De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |||||||
De onjuistheid der grondstellingen van de memorie van antwoord nopens het Nederlandsch-Belgische tractaat.‘Het Verdrag legt op meer dan eene plaats den grondslag van toekomstige onderhandelingen, bij welke gelegenheid de wederpartij wel niet zal nalaten de beschouwingen van den Minister tot de hare te maken’. | |||||||
I.De Memorie van Antwoord bevat drie stellingen die onjuist zijn. Aangezien zij bij voorkomende gelegenheid door de wederpartij in haar belang zullen worden aangevoerd, is het noodzakelijk aan te toonen, dat zij den toets eener ernstige critiek niet kunnen doorstaan. Zij luiden, in het kort weergegeven, als volgt:Ga naar voetnoot1)
I. Het Tractaat is geen willekeurig do-ut-des-contract, omdat het betreft de herziening der verdragen van 1839. Het Nederlandsch-Belgische Verdrag van 19 April 1839 bevat regelingen van politieken en van economischen aard, | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
waarbij de voorwaarden, waaronder een definitieve scheiding tusschen Nederland en België plaats vond, werden vastgesteld. Van de eerstbedoelde bepalingen zal onder II sprake zijn. De economische regelingen betreffen in hoofdzaak het Schelde-regime en de daarmede samenhangende waterverbindingen van Antwerpen over Nederland met het achterland. Zij hebben alleen betrekking op de natuurlijke verbindingen, behoudens art. XII (kanaal ‘door het kanton Sittard heen’, en wel ‘geheel en al op kosten van Belgie’), welke verplichting van Nederland in 1873 is vervallen. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat België door de vrije verbinding met den Rijn mede profiteert van de zeer hooge uitgaven die door Nederland aan de natuurlijke waterverbindingen zijner eigen havens met het achterland worden besteed, n.l. voor zoover die waterwegen tevens door België worden gebruikt. In 1839 (art. IX) is aan België op de Schelde de vrije handelsvaart (waaronder kortheidshalve wordt verstaan de vaart van alle schepen die geen oorlogsvaartuigen zijn) verzekerd. Van het algeheele prijsgeven van het souvereine recht van Nederland ten aanzien van de over de W.-Schelde naar België doorvarende schepen (zelfs de Nederlandsche!) was daarbij uiteraard geen sprake. Alleen ten aanzien van twee bepaalde zaken (tolheffing die toen nog plaats had, en gezondheidsonderzoek voor schepen uit besmette havens, mits voorzien van een gezondheidswacht) was oponthoud buitengesloten. Het ligt dus zeker niet in de lijn die in 1839 werd getrokken, dat Nederland zijne hoogheidsrechten in dit opzicht geheel zou prijsgeven. In de Toelichtende Memorie is ten aanzien van het niet vrij verklaren van de doorvaart van vreemde oorlogsschepen de bekende uitzondering gemaakt met betrekking tot de Belgische oorlogsschepen ook voor tijd van oorlog. Daar Nederland de benedenoeverstaat is, is deze reserve voor beide landen het meest gewichtig als Nederland neutraal is en België oorlogvoerend. Aangezien nu het internationale recht aan een neutralen staat verbiedt, ten aanzien van de toelating van belligerente oorlogsschepen verschil te maken naar gelang van de nationaliteit dier oorlogsschepen, zou de reserve, die in de T.M. is gemaakt ten opzichte van de | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
Belgische oorlogsschepen geen zin hebben, wanneer niet aan België een zeker souvereiniteitsrecht op de W.-Schelde werd toegekend, dat overigens toch reeds is verleend door de instelling der Commissie van Beheer, die eene co-souvereiniteit over het vaarwater der N.-Schelde in het leven zal roepen. Daar de T.M. ook door den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche zaken is geteekend, heeft deze in die reserve nopens de Belgische oorlogsschepen, welke eene stilzwijgendeerkenning van souvereiniteitsrechten aan België insluit, berust. Dit blijkt ten overvloede uit de woorden van het Rapport van Cauwelaert: ‘or, l'article du Traité est explicite: la liberté perpétuelle de navigation sur l'Escaut en faveur de tous les pavillons, ne s'applique pas aux navires de guerre ni aux navires qui y sont assimilés. La seule réserve qui ait été admise, s'applique au passage des navires de guerre belges et cette réserve a été actée dans le mémoire interprétatif.’ Het is onbegrijpelijk, dat zoo iets door een Nederlandsch minister wordt voorgesteld als een toelaatbaren uitbouw van het Verdrag van 1839! Vooral als men bedenkt, dat het verwerven van attributs de la souveraineté op de W.-Schelde door België wordt beoogd. Ter nadere omschrijving van de op Nederland rustende verplichtingen nopens de vrije handelsvaart op de W.-Schelde, is in 1839 bepaald (art. IX): de loodsgelden op de Schelde gelijk aan die op de Maas ‘naar evenredigheid van de afstanden’. De bepaling van het Tractaat van 1925 (art. IV, par. 9), dat de loodsgelden uit volle zee naar en van België, behoudens overeenkomst tusschen de beide Regeeringen, niet méér zullen bedragen (minder is dus niet verboden) dan die naar en van Rotterdam, is evenzeer algeheel in strijd met het in 1839 overeengekomene. Verder zegt art. IX (par. 2) van 1839: ‘De beide Regeeringen verbinden zich ieder voor haar gedeelte der rivier, om de bevaarbare zeegaten en van hare monden te behouden, en daar de noodige tonnen en boeien te plaatsen en te onderhouden.’ Deze bepaling werd in 1839 noodig geacht omdat de houding, door Nederland aanvankelijk ingenomen, aanleiding gaf voor de vrees van België en de mogendheden, dat dezer- | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
zijds zou worden getracht aan de algeheele vrijheid der Schelde-handelsvaart op indirecte wijze te tornen door niet het beste vaarwater te blijven betonnen (behouden) maar een voor de zeevaart minder goed bruikbaar vaarwater, resp. bij verplaatsing van het bevaarbare gedeelte deze nieuwe vaargeul niet te betonnen, en i.h.a. de betonning niet naar den eisch te onderhouden. Ter contrôle, dat Nederland zijne verplichtingen in dit opzicht zou nakomen, werd ingesteld de Commissie van Toezicht, waarvan de bevoegdheden, met het oog op de Nederlandsche souvereiniteit, exhorbitant werden genoemd, maar waarin Nederland moest berusten. Maar hiermede was dan ook voor Nederland wel de uiterste grens van het voor een souvereinen staat toelaatbare bereikt, waar het toch niet gold eene internationale rivier, zooals b.v. de Donau, die door het gebied van verscheidene landen stroomt, doch eene die als fleuve maritime alleen tot Nederland en België behoort. Het instellen van eene Commissie van Beheer, wat feitelijk neerkomt op eene Nederlandsch-Belgische co-souvereiniteit over het vaarwater der W.-Schelde, kan dus zeker niet worden beschouwd als een voor ons land toelaatbaren uitbouw van het stelsel van 1839! Van geenerlei baggerplicht, en allerminst van zulk een plicht op onze kosten, was in 1839 sprake, en kon ook geen sprake zijn, aangezien (zooals dan ook in de M.v.A. op bldz. 9 wordt gezegd) ‘toenmaals de diepgang der schepen nog geen rol speelde’, en dus werd uitgegaan van het beginsel, dat er in de W.-Schelde steeds een voldoende vaarwater zou zijn. België heeft zelf erkend, dat het Verdrag van 1839 aan Nederland geen baggerplicht op de W.-Schelde heeft opgelegd. Dit blijkt niet alleen uit de omstandigheid, dat het zelf steeds de baggerwerken heeft bekostigd (toen later de diepgang wel een rol speelde), die noodig waren om het vaarwater voor den Belgischen zeehandel op peil te houden, doch ook uit de uitdrukkelijke verklaring der Belgische regeering. Op 23 Nov. 1842 zeide de Belgische Minister De Briey, bij de toelichting van het op 5 November t.v. met Nederland gesloten verdrag, waarin o.a. was bepaald, dat België de | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
kosten zou dragen van de lichten op de W.-Schelde, die speciaal voor de vaart op Antwerpen door België noodig werden geacht, dat de terugbetaling aan Nederland van de daarvoor gedane uitgaven vanzelfsprekend was, ‘parceque ces droits ne sont que le prix d'une prestation d'un service qu'on’ (d.i. Nederland) ‘ne peut être tenu de rendre gratuitement pour des travaux dont la Belgique retire l'avantage.....Aucun article du traité de 1839 n'impose au gouvernement néerlandais l'obligation d'entretenir des fanaux dont la Belgique retire en grande partie l'avantage’ (ik curs.). Waar dit werd gezegd nopens de ‘extra-verlichting’, hoewel dan toch de gewone afbakening enz. van het vaarwater voor rekening van Nederland komt (zie hiervóór), gelden de woorden van De Briey a fortiori voor het uitsluitend voor België's belang verrichte baggerwerk, waaromtrent op Nederland geenerlei verplichting rust, noch volgens het Tractaat van 1839, noch volgens het Volkenrecht in het algemeen. De M.v.A. (blz. 3) zelf erkent echter, dat in de speciale regelingen op den grondslag van 1839 Nederland aan België reeds meer heeft ingewilligd dan het internationale rivierenrecht eischt. Maar dit mag voorzeker voor Nederland geene aanleiding zijn om in die richting nòg veel verder te gaan! En dit te minder, omdat (iets waarop wordt teruggekomen) het bestaande Schelderegime voor België zeer voordeelig is gebleken.Ga naar eind1) Professor de Louter zegt over het internationale rivierrechtGa naar eind2) ‘Iedere oeverstaat zorgt voor het onderhoud van de rivierbedding en de jaagpaden op zijn grondgebied’, maar hij voegt daaraan toe (bldz. 441): ‘Geenerlei lasten of belemmeringen mogen op de scheepvaart worden gelegd en geen rechten geheven, dan die welke dienen tot vergoeding van diensten of kosten ten behoeve der scheepvaart.’ Deze schrijver gaat dus uit van het beginsel, dat iedere oeverstaat de hier bedoelde werkzaamheden zelf verricht, doch de kosten daarvan op de scheepvaart mag verhalen. Daar nu de baggerwerken alleen ten voordeelde der scheepvaart naar en van België (en zelfs indirect ten nadeele van Nederland) worden verrichtGa naar eind3), volgt uit dezen regel, dat Nederland die kosten geheel van België zou mogen terugvorderenGa naar eind4). Maar Nederland | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
is veel liberaler geweest, door België de gelegenheid te geven, zelf de begeerde baggerwerken uit te voerenGa naar voetnoot5). Het feit dat België laat baggeren op onze Schelde tast de Nederlandsche hoogheidsrechten niet aan. Volgens ‘Une Convention et un Statut concernant le régime des Voies d'eau d'intérêt international’, opgemaakt op de conferentie van Barcelona (10 Maart-21 April 1921) kan een oeverstaat de werken van onderhoud op eigen gebied door andere oeverstaten doen uitvoeren, zonder dat dit zal worden geacht inbreuk te maken op de souvereiniteitsrechten. Vóór België door de oorlogspsychose was bevangen, heeft de Belgische regeering Nederland niet in een toestand van financiëele dienstbaarheid gebracht; de Nederlandsche regeering zou er trouwens nooit voor te vinden zijn geweest zulke eene met recht en billijkheid strijdende dienstbaarheid te aanvaarden, toen zij zich nog door geene vrees voor het op Frankrijk steunende België deed beheerschen. Men heeft hier het recht te spreken van vrees, omdat de M.v.A. op meer dan eene plaats dit vreesargument doet doorschemeren. Om zich te overtuigen van de financiëele dienstbaarheid, waartoe Nederland zich tegenover België zou verplichten, vergelijke men de bepalingen van het Tractaat betreffende den onderhoudsplicht van Nederland op de W.-Schelde, met de overeenkomstige bepalingen van Barcelona. Deze laatste behelzen, dat de oeverstaat billijke bijdragen in de onderhoudskosten mag eischen, en dat hij wegens vitale belangen mag weigeren het vaarwater binnen zijn gebied te verbeteren. Nu heeft inmiddels de critiek in Nederland dit bewerkt, dat de financiëele dienstbaarheid van ons land nopens den baggerplicht is beperkt tot die voor 15 mill. M3 in 20 jaren, zijnde bijna het dubbele van het gebaggerde in 1905-1924 (nl. 8 mill M3) waarin de zeer ongunstige jaren 1922-1924 begrepen zijn. Als niet België zelf doch Nederland de kosten moet dragen, zullen de Belgische eischen er wel niet op verminderen: Van andermans leêr is het gemakkelijk riemen snijden. Moet er nòg meer worden gebaggerd dan 15 mill. M3) dan zal dit kunnen worden toegeschreven aan bijzondere omstandigheden (in een wisselvalligen stroom als de Schelde zeker vroeger of later te verwachten) die België in de gelegen- | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
heid zullen stellen gebruik te maken van het voorbehoud: ‘Behoudens nadere overeenkomst zullen die kosten’ (van het meerdere baggerwerk) ‘ten laste van België komen’. België zal dan voor die bijzondere omstandigheden een ‘nadere overeenkomst’ kunnen eischen. Wij behoeven ons niet in slaap te wiegen met de gedachte, dat België uit het verdrag niet zal halen wat het er bij mogelijkheid uit halen kan; en daar heeft het van zijn standpunt uit bezien, volkomen gelijk aan. Nederland (aldus zal men redeneeren) moest zelf maar weten waartoe het zich wilde verplichten. Daar het geheele verdrag (in weerwil van schijnconcessies of concessies van zeer ondergeschikten aard door België gedaan) ten voordeele van België dient, moet Nederland dubbel oppassen.Ga naar eind6) Wilde men iets aan de hier bedoelde ‘concessie’ van België hebben, het maximum zou op 8 mill. M3. dienen te worden gesteld, en daarbij kort en bondig moeten worden verklaard: ‘De kosten (van het meerdere) zullen door België worden betaald.’ Maar zelfs deze bepaling ware onvoldoende, omdat het geheele beginsel van de financieële dienstbaarheid van Nederland aan België onaannemelijk is. Met onze souvereiniteit op de W.-Schelde heeft het betalen van werkzaamheden aldaar alleen ten behoeve van België verricht, niets ter wereld uit te staan. Ware het onvereenigbaar met de souvereiniteit van een Staat, dat een andere Staat geheel of ten deele werkzaamheden bekostigt op het gebied van eerstbedoelden uitgevoerd, uitsluitend ten bate van laatstbedoelden, dan zou door menig artikel van het Tractaat die souvereiniteit zijn aangetast.Ga naar eind7) Waarom dit dan wel als motief gebezigd om te verdedigen, dat België die kosten voor het onderhoud der W.-Schelde op de schouders van het Nederlandsche volk wil schuiven? (Zie de Nederlandsche M.v. Toelichting bldz. 4). Is in § 2 van artikel IX van 1839 sprake van de vaart van uit en naar volle zee op de Schelde en van de verplichtingen van beide regeeringen ieder voor haar gedeelte van die rivier en hare mondingen, in § § 4, 5 en 8 wordt gesproken van de verbindingswegen te water tusschen Antwerpen en den Rijn, die geheel op Nederlandsch gebied liggen. Vandaar dan ook dat, wat de verplichtingen betreft, in § 8 alleen sprake is van | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
de Nederlandsche Regeering. Ware in § 8 óók de Schelde bedoeld, dan zou, evenals in § 2, zijn gesproken van ‘de beide Regeeringen’. Zooals reeds door professor Colenbrander in de Augustus-aflevering van De Gids is aangetoond, is het derhalve geheel onjuist uit § 8 van art. IX eenigerlei baggerplicht van Nederland op de W.-Schelde af te leiden. Ware nu België er in economischen zin onder het regime van 1839 slecht aan toe geweest en had Nederland zich te verwijten gehad, dat het dezen ongunstigen toestand door zijne tegenover België gevolgde gedragslijn had veroorzaakt, dan zou het Nederland's plicht zijn geweest dit onrecht te herstellen. Maar zulk een houding is door Nederland nimmer aangenomen. In 1863 zeide de Belgische Minister Rogier, naar aanleiding van verschillende regelingen tusschen België en Nederland, die door den afkoop van den Scheldetol werden bekroond, dat in de diplomatieke regelingen met Nederland, ‘nous avons vu le gage certain d'une cordiale et durable amitié entre les deux peuples’, en Guillaume (‘L'Escaut depuis 1830’, II p. 95) getuigt over de ontwikkeling die Antwerpen, dank zij het Schelde-regime, reeds in 1902 had verkregen: ‘Le commerce d'Anvers a pris un essort admirable; il a retrouvé et dépassé son ancienne splendeur.... En 30 ans le tonnage maritime du port a presque sextuplé’. En sedert dien is die bloeivan Antwerpen nog gestadig toegenomen. Onder deze omstandigheden is het inderdaad niet goed te begrijpen waarom bij de herziening van het Nederlandsch-Belgische verdrag van 1839 alleen Belgische ‘desiderata’ zouden in aanmerking komen. De geografische ligging van Antwerpen ten opzichte van een groot gedeelte van het achterland biedt aan die haven ontzaglijk groote voordeelen tegenover de Nederlandsche havens. Moet nu Nederland worden verplicht voordeelen die uit de geografische ligging zijner eigen havens voortvloeien, voor een groot gedeelte op kunstmatige wijze prijs te geven, door (nog wel onder financiëele medewerking) aan België de middelen te verschaffen een zeer groot gedeelte van die voordeelen naar zich toe te trekken? Geheel onjuist is de voorstelling der M.v.A. (bldz. 21 onderaan) als zou er een Nederlandsch-Belgische belangengemeenschap bestaan tegenover de Fransche havengroep. België is | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
in dit opzicht al lang naar Frankrijk georiënteerd en het Tractaat zou juist die oriëntatie krachtig bevestigen. Wilde men de zaak juist voorstellen, men diende dan te zeggen, dat de Nederlandsche havens gelegen zijn tusschen de Fransch-Belgische havengroep eenerzijds en de Duitsche anderzijds, en uit die overweging zijne conclusies trekken.Ga naar eind8) Er zou trouwens een hoogst eigenaardige belangengemeenschap worden in het leven geroepen door eene ‘overeenkomst’ waarin alleen met de economische belangen van een der beide leden van die ‘gemeenschap’ rekening wordt gehouden, terwijl ditzelfde lid nog daarenboven door allerlei protéctionistische maatregelen, alles behalve werkzaam is in de richting van de vestiging eener belangengemeenschap. Waar de M.v.A. een doorloopend pleidooi is ten gunste der zéér vèrgaande Belgische desiderata, waarvan de inwilliging de kroon zou zetten op het drijven der Belgische Scheldeextremisten met het uitgesproken doel aan onze havens, en met name aan Rotterdam, een ‘lutte à mort’ aan te doen, mag nog weleens worden herinnerd aan de hardnekkige wijze, waarop België heeft geweigerd aan zijn volkenrechtelijken plicht t.o.v. de internationale rivier de Maas te voldoen. Door kanalisatie der Maas boven Luik heeft België de Nederlandsche Maas over een groote lengte bedorven, en aan Nederland de medewerking geweigerd om, door de kanalisatie beneden Luik, dien toestand te verbeteren. Zoodoende heeft België zijn volkenrechtelijken plicht geschonden. Die verplichting toch luidt: ‘De oeverstaten mogen geen maatregelen nemen of werken uitvoeren, waardoor de vaart kunstmatig wordt belet of belemmerd’. (De Louter t.a.p. bldz. 441). Toen Luik op de kanalisatie der Maas beneden die stad aandrong met het oog op de belangen der industrie, nl. den afvoer der producten, werd het door velen in België uitgekreten voor onvaderlandslievend, omdat het de algemeene Belgische belangen (handel van Antwerpen) aan de bijzondere belangen wilde zien opgeofferd (van het recht van Nederland was daarbij in het geheel geen sprake!). De Belgische regeering ging dan ook op den Luikschen wensch niet in. En thans nu, door het in uitvoering zijnde kostbare Julianakanaal, de kanalisatie der Maas beneden Maastricht tot Maasbracht voor Nederland | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
geheel onnoodig is geworden, is België ‘bereid’ zich ‘neer te leggen’ bij de verbetering der Zuid-Willemsvaart, ook op Nederlandsch gebied (Luik-Maastricht-Loozen) die, in aansluiting met het kanaal Antwerpen-Ruhrort, het geheele Luiksche en Nederlandsch-Limburgsche industriegebied voor den overzeeschen handel naar Antwerpen zal oriënteeren! Die Belgische bereidwilligheid treedt nog in een bijzonder licht als men bedenkt, dat Nederland in 1873 aan België's verzoek had voldaan om, inplaats van het kanaal van Antwerpen naar den Rijn, den spoorweg Antwerpen-Gladbach over Nederlandsch gebied te mogen doen loopen. Eenmaal dien spoorweg (waarin België voor het stukgoederenverkeer naar Antwerpen meer voordeel zag dan in een Schelde-Rijnkanaal) verkregen hebbende, weigerde België zijn plicht te vervullen om in de Maaskanalisatie beneden Luik toe te stemmen; het wilde die toestemming slechts verleenen tegen de niet verplichte vergunning van Nederland om het Schelde-Rijnkanaal toch te mogen graven; een prijs dien Nederland toenmaals veel te hoog achtte. En nu voor Nederland eene Maaskanalisatie tot Maasbracht overbodig is geworden, wordt het Rijn-Scheldekanaal door België geëischt, zonder eenigerlei tegenprestatie aan Nederland. Aangezien Nederlandsch Limburg ligt tusschen België en den Rijn, zou het getuigen van te ver gedreven Rechthaberei indien Nederland aan België weigerde geheel op eigen kosten het kanaal Antwerpen-Ruhrort door het Nederlandsch territoir aan te leggen. Maar het ware geboden geweest hiervoor tegenprestaties te eischen. Die tegenprestatie ware o.m. te bedingen geweest door eene voor Nederland gunstige regeling van den loodsdienst op de Schelde. En inplaats daarvan heeft België eene loodsregeling in het Tractaat weten te krijgen, die (nog daargelaten de bepaling nopens de gelijkstelling der loodsgelden met die op Rotterdam!) voor Nederland buitengewoon ongunstig is. (verg. H.bl. 6 Aug. 1926 Av.bl.: ‘De Scheldeloodsdienst’). Waar Nederland voor de binnenvaart geen onderscheid maakt tusschen de eigen en de Belgische vlag, had Minister van Karnebeek hetzelfde voor de binnenvaart in België moeten bedingen, en er zich niet bij moeten neerleggen, dat | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
bijv. in de vaart van Brussel naar Leuven en Mechelen wel onderscheid naar de vlag wordt gemaakt. Het kanaal Antwerpen-Moerdijk met zeer groote afmetingen ter vervanging van de natuurlijke verbinding van Antwerpen met den Rijn, is voor Nederland geheel onaannemelijk. Na alles wat reeds daaromtrent is gezegd is het overbodig, dit nogmaals aan te toonen. Inderdaad, het ging bij de onderhandelingen niet om ‘een willekeurig do-ut-des-contract’ maar om een contract waarin wat de hoofdzaken betreft alleen Nederland geeft! Mijn slotsom luidt dus:
De concessies door Nederland ten aanzien van de bevaarbare waterwegen gedaan, zijn allesbehalve te beschouwen als een voortbouwen op de grondbeginselen der Nederlandsche verplichtingen volgens het verdrag van 1839, maar juist als een totaal afwijken daarvan, alleen ter voldoening aan overdreven desiderata van Belgie. Wel degelijk had dus hier, waar Nederland tegenover geheel nieuwe Belgische desiderata stond, sprake moeten zijn van een do-ut-des-contract, van eene behartiging van de wederzijdsche belangen (zie den considerans), niet slechts op zeer ondergeschikte punten, maar ten aanzien van de regeling in haar geheel. En deze is, juist omdat het do-ut-des beginsel werd losgelaten, uitgeloopen op een zoo goed als uitsluitend bevorderen van Belgische- en het zeer beslist schaden van Nederlandsche belangen. | |||||||
II.De tweede grondstelling der M.v.A. luidt: II. Na de verwerping van de twee politieke Belgische desiderata zou het voor Nederland geen verstandige politiek zijn geweest ook tegenover de economische Belgische desiderata een negatief standpunt in te nemen. Voorop dient hier te worden gesteld, dat deze stelling in zooverre misleidend is, dat volgens haar degenen, die de in het Tractaat ingewilligde Belgische economische ‘desiderata’ met het oog op Nederland's vitale belangen onaannemelijk achten, zouden wenschen dat ‘Nederland zich in Principeonwillig had betoond tot welwillend onderzoek van en | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
overleg over de economische desiderata, die aan de orde waren gesteld.’ (M.v.A. bldz. 3; ik curs.). Wie heeft zooiets ooit voorgestaan? Maar welwillend onderzoek en overleg zijn toch niet synoniem met aanvaarden van eischen, hoe onredelijk en hoe schadelijk voor ons land zij ook mogen zijn? Tegen de hier bedoelde voorstelling der M.v.A., waarop België zich bij de toepassing van het Tractaat zeer zeker zou beroepen, is een krachtig protest in Nederland's belang geboden. De beide politieke Belgische ‘desiderata’, die door Nederland niet werden aanvaard, waren a die betreffende de annexatie van Nederlandsch territoir en b het aangaan door Nederland van militaire verplichtingen. Het eerstbedoelde politieke Belgische desideratum was ongehoord. Geen Nederlandsch minister zou anders hebben kunnen doen dan het terstond onvoorwaardelijk afwijzen, ook al ware hierbij de krachtige steun van Engeland en de Vereenigde Staten niet van den aanvang af verzekerd geweest (zie mijn artikel in het Alg. Hbl. van 22 en 23 Augustus j.l.). Het zich neerleggen door België bij het niet-ingaan op den annexatie-eisch zou dus in geen enkel opzicht gewicht in de schaal mogen hebben gelegd bij de onderhandelingen over de Belgische economische ‘desiderata’. Het door de mogendheden krachtig gesteunde Belgische desideratum betreffende het aangaan van eene militaire verbintenis, (dat ook nog in de officieuse besprekingen tusschen 1920 en 1924 door België werd gesteld, - zie M.v.A. bldz. 6) betrof eene aangelegenheid van politiek-militairen aard, waaromtrent een souvereine Staat vrijmachtig beslist. Over de vraag of de ‘negatieve houding’ door Nederland in dit opzicht aangenomen (zeer verzacht door de verklaring van onzen Minister aangaande het casus-belli-beginsel) van invloed moest zijn op de onderhandelingen over de economische aangelegenheden, valt te redeneeren. M.i. betreft het hier, twee ongelijksoortige zaken, n.l. die van politiekmilitairen en die van economischen aard, die streng moeten worden uiteen gehouden en dus onafhankelijk van elkander moeten worden beschouwd. Ik wil mij echter plaatsen op het in de M.v.A. ingenomen standpunt, en aannemen dat er tusschen de beide categorieën wèl verband moet worden | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
gelegd. Maar dàn ook moet men er zich voor hoeden om, zooals in de M.v.A. wordt gedaan, de quaestie alleen van het Belgische standpunt te beschouwen, door slechts dàt gedeelte van het politiek-militaire vraagstuk onder het oog te zien, waarop België zich zou kunnen beroepen om tegenprestaties van Nederland te eischen als eene vergoeding voor datgene waarbij België zich heeft neergelegd. Zij zegt (bldz. 3): ‘Bij het opmaken van de balans en bij de beoordeeling van de uitkomst van de onderhandelingen zal evenwel dit resultaat’ (geen militaire verbintenis) ‘niet buiten rekening mogen worden gelaten.’ Had de M.v.A. de politiek-militaire balans maar zuiver opgemaakt, dan zou hare beoordeeling van de uitkomst der onderhandelingen geheel anders hebben moeten luiden. Op het gebied der politiek-militaire aangelegenheden heeft juist Nederland zich veel grooter opofferingen getroost dan België, nl. door zich neder te leggen bij de opheffing van de gewaarborgde Belgische neutraliteit en van het Antwerpensche oorlogshavenverbod. Wanneer dus hier de rekening goed was opgemaakt zou België tegenover Nederland sterk in het debet staan en dus tot groote concessies op economisch gebied bereid hebben moeten zijn. Ook hier valt het in hooge mate te betreuren, dat in een Nederlandsch Staatsstuk zóó eenzijdig wordt geredeneerd, eene omstandigheid waaruit België tegenover ons steeds munt kan slaan. Daarom is het noodig, dat met beslistheid wordt verklaard:
Ook de tweede grondstelling der M.v.A. is geheel onjuist. Indien de opofferingen van politiek-militairen aard, waarbij elk der beide partijen zich heeft neergelegd, zuiver tegenover elkander worden opgewogen, dan blijkt, dat de opofferingen die Nederland zich heeft laten welgevallen, veel grooter zijn dan die welke Belgie zich getroost. En zulks is nog van te meer beteekenis omdat de opofferingen van Nederland het gevolg zijn van de opheffing van een bestaanden toestand, terwijl die van Belgie alleen betrekking hebben op een desideratum van dit land, (militaire verbintenis van Nederland), waarvan de noodzakelijkheid der inwilliging door de ervaring, gedurende den wereldoorlog opgedaan, geenszins is bewezen. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Als derde grondstelling beweert de M.v.A.: III. Het afwijken van de concessies in 1920 gedaan, zou afbreuk doen aan de verheffing van het aanzien van ons land. Uit alles wat thans is gepubliceerd over den gang der onderhandelingen te Parijs in 1919-1920, kan de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de Nederlandsche gedelegeerden daar voor den Raad der overwinnaars stonden in eene positie die nauwelijks gunstiger kan worden geacht dan die van vertegenwoordigers van een overwonnen staat, dien men voorwaarden decreteert. Het Belgische annexionisme was door Engeland den kop ingedrukt, omdat de verwezenlijking der Belgische annexionistische desideratie lijnrecht in strijd zou zijn geweest met de Britsche belangen. Maar om den veeleischenden Belgischen bondgenoot zooveel mogelijk tevreden te stellen, moest het ‘neutrale’ Nederland worden ‘geplukt.’ Moet dit uiterst kwetsend zijn voor ons nationaal gevoel, de toenmalige omstandigheden kunnen worden aangevoerd (en worden dan ook aangevoerd) als eene verontschuldiging voor het treurige resultaat, waartoe de toenmalige onderhandelingen met België hebben geleid. Maar gelukkig heeft het Nederlandsche volk, tengevolge van België's houding, den tijd gehad tot bezinning te komen en de vreesaanjaging niet meer als den allesoverheerschenden factor te beschouwen. De M.v.A. wijst er reeds in den aanvang op, dat de herziening der verdragen van 1839 ‘na den oorlog aan de orde werd gesteld’. Voorzeker, die herziening werd aan de orde gesteld door het op Frankrijk steunende België bij de groote Mogendheden.... buiten Nederland om, en nog daarenboven onder een kortaf weigeren te voldoen aan Nederland's verzoek om aangaande den door België gedanen stap betreffende het Nederlandsch-Belgische verdrag, te worden ingelicht. Nederland moest maar rustig afwachten tot het voor de vierschaar zou worden gedaagd! Dit was eene handelwijze zóó krenkend voor ons land, dat Prof. Struycken gewaagde van den wrok, die daardoor bij het Nederlandsche volk moest worden gewekt, terwijl hij daaraan o.m. toevoegde: ‘Nederland zal zijne concessies altijd zien in een sfeer van moreele chantage’ (ik cursiveerde). Als men dit overweegt, wordt men wee van dat | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
eindeloos herhaalde refrein: ‘terwille van de vriendschap van België moeten wij ons al die opofferingen getroosten’. Laten wij het liever eerlijk erkennen, die opofferingen werden gedaan uit vrees, in een sfeer van moreele chantage! Op die wijze wordt echter geen vriendschap gekocht (vriendschap is niet te koop), maar hoogstens vijandschap afgekocht en daardoor geringschatting ingeoogst, terwijl zoodoende de noodzakelijke grondslagen voor een bestendige vreedzame verhouding tusschen twee volken worden ondermijnd. ‘Met het oog op de toekomstige verhouding tusschen de beide Staten’ zou het hebben getuigd van ‘een vooruitziende politiek’ indien men hieraan, ten minste bij de hernieuwde onderhandelingen met België, indachtig ware geweest. Onder de aangegeven omstandigheden werd in 1920 met België over de geheele linie ‘overeenstemming’ bereikt, behalve omtrent de Wielingenkwestie. Tengevolge van deze kwestie, die België de onderhandelingen deed afbreken, werd Nederland uit de intimidatie-sfeer verlost en herkreeg zijne vrijheid van handelen. Minister Van Karnebeek heeft intusschen van die herkregen vrijheid geen gebruik gemaakt. In de M.v.A. (bldz. 7) verdedigt hij dit aldus: ‘De regeering heeft zich niet gesteld op dit standpunt (n.l. van hen die op eene wijziging in de afgedwongen concessies hadden gehoopt) ‘geleid door de overtuiging, dat dit niet het juiste antwoord zou zijn geweest op de bereidwilligheid’ (alle cursiveeringen zijn van mij) ‘van België zich tenslotte bij de aanvankelijk afgewezen uitkomst der herziening neer te leggen en tot Nederland toenadering te zoeken’. Ook deze zin is kenschetsend voor den geest dien de M.v.A. ademt. België ‘bereidwillig’ om, na zijn bruusk afbreken der onderhandelingen, zich ‘neer te leggen’ bij de uitkomst der herziening, een uitkomst voor België zóó gunstig, dat Minister van Karnebeek zelf op 3 Juni 1920 in de Tweede Kamer getuigde: ‘Aan Nederland wordt door die herziening geen voordeel geboden’Ga naar eind9) (wij kunnen er bijvoegen: maar wèl zeer groote nadeelen). Volgens de aangehaalde woorden der M.v.A. zou Nederland België nog dankbaar moeten zijn voor zijne bereidwilligheid om zich ‘neer te leggen’ bij de Nederlandsche groote concessies! De M.v.A. gaat voort: ‘Het zou met de consequentie en | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
de betrouwbaarheid die de Nederlandsche internationale politiek kenmerken.... niet hebben gestrookt, wanneer wij van houding waren veranderd op het oogenblik, dat aan het geding eindelijk een einde scheen te komen.’ Maar aan een belangrijk geding was geen einde gekomen, namelijk dat over de souvereiniteit op de Wielingen. Zelfs het inroepen van een scheidsrechterlijke uitspraak in dat geding heeft België geweigerd. België heeft echter wel de Belgische beloodsing in de Wielingen bij de vaart naar Belgische havens (en dus practisch ook zoo goed als geheel bij de vaart vanuit Belgische havens) weten te krijgen. De M.v.A. (bldz. 6) wijst er o.m. op, dat België zich er in Augustus 1924 toe ‘bereid’ verklaarde ‘de Wielingenquaestie te laten rusten.’ Dit kan toch bezwaarlijk als eene Belgische bereidwilligheid tegenover Nederland worden voorgesteld omdat juist Nederland eene oplossing dier quaestie, desnoods door arbitrage, had voorgestaan. België kan zich bij deze zijne ‘bereidwilligheid’ om het geding over de Wielingen niet op te lossen, gerust ‘neerleggen’. Aan het geding zal nu ongetwijfeld een einde komen, zoodra de practische beteekenis er van in een accuut stadium treedt, en dan in den door België begeerden zin.... tenzij Nederland er alsdan een oorlog voor over heeft om te trachten eene oplossing van het geding volgens Nederland's wensch te forceeren. En doet het zulks niet, dan zal het daardoor bewijzen, dat de hierna vermelde woorden van den heer Van Karnebeek (Hand. 2 k. 3 Juni 1920, blz. 2539), toen deze gewaagde van Nederland's historische rechten niets waren dan een ijdele klank. De hierbedoelde woorden toch luiden: ‘Wie in dit verband van de Wielingen spreekt, spreekt van de Schelde, wie van de Schelde spreekt, spreekt van Vlaanderen, wie van Vlaanderen spreekt, spreekt van Zeeland, en wie van Zeeland spreekt, spreekt van Nederland.’ Het niet-beëindigen van het Wielingen-geding is voor Nederland veel ongunstiger dan voor België, dat zich de gedurende den oorlog opgedane ervaring met betrekking tot de Wielingen zal ten nutte maken, zoodra de omstandigheden dit vereischen. Degenen, die de verwerping van het Tractaat voorstaan, | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
doen dit niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, terwille van onze bedreigde materieele levensbelangen maar bovenal om de belangen van moreelen aard die er door worden aangetast. De M.v.A. wil het daarentegen doen voorkomen alsof de aanneming van het Tractaat bevorderlijk zou zijn aan de verheffing van het aanzien van ons land, en dus omgekeerd een verwerping dit aanzien zou doen verminderen! Dat betrouwbaarheid in zijne internationale politiek het aanzien van een volk verhoogt, het spreekt vanzelf. Heeft een volk eenmaal eene verbintenis aangegaan, dan is het door de overeenkomst gebonden. Maar zoover zijn wij gelukkig nog niet met dit Tractaat. Wanneer de Minister dan ook zegt, dat het niet zou hebben gestrookt met de consequentie en de betrouwbaarheid die de Nederlandsche internationale politiek kenmerken, wanneer wij in 1924 van houding waren veranderd ten opzichte van het Tractaat, dan kan hij met dit ‘wij’ alleen zich zelf en niet het Nederlandsche volk hebben bedoeld. Struycken had er al in 1921 op gewezen, dat als België nu niet eindelijk de reeds zoolang toegestoken hand wilde grijpen (ik herhaal: dit werd gezegd in 1921), het Nederlandsche volk zou ‘eischen dat ze wordt teruggetrokken.’ Het Nederlandsche volk had tenminste het recht te verwachten, dat in 1924-1925 de onderhandelingen, die door Belgie waren afgebroken en op België's verzoek weder waren begonnen, op geheel anderen grondslag waren hervat, en het was zeer zeker uitermate verrast toen het bemerkte, dat dit niet het geval was geweest. Heeft de Minister in de officieuse besprekingen tusschen 1920 en 1924 beloften afgelegd, dan is dit eene zaak waarvoor het Nederlandsche volk allerminst aansprakelijk kan worden gesteld. België weet evengoed als een ieder, dat bij de Nederlandsche volksvertegenwoordiging, nu de belangen van ons volk op het spel staan, de beslissing berust, evenals dit ook het geval is met de Belgische volksvertegenwoordiging nopens de belangen van het Belgische volk. De verwerping van het met Frankrijk gesloten handelsverdrag bewijst, dat het Belgische volk zelfstandig voor zijne belangen wil waken. Wij moeten dit ons door België zelf gegeven voorbeeld navolgen. Met de betrouwbaarheid van Nederland heeft dus eene | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
verwerping van het Tractaat niets uit te staan. De bewering van de M.v.A., waaruit moet worden afgeleid, dat eene aanneming van het Tractaat het aanzien van ons land zou verhoogen, is aan zeer gegronden twijfel onderhevig. O zeker, het is te voorzien, dat, bij aanneming van het Tractaat, waarvan de daarin vervatte, altijd door gehandhaafde Nederlandsche concessies, onder sterken druk werden gedaan eene met kwalijk verborgen geringschatting gegeven tevredenheidsbetuiging der betrokken partijen over onze ‘meegaandheid’, ons deel zal zijn. Maar zulk uiterlijk betoon van voldaanheid over Nederland's afgedwongen inschikkelijkheid, ware voor ons land allesbehalve eervol.Ga naar eind10). En de M.v.A. maakt deze zaak nog bedenkelijker door het op meer dan eene plaats bezigen van het argument der vrees. Zoo lezen wij op bldz. 34: ‘(er) moge tegen heropening van het geding’ (door eene verwerping van het Tractaat) ‘met het oog op de mogelijkheid van nieuwe verwikkelingen worden gewaarschuwd’. Hierna zal ik uiteenzetten waarom naar mijne meening geene voor Nederland ernstige verwikkelingen behoeven te worden gevreesd wanneer onze volksvertegenwoordiging gebruik maakt van haar recht van Veto, een voorbehoud, dat onze Minister moet hebben gemaakt bij het doen van zijne belofte. Maar in elk geval is het zeker, dat ons volk niet voor de mogelijkheid van verwikkelingen mag terugdeinzen door de aanvaarding van eene ons afgedwongen overeenkomst ten aanzien waarvan het Nederlandsche volk nog geheel vrij staat. Eene overeenkomst die daarenboven zelf de kiemen van hoogst ernstige verwikkelingen bevat. Consequentie in kleinmoedigheid kan nimmer het aanzien van een volk verhoogen, ook al qualificeert men zelf deze consequentie als verstandige politiek. Den machtigen internationaal-staatkundigen invloed, dien ons land in de 17e eeuw heeft uitgeoefend, wenscht het Nederlandsche volk niet meer terug; de internationale verhoudingen zijn daartoe te zeer gewijzigd. Maar het Nederlandsche volk wil niet, dat de in zijn naam gevoerde buitenlandsche politiek van z.g. ‘zelfstandige afzijdigheid’ zou ontaarden in een door vrees beheerschte ‘afzijdigheid’ in de behartiging zijner levensbelangen. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Indien wij alles overdenken wat hier is uiteengezet omtrent de omstandigheden, waaronder het Tractaat is tot stand gekomen, en de voor Nederland nadeelige bepalingen die daarvan het gevolg zijn geweest, kan onze slotsom niet anders luiden dan:
Door de aanneming van het Tractaat zou Nederland's aanzien een gevoeligen slag krijgen. In weerwil van mogelijke uiterlijke loftuitingen van de zijde dergenen, die hunne voorloopige aspiraties vervuld zien, als eerste etappe op een veel verder gaanden weg, alsmede van de zijde dergenen, die op onze kosten van onmiddellijke diplomatieke moeilijkheden zijn ontheven, zou in de kabinetten der diplomatie van de gebleken vatbaarheid voor intimidatie bij ons volk, nota worden genomen, waardoor voor Nederland een terugkeer op den weg van zelfbewustheid uiterst moeilijk zou zijn geworden.
Het Belgische volk moet leeren inzien, dat het Nederlandsche volk niets liever begeert dan een op gezonden grondslag gevestigde samenwerking tusschen beide landen. Maar het moet begrijpen, dat de vurige begeerte tot toenadering waarvan Vandervelde onlangs gewaagde, niet voor vervulling vatbaar is indien de herziening van de ‘Grondwet van 1839’, die de basis vormt van de onderlinge verhouding der beide volken, zou geschieden op de wijze als in het Tractaat van 3 April 1925 is aangegeven. En mocht het dit niet inzien dan mag dit voor het Nederlandsche volk toch allerminst eene aanleiding zijn om zijn vitale belangen aan zulk eene onredelijkheid op te offeren. Men heeft ook in Nederland den mond vol over den ‘geest van Locarno’, die getuigt van de veldwinnende vredesidee. Maar boven Locarno staat Genève. De Volkenbond moge nog geenszins beantwoorden aan het vredesideaal dat bij zijne stichting was in het oog gevat, als eene nulliteit mag hij toch niet worden beschouwd. En dit zou het geval zijn indien men onderstelde, dat hij, na de verwerping door onze volksvertegenwoordiging van een Tractaat waaronder door Nederland een vi coactus zou dienen te worden gesteld, zou dulden dat het Nederlandsch-Belgische probleem anders dan op vreedzame wijze zou worden opgelost. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Welke bezwaren overigens aan eene rechtvaardige oplossing van dit probleem verbonden worden geacht, het Nederlandsche volk zij er van overtuigd, dat eene verwerping van zulk een Tractaat het aanzien van ons land zal verheffen, ook in de oogen van hen, die de vervulling hunner, buitensporige, aspiraties door de verwerping zullen zien verijdeld. Fais ce que dois, advienne que pourra.
H.L. van Oordt.Ga naar eind11) |
|