dan het gebakken brood.
Al vormen deze herinneringen zich niet tot verhaal, toch groepeeren zij zich om een middelpunt, want tot het lieflijk beeld der grootmoeder keeren telkens de gedachten terug, als bijen tot den korf, zoodra zij zwaar van honing zijn.
De grootmoeder bindt de geslachten van hen die het ruime grasveld voor het oude huis eenmaal bevolkten en het één voor één verlieten, met
| |
| |
de jongere geslachten die er eerst wankel en later woelig op speelden en er bezit van namen. Zij was een halve eeuw lang de lieve de bedrijvige en alles verzorgende in het groote huis, het was ‘The living light of her spirit’ die het leven daar diep en glanzend maakte.
Aan de grootmoeder meer nog wellicht dan aan het talent van den schrijver, danken wij dit innig boek: ‘The stir of her emotion was in the soft touch of her hand as it rested upon the child's hand in her lap.’
Het was dit kinderhandje dat later deze herinneringen zou neerschrijven.
De sfeer van dit boek, ik herhaal het, is herfstig en bladstil, heel het verleden ziet de schrijver zooals hij het oude landhuis ziet in den laten avond ‘and the lights, the lights in some of the open windows - not brilliant at all in those candle-lit days, not striking out in to the darkness, but lurking shyly within, gently and secretly glowing in a few of the rooms. Quietly guarded, mysteriously withdrawn they seem, these signs of life, they reveal nothing, they only hint and lurk and suggest, holding the gaze of an onlooker. A shadow passes, a light is quenched - to steal forth again in a moment elsewhere, in the next room - and still it moves on, the shadow follows, intensely silent and strange.’
Ik weet niet of de strenge Petrussen die de litaraire hemelpoort bewaken, dit ingetogen, droomerig en in zich zelf gekeerd boekje zullen toelaten tot het rijk der uitverkorenen.
Ik vrees dat de kleedij niet in alle opzichten voldoet aan de allerlaatste eischen.
Mocht het buitengesloten worden, dan zou mij dit, eerlijk gezegd, voor den hemel het meest spijten. Maar hoe ook, wanneer ik in een zijzak nog maar één plaatsje over heb, zal ik, dit weet ik zeker, dit boekje mede nemen wanneer ik zelf op weg ga naar het paradijs.
Want het moet goed zijn zich daar den ontroerenden tijd te herinneren toen wij, als kinderen op aarde voor het eerst beseften, dat zonder de liefde die ons toestroomde en die stroomde van ons uit, de wereld niet zoo schoon en heerlijk zou zijn, als wij haar zagen.
R.N.R.H.
| |
Hugo Verriest, Keurbladen (Standaard.) - Dr. F. de Pillecijn, Hugo Verriest (Lannoo, Thielt.)
Deze zomer staat in het teeken van Pastoor Hugo Verriest. Keurbladen uit zijn werk werden uitgegeven door de Standaard; Dr. de Pillecijn schreef een bezielde biographie; van Mr. J. Muls is een opstel verschenen over den grooten Vlaming; een gedenkteeken werd onthuld te Ingoyghem waar duizenden Vlaamsche koppen den eed van trouw aan Vlaanderen zwoeren op het graf van den apostel van de Vlaamsche herwording. Allemaal teekenen van het krachtig bewustzijn van Hugo Verriest's hooge beteekenis, en - zij het ook posthume - bevestigingen van de hulde hem reeds in 1913 gebracht. Eén zulke figuur in een gemeenschap, en het geloof aan het bestaan en de echtheid van haar beschaving is gevestigd. Dichter was hij in verzen en in proza, redenaar in proza van de edelste dichterlijkheid, catholiek pastoor op een Vlaamsch dorpken en vrije priester van schoonheidsideaal in geheel Vlaanderen, propagandist in een verheven zin,
| |
| |
vóór-werker, wakker-schudder, en symbool van de herwordende levenskracht in Vlaanderen. Door de natuur was hij bedeeld met benijdenswaardige deugden en voorrechten. Een zuiver gemoed, een medelijdend hart, een schoone gezondheid, verstandige oogen, een overtuigende stem, een profiel om uit te snijden - hij had van alles om in stilte en in 't openbaar een schoone zaak te dienen en de harten der menschen te winnen. Wat een verzoenende menschenvriend! Hij heeft het geheim gekend om de menschen nader tot elkaar te brengen, daarvan getuigen de eerbiedige liefde en de bewondering van vrijdenkenden en catholieken, en, tot spijt van belanghebbende twiststokers, heeft hij door het prestige van zijn woord niet weinig bijgedragen tot het aanhalen van den band van sympathie tusschen Hollanders en Vlamingen. Een figuur gelijk een boom.
In de Keurbladen is het beste verzameld van zijn schriftuur: gedichten waaronder de ‘Avondstilte’ waarin de ziel en wereld ruischen als eenzelfde ‘sferenzang’, beschrijvingen van het Vlaamsche land waar hij twee en tachtig jaar geleefd heeft, gebeden, geschreven, gesproken, geleden, gestreden, gewandeld en zijn medemenschen opgebeurd en in gloed gezet; portretten van zijn vrienden, fragmenten uit zijn Twintig Vlaamsche Koppen die niet verbleken naast de Köpfe van Harden en de portretten van Suarès; critiek waarin stelselvastheid spreekt en vooral - redevoeringen. Als wij die herlezen dan is het alsof wij hem nog hooren. Toch zijn ze maar een weerklank, deze reden zorgvuldig opgeteekend na (misschien vóór) zijn improvisaties. De tekst geeft nog de illusie van zijn manier van spreken. Graag maakte hij gebruik van herhalingen, altijd maar hamerend op denzelfden spijker; slag op slag sprak hij eender gebouwde zinnen om zijn logica bij anderen in te timmeren; op de natuurlijkste wijze bereikte hij effecten die gij moet gaan zoeken bij de groote redenaars, bij Bossuet, bij de Antieken. Wij hoorden hem voor het laatst in 't openbaar kort voor den oorlog. Hij betooverde zijn luisteraars. En door den indruk dien hij maakte op een grootstadsch publiek van vele markten thuis, konden wij ons voorstellen hoe hij bezit moet genomen hebben van de Vlaamsche studentjes die hij beheerschte met al de registers van zijn welsprekendheid. De Vlaamsche catholieke studentenbeweging heeft hij in het leven geroepen toen er werkelijk groote behoefte was in de catholieke onderwijsgestichten aan een die zich durfde verzetten tegen den Franschen geest. Daar is de invloed van Hugo Verriest onberekenbaar geworden, ja hij straalt zelfs tot in Brabant, Antwerpen en Limburg omdat Verriest te breed en te doorziende was om den kamp te beperken tot West-Vlaanderen, - hij schreef het reeds in
1877. ‘Het Schoone Leven heeft hij ons geleerd, zegt Vermeylen, door ons nader tot zijn meester Guido Gezelle te brengen.’ Wat zou er een mooie parallel te trekken zijn tusschen den Meester en zijn apostel. Hun portretten spreken als een boekdeel. Denkt aan den goeïgen kop van den stillen Gezelle, den zwijger, den grooten Eenzame, den peinzer in zichzelf gekeerd. Beziet het strijdlustig portret van ‘Verriest op wandel’ in het boek van Dr. de Pillecijn: Verriest met zijnen tikkenhaan en zijnen paraplu, den blik van een veldheer, en over 't geheel een tikje coquetterie zoo vreemd aan den Andere. Hij was een strijder, en de levensbeschrijving die voor ons ligt vertelt op elke bladzij van zijn buitengewonen polemischen geest. Wij gelooven het graag dat de geestelijke overheden vaak geen raad wisten met zoo'n apostel. Kon men van zulk een soldaten-natuur verwachten dat hij zou zijn perinde ac cadaver? Met begeestering spreekt zijn biograaf van zijn schoone leven
| |
| |
en men voelt bij elken regel den eerbied groeien voor een bestaan zoo geheel gaaf gegeven aan den strijd voor zijn ideaal. De heer de Pillecijn heeft geen andere bedoeling gehad dan dat leven te beschrijven, en beschikkende over veel documenten, is hij er in geslaagd een tafereel te maken van een groot stuk cultuurleven in Vlaanderen. Een boek dat de beweeglijkheid heeft van het leven. Het zou nochtans kunnen gebeuren dat het de jongeren van heden en morgen overtuigt dat Verriest de apostel bij uitnemendheid geweest is van het behoud, de verdediging en de uitdieping van Vlaamsche cultuur en taal volgens eigen aard en eigen wezen. En zij zullen in die overtuiging nog meer gesterkt worden door het gezag van Vermeylen die Verriest voorstelt als het beeld van het Schoone Leven in Vlaanderen. Dat Verriest een onaantastbaar groote figuur is geweest in onzen taalstrijd, die de schitterendste deugden in de hoogste potentie vereenigde, daar zal zelfs geen Franskiljon durven aan twijfelen. Maar hij is éen kampioen geweest in 't groote Vlaamsche gelid. Er is in de tweede helft der verleden eeuw enorm gewerkt in het Vlaamsche land. Veel namen zijn ons niet minder lief dan die van Verriest al hebben zij niet alle zulk een herinnering nagelaten van innemendheid en bekoring, van ‘sterke gratie der natuur’. Maar hun werk, maar hun vastheid van Vlaamsche beginselen, maar hun leven dat met evenveel onbaatzuchtigheid gegeven werd aan den nood der Vlamingen? De historie is daar. Er zijn mannen geweest - om maar een greep te doen in de massa - zooals Max Rooses, Julius Sabbe, Vuylsteke, Hoste, stoere kerels, lang niet zoo ‘zoetgevooisd’ als Verriest, die geen tijd hadden om zich druk te maken over het Schoone Leven, daar zij hun handen vol genoeg hadden met het leven tout court, maar die ontzaglijk veel gedaan hebben om de taal van Vlaanderen als middel van hooger leven te doen erkennen. Voorzeker heeft Verriest, al
droeg hij ze misschien niet in zijn hart, ze hoog gewaardeerd, want hij was rechtvaardig. Een Jan van Ryswyck, evenals Verriest een der zeldzame dragers van Vlaamsche distinctie, heeft het schoonste Vlaamsch luide gesproken in de Kamer, in redevoeringen en voordrachten doortrokken van het edelste idealisme, en de dooden rijden niet zóo snel of de bijval dien hij als Vlaamsch redenaar gekend heeft in Holland ligt nog in veler geheugen. En denkt men nog wel eens aan Pol de Mont? Het lijkt mij de moeite waard om ons nu en dan onze schuld tegenover hem te herinneren en te overwegen dat ook zijn heel leven het rantsoen geweest is van de heropbeuring van ons cultureel bestaan. Zijn sierlijke zonnige verzen, zijn honderden voordrachten, zijn boekdeelen studies over Vlaamsche kunstenaars, zijn essays over taalen volkskunde, - ziedaar een groot Vlaamsch monument; en al mogen velen aan deszelfs barokke krullen en versierselen de zuivere gothische kerk van Verriest verkiezen, - een monument blijft het. Het Willems-fonds heeft mooie dagen gekend en er is daar met niet minder geestdrift, eerlijkheid en liefde voor onze taalrechten gestreden als in het Davidsfonds. En terwijl er zooveel roering was in de West-Vlaamsche colleges tegen Franschgezinde bisschoppen werd er door de Vlaamsche studenten der athenea gestreefd naar ontwikkeling van taal en letterkunde, al was die wereld niet omhangen met het romantisch waas der Blauwvoeterie. Het voorlaatste boek van Baekelmans, De mannen van Elck wat wils, bevat menige episode van de cultuurgeschiedenis onzer jeugd.
Dit zij gezegd - ik leg er nadruk op - zonder maar in het minst iets te willen afdoen van de glorie van Hugo Verriest, die zelf de eerste zou geweest zijn om de eer, Vlaanderen te hebben heropgebeurd, met anders- | |
| |
denkenden te deelen. Het boek van Dr. de Pillecijn en de voorrede van Vermeylen tot de Keurbladen hebben ons die overwegingen ingegeven. Aan beiden onzen dank.
A. Cornette.
| |
Opstellen van I.J. de Bussy, in leven Hoogleeraar te Amsterdam, ingeleid en bewerkt door Dr. N. Westendorp Boerma (361 p.). Uitgave van J.H. de Bussy, Amsterdam, 1926.
Wanneer men zijn ‘Tiental Preeken’ buiten beschouwing laat, heeft geen geschrift van Prof. de Bussy meer invloed geoefend, zooveel lezers althans tot zich getrokken, als zijn ‘Ethisch Idealisme’. Dit geesteskind echter is reeds spoedig door zijn vader verloochend, terwijl de latere en laatste geschriften er niet altijd toe hebben bijgedragen den naam van de Bussy als zedekundig schrijver te vestigen. Integendeel, menigeen is zonder twijfel afgeschrikt door de formalistische wijze, waarop de Bussy tot de zedekundige wetenschap inleidde. Scherp was hij in woordonderscheidingen: heeft hij het niet zelf gezegd, dat de ethiek voor de helft een woordenquaestie is, en schijnt zijne ‘Inleiding tot de Zedekunde’ soms niet een geslaagde poging om deze bewering wààr te maken? Schreef Prof. la Saussaye op de eerste bladzijde van zijn boek ‘het Christelijk Leven’, dat het meer verwarring dan orde sticht, wanneer men tracht het onderscheid tusschen ethiek, moraal, zede(n)leer of zedekunde streng door te voeren, en dat men veilig moreel, ethisch en zedelijk dooreen gebruiken kan, de Bussy heeft herhaaldelijk aangetoond, hoe juist dit losse willekeurige woordgebruik de wetenschappelijke redeneering bederft en vervalscht, en het is nauwelijks noodig te zeggen bij wien van de twee auteurs de grootere wetenschappelijke ernst aanwezig is. De Bussy was er van overtuigd, dat de taal vooral de zedekundige wetenschap geen goed hart toedraagt en werd niet moede er op te wijzen, hoe de zedelijke beoordeeling van een eigenschap dikwijls met de aanwijzing dier eigenschap samen valt, waardoor de illusie ontstaat, alsof met de zedelijke beoordeeling iets omtrent het object dier beoordeeling werd gezegd. Ook met de gewone terminologie, die van ‘het zedelijk oordeel’ spreekt kon de Bussy geen vrede hebben, en na eenige wijfeling tusschen ‘de zedelijke beoordeeling’ en ‘het zedelijk
beoordeelen’ heeft hij de laatste formuleering gekozen, daarmede slechts willende aanduiden, dat de menschen zekere oordeelvellingen uitspreken, die om ze van andere te onderscheiden zedelijke beoordeelingen worden genoemd. Van de waarde zijner onderzoekingen is de Bussy zich altijd bewust geweest, ook van het feit, dat het onderhoudende er van niet geevenredigd was aan hun nut, en zijne geestesrichting heeft het meegebracht, dat hij soms scherpe kritiek heeft geoefend op veel gelezen zedekundige schrijvers, b.v. Paulsen en zelfs Martineau, terwijl hij de minder aangename lectuur b.v. van Stange en G.E. Moore aanbeval, en dat hij zich tot de leer der ‘Significa’ aangetrokken voelde en niet onsympathisch stond tegenover een boek als ‘le Psittacisme’ van Dugas.
Het was waarlijk niet noodig, dat op de eigenaardige grootheid van de
| |
| |
Bussy als zedekundig denker in den hierboven vermelden bundel expresse lijk werd opmerkzaam gemaakt. Van die grootheid was men althans in zekere kringen sterk overtuigd, met name de redactieleden van het zoo kortstondige ‘Zedekundige Tijdschrift’ stonden zeer sterk onder den invloed van de Bussy. Maar Dr. Westendorp Boerma deed door deze publicatie een voortreffelijk werk, en te verwachten is, dat hij er in zal slagen een intensere belangstelling ook in ruimeren kring voor de Bussy's levensarbeid te wekken, omdat hij er naar gestreefd heeft ons niet alleen de methode en manier van denken te laten zien, maar ook iets van de resultaten, waartoe de Bussy's schijnbaar zoo formalistisch denken kwam, ondanks het feit, dat systeemzucht hem absoluut vreemd was, en men de resultaten dus dikwijls moet vinden in de ‘opmerkingen’, waaraan Dr. Westendorp Boerma in zijne belangwekkende inleiding terecht zoo groote beteekenis toekende.
Over de door den bewerker opgenomen opstellen eenige korte woorden. Dat, hetwelk den titel voert ‘een miskende Eigenschap’ is hier zeker beter op zijn plaats, dan het was als eerste artikel in de allereerste aflevering van het ‘Zedekundig Tijdschrift’. Daar heeft het op sommigen, en waarlijk niet de minst scherpzienden, verbijsterend gewerkt. Kon men toen en op die plaats een zoo ironische ad-absurdum-voering van het utilisme verwachten? Is het wellicht nu opgenomen, omdat het artikel een zoo bijzondere zijde van de Bussy's schrijftrant en persoon in het licht doet treden en omdat het op deze plaats wel niet tot misverstand aanleiding geven kan? Doch het zwaartepunt van het boek ligt zonder twijfel in de twee essays over waarheidsliefde en dankbaarheid, waaraan door den bewerker college-aanteekeningen van de Bussy zijn te gronde gelegd. Niet onbekend is, dat ook anderen hunne krachten aan die opteekeningen hebben beproefd, maar hij is er volkomen in geslaagd, daaraan den vorm te geven, die den stempel van de Bussy's geest verraadt. Wij gelooven hem op zijn woord, dat die arbeid zeer moeielijk was. In deze twee opstellen, die zich aangenaam laten lezen, zien wij de resultaten, waartoe de Bussy's methode vermocht te voeren, zeer duidelijk aan het licht treden. Hij beweegt zich hier op het gebied der moraalpsychologie, op dat gebied, waarop reeds de Engelsche philosophie der achttiende eeuw triumphen behaalde, aan welke de Bussy hier aanknoopt, in de essay over dankbaarheid bijzonder aan Adam Smith, maar hij gaat in zijne analysen belangrijk verder. In de essay over de waarheidsliefde wordt o.a. de vraag of de leugen ooit geoorloofd is, absoluut ter zijde geschoven, met de opmerking, dat niet elke afwijking van de objectieve waarheid door ons afgekeurd wordt. Hier komt deze methodische maxime tot gelding, door de Bussy reeds in zijne ‘Inleiding’ aangeprezen, dat men de menschen niet op hun woord moet gelooven, waar het de
vraag betreft naar hetgeen door hen wordt goed- of afgekeurd, maar dat men het zedelijk oordeelen op heeterdaad moet betrappen. Beide deugden vinden ten slotte hare rechtvaardiging in een bepaalde levens- en wereldbeschouwing.
Zeer kort te spreken over het opstel over ‘Verantwoordelijkheid’ is onmogelijk. Uiterst moeielijk zijn de onderzoekingen, die zich knoopen aan dit begrip en het trachten af te grenzen tegenover en de verhouding vast te stellen tot ‘toerekenbaarheid’ en ‘aansprakelijkheid’. Hier komt de Bussy's bijna divinatorisch vermogen om de nuanceeringen der taal aan te voelen schitterend aan het licht, maar tevens blijkt hier, dat de vraag naar het wezen van het verantwoordelijkheidsgevoel slechts eeniger- | |
| |
mate opgelost wordt, wanneer men van de wetenschap overgaat tot het gebied des Geloofs.
Waarom echter dit opstel hier gereproduceerd is, terwijl het toch in Teyler's theologisch Tijdschrift en in het Tijdschrift voor Strafrecht voor ieder belangstellende bereikbaar is, is mij niet duidelijk.
Beter is dit te begrijpen van het laatste opstel, dat hoewel alle ken merken van de Bussy's geest vertoonend een eenigszins afwijkend karakter draagt en tot titel heeft: Katholicisme en Protestantisme. Het is n.l. reeds oud, stamt uit 1888 en is wellicht den jongeren onder ons nooit onder de oogen gekomen. Dus moest een herdruk zeer gewenscht schijnen. Een onderzoek wordt hier ingesteld naar levensbeschouwing en levensopvatting in Katholicisme en Protestantisme. De Bussy toont aan, dat deze in beide hoofdrichtingen van het Christendom dualistisch is. Dit dualisme echter berust in het Katholicisme op de ‘nevens-elkaar-stelling’ van geestelijk of bovennatuurlijk en natuurlijk, van gewijd en ongewijd, in het Protestantisme echter op de tegenstelling van heilig en onheilig. Vandaar dat de levensbeschouwing van den Protestant noodzakelijk tot monisme zal moeten naderen. Naar aanleiding van deze opmerkingen polemiseert de Bussy tegen Pierson, die in het ascetisme van het monnikendom de meest juiste uitdrukking van het Katholicisme wil zien. De Bussy meent, dat de schijn van waarheid dezer bewering daardoor ontstaat, dat het monnikenwezen langzamerhand is ‘verkatholiekt’, niet de kerk langzamerhand ‘vermonnikt’. Immers oorspronkelijk was de monnik de man, die het meende te kunnen doen buiten de alléén-zaligmakende kerk om, en die, zooals de Protestant, de Katholieke nevens-elkaar-stelling in een tegenstelling trachtte om te zetten, het gebied van het ongewijde tot het zondige stempelde, tot het zondige, dat niet mocht zijn.
J.G.A.
| |
J.C. van Schagen: Narrenwijsheid; N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij, Arnhem, 1926. -
Narrenwijsheid?
Neen! - Deze woorden geeselen niet, zij hebben geen scheermes-scherpe zijden, waarmee zij den trotsche snijden en den vermetele wonden; deze nar bekeert geen hoogmoedig koning tot genade, brengt de wreedheid der oppersten niet tot menschelijken inkeer. Deze nar wordt verwezen als onbruikbaar en plichtverzakend.
Wijsheid? - De wijsheid van het dier, dat ademt en vreet, planten vertrapt, en zelf tot voedsel dient, - en het niet weet. Is het wijsheid te noemen, als men zijn eerste en laatste menschelijke plichten negeert, het denken ontvlucht en een wezenloos droomen verkiest boven het durend, afmattend, conflict met God en het leven?
Een mensch strijdt tot den dood; vecht zich dood om mensch te
| |
| |
zijn, volledig en bewust. Hij sluit niet de oogen om, niets ziende, zich te verbeelden scherper te zien dan te voren. Hij gebruikt zijne zintuigen, dienstbaar aan zijn geest. Hij verheerlijkt ze niet; - of slechts als gave, als natuur; niet als God.
Dit werk van Van Schagen bezingt een God die enkel natuur is, heidensch, panisch. Het hoogste geluk, dat den mensch ten deel kan vallen, schijnt: zich met een lichte handbeweging, met een quasi-wijze doch in kern laffe glimlach afkeeren van het eeuwig conflict, waarin zich de teederste en strengste gemeenschap met Gods liefde voltrekt, en zich te ontgrenzen naar de natuurlijkheid, naar de vegetatie, naar het enkelmakrokosmische leven.
Dit zou dan het goddelijk leven zijn: want er martelt geen denken, er heerscht geen dogma, er toetst geen moraal. Er is slechts stroomen en vloeien, ademen en verteren, meesleuren en meegesleurd worden. Alles volgt er de ‘necessitas naturae’. Het is de dofste, lamlendigste, en leegste verveling.
Denkt Van Schagen, dat God de natuur is? God alleen het geborenworden en te gronde gaan, waaraan alles: mensch, dier, plant, ster.... onderhevig is? En God niet: de creator, de ordener, die het dier goddelijker doet zijn dan de plant, en den mensch dichter bij Zich, dan het dier?
Een eentonig, vormloos pantheïsme, en een misdadig blind quietisme ligt aan dezen bundel verzen ten grondslag. Van Schagen zou een mediteerend monnik kunnen zijn, als hij katholiek was. En misschien - er zijn hier teekenen (soms) die daarop wijzen - zal hij zich door deze groote, al te naïeve misvatting heen in de richting van het katholicisme ontwikkelen. Nu zag hij slechts de uitstraling, niet het brandpunt, niet de kern. Catholique sans morale, sans Dieu. Maar wellicht mogen wij in het gedicht ‘Werkelijkheid’ een vingerwijzing zien: geen egalizeering, maar onderkennen, geen overgave aan een vormloos zalig-zijn, doch onontkoombaar als een niet te ontwijken eisch de werkelijkheid voelen rukken.
‘Wij stonden oog in oog.’ - ‘Zoo stonden wij één siddering elkander, recht en onverdelgbaar zelf / En toomeloos ten hemel sloeg, / Verlost, / Een vlam.’ -
Een vlam!....
Zoozeer als de inhoud van deze verzen zich aan elke, den menschen gestelde norm, onttrekt, zoo gehoorzaamt de vorm integendeel aan het dogma der poëzie.
Want even afgezien van alles: dit is poëzie, in zijn beste momenten. De verwerkelijking betoont zich adaequaat aan den inhoud, en als poëzie gelijkwaardig aan het oorspronkelijk gevoel. De eenvormigheid van de dichterlijke ervaring moest in een egale, eentonige stem worden gepreveld, terwijl de woorden, volgeloopen van atmosfeer, de losse schema's waarin deze gedichten werden geschreven vanzelf tot een eenheid binden, een stroom. De bedoelde atmosferische suggestie, die weer zelfdedieper-liggende geestelijke gesteldheid moet aanduiden, slaagde in vele dezer stukken prachtig (Narrenwijsheid I; Meisje; Voor Rogiertjes Moeder; Ban; Grashalm).
Vooral in het, nog niet tevoren gepubliceerde, werk trof ik fragmenten, die zoo zeer getuigen van fijn, scherp en helder observeeren en van zoo indringend ervaren der verschijnselen, dat ik geloof dat Van Schagen als hij den eindelijken strijd met de werkelijkheid zal hebben aangebonden,
| |
| |
over voldoende middelen kan beschikken voor een rechtstandige, krachtige poëzie; en dat ik, ondanks een onverholen weerzin tegen den inhoud, mij reeds nú aan deze poëzie gewonnen moet geven.
D.A.M. Binnendijk.
| |
Dr. D.H. Scott. De evolutie der Planten. Geautoriseerde vertaling naar den 2den druk van Dr. H.A.A. van der Lek, met voorwoord van Dr. J.P. Lotzy. 200 pag. N.V. van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1926.
Op gezag van Dr. Lotzy, die hiervoor zeker een bevoegd beoordeelaar is, mogen wij aannemen, dat dit boekje den tegenwoordigen stand van onze kennis van de evolutie der planten op juiste wijze weergeeft. Een van de meest interessante resultaten van het onderzoek op dit terrein blijkt te zijn, dat wij ons die evolutie volstrekt niet hebben te denken als een regelmatigen gang van het primitieve en onvolmaakte tot steeds volmaakter georganiseerde vormen. Integendeel. De schrijver wijst er herhaaldelijk op, dat reeds in zeer oude geologische lagen fossiele planten worden gevonden, die een ontwikkelings-stadium hebben bereikt, dat wel van dat der tegenwoordige planten afwijkt, doch daarbij niet achterstaat. Zoo meende men vroeger, dat in het steenkolentijdperk slechts spore-planten voorkwamen o.a. reusachtige boomvarens. In den laatsten tijd is gebleken, dat die planten, die men voor boomvarens hield slechts in sommige opzichten met onze varens overeenkomen, maar dat zij juist in het hoogst belangrijke kenmerk der zaadvorming meer met onze hooger georganiseerde bloemplanten overeenkomen.
In het Devoon echter, waarvan de vorming aan het steenkolentijdperk vooraf ging, vindt de schrijver hoofdzakelijk vaatplanten van verrassend eenvoudigen bouw. Het vermoeden lijkt dus gewettigd, dat men wel moet aannemen, dat de evolutie een gang is van eenvoudiger naar hooger georganiseerde vormen, maar dat alleen die eenvoudiger vormen véél verder achter ons liggen dan men vroeger aannam. In dit opzicht vertoont dus het onderzoek naar de evolutie der planten een interessante analogie met het historisch onderzoek, waarbij ook in den lateren tijd is gebleken, dat hooge beschavingen hebben gebloeid in veel ouder tijden, dan waarin men vroeger het bestaan daarvan vermoedde.
De inhoud van het boek van Dr. Scott komt mij dus interessant voor, Toch neme men het niet ter hand wanneer men niet beschikt over eenige botanische kennis en over een groote hoeveelheid geduld, noodig om zijn aandacht levendig te houden bij een vrij uitvoerige, technische beschrijving van allerlei organen van fossiele plantenfamilies.
v.d.W.
| |
| |
| |
W.H.C. Tenhaeff. Beknopte Handleiding der psychical Research. Met een inleiding van Dr. K.H.E. de Jong. H.P. Leopold's Uitg. Mij. 's Gravenhage 1926. Deel I, Het astraallichaam. Deel II, Occultisme en Sexualiteit.
Het eerste deel behandelt de overtuigingen aangaande het bestaan van een half-materieel tusschenwezen, dat drager is van de psychische eigenschappen van den mensch en deze aan het ‘cellenlichaam’ verbindt. Dergelijke tusschenwezens, want volgens sommige theorieën heeft de mensch er meer dan een, kunnen zich exterioriseeren, d.w.z. zij kunnen uit het lichaam treden en op een afstand daarvan waarnemingen doen en ook zelf waargenomen worden als geest, fantoom, astraallichaam of hoe men het noemen moge. Ook kunnen zij na den dood blijven spoken.
Wie over dergelijke onderwerpen schrijft kan het op drieërlei wijze doen: als propagandist dier voorstellingen, als bestrijder en als neutraal onderzoeker, die volgens wetenschappelijke methoden nagaat of er wèlgestaafde feiten zijn, waaruit het bestaan van dergelijke wezens blijkt.
De heer Tenhaeff bedoelt ten duidelijkste zich op het derde standpunt te stellen, zooals reeds daaruit blijkt, dat hij zijn boek niet noemt ‘De wonderen der geestenwereld onthuld,’ doch ‘Handleiding der psychical Research’. Hij gelooft echter zoo onbeperkt in de juistheid van hetgeen ons wordt medegedeeld over het resultaat van proeven met allerlei als medium optredende personen, dat hij deze proeven ongeveer meedeelt zooals een physicus het resultaat van physische experimenten meedeelt. Niet onderzoek naar de betrouwbaarheid, maar meedeeling van de resultaten der (vermeende?) waarnemingen is bij hem hoofdzaak. Behalve dit vertrouwen, waardoor hij een al te angstvallige controle overbodig acht, is er nog een andere reden, die den heer Tenhaeff ertoe brengt, zoo te werk te gaan. En dat is de overtuiging dat - moge al ieder geval op zich zelf weg te kritiseeren of althans in twijfel te trekken zijn - het materiaal in zijn geheel overzien van dien aard is, dat het redelijke twijfel uitsluit. En dit wel hoofdzakelijk door de groote overeenkomst in de beschrijving der verschijnselen.
Mij komt dit niet zoo overtuigend voor. Het is waar, dat overeenkomst van beschrijvingen wel eens een sterke steun voor de geloofwaardigheid van een verhaal kan zijn. Wanneer drie personen verklaren, dat zij precies te 4 uur iemand over een bepaalde schutting hebben zien klimmen, zal men eerder gelooven, dat dit ook gebeurd is, wanneer zij alle drie verklaren, dat de klimmer een grijs zomerpak droeg, dan wanneer de een hem in een pilopak, de ander in een wit tenniscostuum en de derde hem in een gekleede jas zag. Maar hier ligt de zaak toch wat anders. In de eerste plaats verklaren vele van de door den heer Tenhaeff geciteerde waarnemers nadrukkelijk, dat de geesten zich volkomen zoo gedroegen als zij verwachtten, dat deze zouden doen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat die verwachtingen, natuurlijk te weeg gebracht door van anderen gehoorde spookverhalen, den aard van de verschijnende geesten geïnfluenceerd hebben. En dat zal allicht ook het geval zijn, wanneer de overeenstemming in gedrag niet nadrukkelijk geconstateerd wordt. Maar zelfs als geen afhankelijkheid van de verhalen onderling mocht worden aangenomen zou men de vraag moeten stellen, of er niet een bepaalde regel is volgens welke hallucinaties optreden en of daardoor de overeenkomst niet gedeeltelijk verklaard zou moeten worden. In koortshitte krijgen verschillende patienten den indruk, dat hun
| |
| |
voeten héél ver weg aan het voeteneind van het bed liggen. Dat is niet een bewijs, dat koortslijders inderdaad zooveel langer zijn, maar wel dat er een bepaalde gewaarwording is die vaak bij koortsfantasieën optreedt.
Trouwens die overeenstemming in de verhalen is niet zoo heel bevredigend en zelfs bij één waarnemer loopen zij soms zeer uiteen. Zoo beschrijft Durville, aan wiens waarnemingen de heer T. zeer veel aandacht wijdt, een fantoom, dat uiterst-gevoelig voor aanraking is. Stoot het zich, dan krijgt het lichaam van het medium een blauwe plek. Het is door een ‘band’ met het lichaam verbonden; aanraking van die band is bijzonder pijnlijk voor het medium. Maar nu wordt plotseling aan zoo'n fantoom verzocht door de muur heen naar een ander vertrek te gaan, en het doet dit zonder moeite. Is nu plotseling de aard van het fantoom zoo veranderd, dat het zich aan de muur niet stoot en dat dit geen blauwe plek veroorzaakt, maar dat het zonder weerstand te ondervinden door de muur heen gaat? Of stapt de beschrijver over van één kategorie geest-verhalen naar een andere kategorie, waarbij aan den geest andere eigenschappen worden toegekend?
En zoo komt het mij voor, dat het boek van den Heer Tenhaeff van geringe waarde is voor dengene, die zich een oordeel wil vormen in hoe verre het geloof in supernormale verschijnselen op een hechte basis berust, maar dat het hoofdzakelijk gebruikt kan worden door wie zich op de hoogte wil stellen van het hedendaagsch geestengeloof.
Dit geestengeloof komt trouwens geheel overeen met wat het volksgeloof ten allen tijde aangaande deze zaken geweest is. Merkwaardlg is b.v. te lezen, dat dr. F. Hartmann in onzen tijd de lijkverbranding aanbeveelt om de kerkhofspoken kwijt te raken: juist de reden, waarom lijkverbranding bij Indiërs en Homerische Grieken werd toegepast. Het is zeker merkwaardig, dat zulke voorstellingen nog bestaan; maar wie zich met psychical Research en niet met survival en revival van volks(bij)geloof wil bezighouden moet toch m.i. in andere gedachtespheren leven.
De inhoud van het tweede deel wijkt vrij sterk van die van het eerste af. Het bevat de bespreking van suggestie, hypnose en in het algemeen van het onderbewuste. Bij het lezen van het overgroote gedeelte van dit deel kan men vergeten dat men een Handleiding der Psychical Research leest. Men kan wanen met een handleiding der gewone psychologie te doen te hebben. Ieder psycholoog zal toch bij het bespreken van onze kennis het eenvoudige feit moeten vermelden, dat wij op ieder oogenblik slechts een zeer klein gedeelte van onze kennis bewust voor oogen kunnen hebben en dat nagenoeg het geheel van onze kennis slechts onderbewust aanwezig is.
Op het eerste gezicht zou men verbaasd kunnen zijn, dat de S. dit onderwerp in zijn verhandeling over Psychical Research heeft opgenomen. Men zou meenen, dat een beschouwing over suggestie alleen op zijn plaats was in een inleiding. Zij behoort niet tot het gebied der P.R., maar omdat zooveel verschijnselen die door den een als ‘supranormaal’ worden opgevat, door den ander als objectieve verschijnselen worden geloochend en slechts voor suggestie verklaard, is eenige kennis der suggestie voor den schrijver over P.R. toch gewenscht. Maar bij nader beschouwen bemerkt men, dat de S. al deze verschijnselen als supranormaal opvat, omdat hij het onderbewuste opvat als een ‘onbekende gast’ in ons (de uitdrukking is van Maeterlink), die als afzonderlijk wezen zijn intrek in ons heeft genomen.
| |
| |
Ten slotte behandelt dit deel dus ongeveer hetzelfde als deel I. Dat niettegenstaande deze zonderlinge theorie groote gedeelten van het boek den indruk maken van een handleiding der psychologie pleit zeker voor den S. Hij bespreekt hier de feiten, zonder dat zijn theorie deze hinderlijk beïnvloedt en uit hun verband rukt.
Ik noemde de theorie zonderling, en dat zal zij ook zeker zijn voor iemand, die zich rekenschap geeft hoe weinig er van onzen geest overblijft wanneer wij die ‘onbekende gast’ wegdenken. De z.g. ‘stroom van ons bewustzijn’ is eigenlijk slechts een heel smal stroompje. Er is op ieder oogenblik maar zeer weinig in ons bewustzijn aanwezig en bovendien volgen de verschillende denkbeelden en voorstellingen erin elkander op onsamenhangende en ongemotiveerde wijze op: de samenhang en motiveering ligt veelal in overwegingen, die niet tot ons bewustzijn doordringen. Men heeft het onderbewuste dan ook wel vergeleken bij een diamant, waarvan het bewuste slechts een van de facetten zou zijn, of bij het ondergedompelde deel van een ijsberg, waarvan het bewuste het kleine deel zou zijn dat boven het water uitsteekt. Deze beelden worden door den Heer Tenhaeff ook met instemming geciteerd maar hij ziet naar het schijnt niet, dat de opvatting van ‘de onbekende gast’ eraan tegengesteld is. Men kan toch bezwaarlijk een diamant vergelijken met een ‘onbekende gast’, die zijn intrek heeft genomen.... in een van zijn facetten.
v.d.W. |
|