| |
| |
| |
Wilhelm Busch en Christian Morgenstern
I.
Een tijd, die nog niet zoo heel ver achter ons ligt, hield van levensbeschrijvingen; zij heeft haar best gedaan uit de biographie een letterkundig genre te maken. In dat genre lag een dankbare nieuwsgierigheid. Menschen wier handelen van invloed op den loop der dingen scheen te zijn geweest, of wier werken blijvende waarde bezaten, mochten ook als persoon niet vergeten worden; het nageslacht moest hen als het ware in hun tastbare gestalte kunnen vasthouden; die gestalte moest op haar beurt weer aan daden en werken herinneren en aansporen tot nieuwe inspanning. Daarom verschenen op pleinen en in plantsoenen meer of min monumentale afbeeldsels van lieden, die de boekdrukkunst of iets anders hadden uitgevonden, die een aantal schilderijen of gedichten hadden vervaardigd, die veldslagen gewonnen of voorspoedig aan een omwenteling of hervorming hadden meegedaan - kortom, die door werken van barmhartigheid of onbarmhartigheid staat en natie tot eere strekten. Maar over diezelfde lieden verschenen in boeken en tijdschriften fragmentarische of samenhangende mededeelingen, waarin vermeld werd hoe hun grootouders, ouders, bloedverwanten en eerste beminde hadden geheeten, waar zij hun prille jeugd hadden doorgebracht, bij wien zij onderwijs hadden genoten en verdere wetenswaardigheden omtrent hun lotgevallen als jongeling, man en grijsaard of als jonge maagd, vrouw en matrone. In de beeldende kunst maakten al die
| |
| |
helden en heldinnen - hoewel zij vaak door dun gekleede dames waren omgeven aan wier zinnebeeldigheid slechts weinigen geloof sloegen - niet zelden een eenzamen indruk. Daarentegen hadden zij het in de letterkundige opstellen buitengewoon gezellig. Hier kon men hen om zoo te zeggen in den huiselijken kring ontmoeten en, zonder dat de lezer in gepasten eerbied of de held in waardigheid te kort schoot, een aangenaam avondje - of langer nog! - met hen doorbrengen. Op dien vertrouwelijken achtergrond - waar ook het alledaagsche zijn diepe beteekenis kreeg - werd nu ook gekeuveld over hun daden en werken. En wel zóo, dat, wanneer het bij geval den lezer aan tijd en lust ontbrak, zich van het onmiddellijk belang dier daden op de hoogte te stellen, of die werken zelf in oogenschouw te nemen, hier de lectuur hem een voldoend surrogaat opleverde, en hij zich, wanneer hij het artikel uit had, of het boek toeklapte, voor goed de moeite kon besparen, zich verder met die heeren en dames bezig te houden.
Misschien zullen velen het ons euvel duiden, dat wij, nu wij ons hebben voorgenomen over twee humoristen - tevens de meest gelezen en meest geciteerde duitsche dichters van het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw - te spreken, van dit biographisch hulpmiddel maar matig gebruik wenschen te maken: wij gevoelen maar al te zeer, dat onze bescheiden talenten niet in die richting liggen.
Veel liever zouden wij hier een anderen ouderen vorm kiezen: een vorm, die in twee verschillende levens het gemeenschappelijke zoekt en hen in een zekere evenwijdigheid naast elkaar zet. Juist in het getal twee ligt een regelmatigheid, die nog geen wettelijkheid beteekent: daarom ontneemt die vorm aan het leven der helden telkens iets van zijn eenmaligheid, zonder het daarom typisch te maken. Wij gevoelen bij de overeenkomstigheden in het tweetal een noodzaak, die toch weer niet zoo dwingend is, dat onze belangstelling voor het afzonderlijke en persoonlijke er door wordt verminderd. Naar een hooger gezichtspunt worden hier dingen gepaard, zonder het kenmerk van hun onparigheid geheel te verliezen. Intusschen - de kunst bioi paralleloi te schrijven en te verstaan, is sedert de oudheid zoo zeer in onbruik geraakt,
| |
| |
dat wij geen hoop op en herleving meer mogen koesteren.
Wij moeten er dus slecht en recht mee volstaan van het leven van onze helden zooveel te vertellen als noodig is, om te begrijpen, uit welke omgeving en onder welke omstandigheden hun werken zijn ontstaan.
De vader van Busch was kruidenier te Wiedensahl, een dorpje in het Hannoversche, niet ver van de westfaalsche grens. Wilhelm - geboren 1832 - was de oudste van zeven kinderen. Herinneringen uit zijn jeugd staan hem later scherp omlijnd voor den geest:
‘Was weiss ich denn noch aus meinem dritten Jahr? Knecht Heinrich macht schöne Flöten für mich und spielt selber auf der Maultrommel, und im Garten ist das Gras fast so hoch wie ich, und die Erbsen sind noch höher, und hinter dem strohgedeckten Hause, neben dem Brunnen, stand eind flacher Kübel voll Wasser, und ich sah mein Schwesterchen drin liegen, wie ein Bild unter Glas und Rahmen, und als die Mutter kam. war's kaum noch in 's Leben zu bringen.’
Op zijn tweede jaar kwam hij in huis bij zijn oom Kleine, die eerst in Ebergötzen, bij Göttingen, later te Lüethorst, bij Einbeck, dominee was en daarbij een ijmker, die ook in half geleerde tijdschriften over parthenogenesis wist mee te praten. Opvoeding van een schooljongen op het land - maar een opvoeding, die hem zoo vast met de natuur verbond, dat in zijn later leven verblijf in groote steden slechts episoden schijnen: hij hoort op het land thuis, hij is op het land terug gekomen, heeft er gewerkt, is er gestorven.
Eigenlijk moest hij ingenieur worden. Op zijn vijftiende jaar komt hij op de polytechnische school te Hannover en bleef er tot zijn negentiende. Wat hij in dien tijd leerde, heeft meer betrekking op constructie dan op techniek. Het is verbazend, met wat vaardige zekerheid hij later met een paar krassen een voorwerp - een stoel, een wagen, een pomp, een molen - in hun juisten opbouw kon vertoonen. Maar het was de tijd, dat men ‘schilder wou worden.’ Düsseldorf had in dubbelen zin een schilderschool, en hij ging er heen. Wat hij er toen bewonderde, is nu vergeten. Ook voor hem zelf kon het zijn waarde niet behouden. Hij is, toen hij oud was, nog eens naar Düsseldorf gereisd, enkel om een schilderij - ‘die Spieler’ van Knaus - dat indertijd een diepen indruk op hem gemaakt had, nog eens te zien,
| |
| |
maar beweerde, toen hij thuis kwam: ‘er oder das Bild müsste sich sehr verändert haben.’
Van Düsseldorf ging hij naar Antwerpen, van de nieuwere duitsche naar de oud-hollandsche schilderkunst:
‘In Antwerpen sah ich zum ersten Mal in meinem Leben die Werke alter Meister: Rubens, Brouwer, Teniers; später Frans Hals. Ihre göttliche Leichtigkeit der Darstellung, die nicht patzt und kratzt und schabt, diese Unbefangenheit eines guten Gewissens, welches nichts zu vertuschen braucht, dabei der stoffliche Reiz eines schimmernden Juwels, haben für immer meine Liebe und Bewunderung gewonnen, und gern verzeih ich's ihnen, dass sie mich zu sehr geduckt haben, als dass ich's je recht gewagt hätte, mein Brot mit Malen zu verdienen....’
Merkwaardige zelfkennis wanneer het zien van schilderkunst een jongen man, die een strenger beroep had laten varen, om schilder te worden, er toe brengt, nu ook de schilderkunst op te geven. Misschien nog iets meer, misschien een begrijpen, dat de schilderkunst niet eigenlijk een vorm is, waarin het wezen van den duitschen geest geheel kan worden terug gegeven, en geen taal, waarin de duitscher zich ooit volkomen zal kunnen uiten. Zeer zeker een bewijs van een karakter, dat bereid is, met zelfbewustzijn afstand te doen van wat het onbereikbaar weet. Sedert dien tijd koos Busch de wijzen van uitdrukking, die met zijn landaard strookten, hij werd teekenaar en dichter.
Een kort verblijf thuis en daarna komen - na 1854 - de jaren in München. Busch gaat om met kunstenaars van allerlei soort en formaat, met schilders als Lenbach, Hanfstaengl, Kaulbach, met den beeldhouwer Gedon, met den musicus Krempelsetzer; hij is lid van de min of meer revolutionaire en anti-akademische artistenvereeniging Jung-München; hij helpt bij optochten en vertooningen, drinkt en vermaakt zich; hij leeft het leven, dat München - een van de laatste erfgenamen van bourgondische feestvreugde op duitsch gebied - in dien tijd zijn kleurig, beweeglijk aanschijn gaf.
Hij werkt hard. Er zijn jaren, dat hij alleen voor de Fliegende Blätter twintig of dertig teekeningen maakt; hij schudt operettenteksten uit zijn mouw - en daar zijn goede bij, zooals Der Vetter auf Besuch (1862); hij probeert het zelfs met de beeldhouwkunst; ieder, die wel eens feesten ge- | |
| |
arrangeerd heeft, weet wat een karnaval met een sprookjesoptocht zooals die in 1862 voor moeite moet gekost hebben. Maar bij dit alles gaat hij, zoozeer hij niet anderen meesleept, zijn eigen weg. Een van zijn vrienden vertelde later:
‘Was er eigentlich trieb, das wusste niemand. Bekam er in seiner Wohnung unerwartet Besuch, so verschwand gewöhnlich irgend etwas in seiner Tischschublade, ohne dass jemand wissen konnte, was er war, ob ein angefangenes Gedicht oder eine in Arbeit befindliche Skizze oder eine Regensburger Wurst, die er vor dem eintretenden Freunde retten wollte. Bei den sonntäglichen Fusswanderungen in das Isar- oder Würmtal oder an den Starnberger See hatte Busch meist ein Notizbüchlein bei sich; bald fielen ihm ein paar Verse ein, bald skizzierte er irgend einen Gegenstand mit wenigen Strichen. Ebenso war's bei dem Sommeraufenthalt im Gebirge. Da schien er zu bummeln; wenn die anderen ihre Plätze aufsuchten und anfingen zu malen, lag er behaglich im Gras, rauchte sein Pfeifchen und machte seine scharfe Bemerkungen und Witze, während den Akademikern der Schweiss von der Stirne raum. Doch wanderte ganz verstohlen sein Büchlein aus der Tasche und, wenn es wieder hineinglitt, war einer oder der andere darin festgenagelt.’
Langzamerhand groeit uit al dat veelzijdige zijn eigen kunst, het genre, dat hem beroemd heeft gemaakt, de reeksen van teekeningen met bijschriften, of van gedichten, die zich als het ware van zelf illustreeren. Na de Bilderpassen (1864) verschijnt: Max und Moritz (1865).
Wanneer hij kort na '70 München verlaat, en na een kort verblijf in Frankfort weer in zijn geboortestreek terugkomt, weet hij, wat hij wil en wat hij kan; van nu af behoeft hij zich om de buitenwereld niet veel meer te bekommeren; hij kan thuis blijven: hij heeft een vorm gevonden die naar hem zal blijven heeten, die zich allengs in scherper trekken openbaart en zijn bondigheid bewijst. Toch was ook dat niet zonder teleurstelling gegaan. De bundel humoristische gedichten zonder illustraties, die hij - reminiscentie aan Kant - Kritik des Herzens genoemd had, viel niet in den smaak van het publiek (1871), en dit heeft Busch, die dit werk terecht voor het beste uit dien tijd hield, zeer gegriefd.
In den beginne zijn de geïllustreerde vertelsels, die het grooter publiek waardeerde, vrij sterk aan verschijnselen van den tijd verbonden. Der heilige Antonius von Padua (1870), Die fromme Helene (1872), Bilder zur Jobsiade (1874), Pater Filucius (1875), en men kan er Der Geburtstag (1876) nog bijvoegen, hebben een militant karakter, zij strijden tegen
| |
| |
een aantal dingen, die Busch nu eenmaal niet luchten kan. Vervolgens komen Abenteuer eines Junggesellen (1876), Herr und Frau Knopp (1877) en Julchen (1877); zij vormen te zamen een cyclus en vallen in de kategorie der algemeene zedenschildering. Dan komt een derde periode, die men de wijsgeerige zou kunnen noemen: van de algemeene zedenschildering komt Busch hier tot een afzonderlijke karakterologie. Zij begint met Der Haarbeutel (1878), Fipps der Affe (1879) en Plisch und Plum (1881) en bereikt haar toppunt in Balduin Bählamm (1881) en Maler Klecksel (1883). Ten slotte komt nog een tijdperk, waarin de werken elkaar bedaarder volgen en waarin hij nog eens een nieuwen vorm kiest: de tijd van de novellen in proza, Eduard's Traum (1891) en Der Schmetterling (1895), van gedichten zonder illustratie, Zu guter Letzt (1904). Die tijd brengt het beste wat Busch heeft gegeven, maar opnieuw aarzelt het publiek - zijn novellen zijn ook in Duitschland slechts bij weinigen bekend.
Het is maar een overzicht; wij hebben natuurlijk veel overgeslagen.
Terwijl die werken, waarover hij met niemand sprak, ontstaan, leeft hij te midden van een talrijke familie en toch als kluizenaar. Getrouwd is hij niet; zijn zuster heeft sedert zij weduwe was, het huishouden voor hem gedaan; hij heeft van zijn kant voor de opvoeding van haar kinderen gezorgd. Toen die kinderen groot geworden waren, gestudeerd hadden, en op hun beurt dominee werden, is hij bij een van hen komen inwonen en van Wiedensahl naar Mechtshausen aan den voet van den Harz verhuisd. Hij wandelt, werkt in den tuin, snoeit de rozen, bekijkt nieuwsgierig en aandachtig het leven in de natuur, laat zich overal door de boeren bij een borrel de nieuwtjes en de oude overleveringen vertellen, maakt aanteekeningen over hun taal en hun zeden - en philosopheert. Met wijsbegeerte had hij zich even lang bezig gehouden als met dichten en teekenen: ‘In dem Stundenplan - kort na 1845 - schlich sich nun auch die Metrik ein. Dichter, heimische und fremde wurden gelesen. Zugleich fiel mir die “Kritik der reinen Vernuft” in die Hände, die wenn auch damals nur spärlich durchschaut, doch eine Neigung
| |
| |
erweckte, in der Gehirnkammer Mäuse zu fangen, wo es nur gar zu viel Schlupflöcher giebt.’ Later kwamen andere, Locke, Hume, Berkeley en dan: ‘auch mich zog es unwiderstehlich abseits in das Reich der Naturwissenschaffen. Ich las Darwin, ich las Schopenhauer damals mit Leidenschaft.’ Vooral Schopenhauer heeft invloed op hem gehad. Over zijn lezen zegt hij verder:
‘Man hat den Autor für einen Bücherwurm und Absonderling gehalten. Das erste mit Unrecht. Zwar liest er unter anderen die Bibel, die grossen Dramatiker, die Bekenntnisse des Augustin, den Pickwick und Don Quixote und hält die Odyssee für das schönste der Märchenbücher, aber ein Bücherwurm ist doch ein Tierchen mit ganz andern Manierchen.’
Eigenlijk had hij Brehm's Tierleben nog op dit lijstje moeten zetten.
Men zou van wijsgeerige studie, van taal- en volkskunde, van zoölogie kunnen spreken, wanneer al die woorden niet zoo deftig klonken. De manier, waarop Busch die dingen in zich opneemt, is tegelijkertijd zeer ernstig en zeer van zelf sprekend. Het is er mee als met zijn teekeningen: hij verdiept zich in iets, wat buiten hem staat, maar hij blijft daarbij steeds zelfstandig en zelfbewust. Er is tusschen hem zelf en ieder ding een afstand en hij aanvaardt dien afstand met dezelfde resignatie, waarmee hij, zooals wij gezien hebben, het onbereikbare laat varen. Hij streeft er niet naar tot de dingen te gaan, zich aan hen over te geven - integendeel hij dwingt hen tot hem te komen, maar hij vergeet geen oogenblik, dat zij bij hun sprong over dien afstand anders geworden zijn.
Kunnen wij over zijn leven meer zeggen? Wij vinden ook hier, zooals in alle vitae excellentium imperatorum, gelegenheid genoeg tot bellettristische phantasietjes. Wat dunkt u van een alinea uit Von mir über mich:
‘Zwischen all dem herum aber schwebte beständig das anmutige Bildniss eines blondlockigen Kindes. Natürlich sehnte ich oft die bekannte Feuersbrunst herbei mit nachfolgendem Tode zu den Füssen der geretteten Geliebten. Meist jedoch war ich nicht so rücksichtslos gegen mich selbst, sondern begnügte mich mit dem Wunsch, dass ich zauberhaft fliegen und hupfen könnte hoch in der Luft, von einem Baum zum andern, und dass sie es mit ansähe und wäre starr vor Bewunderung.’
Zullen wij dit in verband brengen met een gedicht uit de Kritik des Herzens:
| |
| |
‘Sie war ein Blümlein hübsch und fein,
Hell aufgeblüht im Sonnenschein.
Er war ein junger Schmetterling,
Der selig an der Blume hing.
Oft kam ein Bienlein mit Gebrumm
Und nascht und säuselt da herum.
Oft kroch ein Käfer kribbelkrab
Am hübschen Blümlein auf und ab.
Ach Gott, wie das dem Schmetterling
So schmerzlich durch die Seele ging.
Doch was am meisten ihn entsetzt,
Das allerschlimmste kam zuletzt.
Ein alter Esel frass die ganze
Von ihm so heiss geliebte Pflanze.’
Misschien zou ook hier resignatie het juist e woord zijn - maar nog eens: psychologische biographie is niet ons gebied.
Er zijn niet heel veel brieven van Busch bekend of gepubliceerd. De eenige correspondentie van ietwat grooteren omvang zijn de zeventig brieven en briefjes, die hij aan een nederlandsche vrouw: Maria Anderson schreef. Zij was een vriendin van Multatuli en medewerkster aan De Vrije Gedachte. Dus een schrijfster - wie is dat in Nederland niet? - maar in het Biographisch Woordenboek vinden wij haar naam tot nu toe niet vermeld. In ieder geval had zij een fijnen neus: zij begreep dat de Kritik des Herzens een zeer bijzonder boekje was. Einde 1874 of begin 1875 schreef zij er Busch over, en vroeg hem naar de beteekenis van de uitdrukking: ‘sich ärgern wie ein Stint.’ Busch gaf inlichting en in den loop van 1875 ontspon zich een drukke briefwisseling. In October van dat jaar hebben zij elkaar te Mainz ontmoet. Daarna is de correspondentie ingeslapen. Wie meer van Busch weten wil, raden wij aan dit boekje (Wilhelm Busch an Maria Anderson. Rostock 1908) te lezen.
Tegenover het leven van Busch staat dat van Christian Morgenstern schaduwachtig en zwak omlijnd. Wat wij van hem weten, vinden wij in een bundel Stufen, die na zijn dood door zijn vrouw werd uitgegeven: ‘eine Entwickelung in Aphorismen und Tagebuch-Notizen,’ met het motto: ‘Nur wer sich wandelt, bleibt mit mir verwandt.’ (1917).
Busch wou schilder worden - de vader en de grootvader van Morgenstern waren schilders. Zijn moeder, alweer de dochter van een schilder, was teringachtig; de zoon heeft die
| |
| |
ziekte geërfd. Hij is te München geboren - en heeft in zijn kindsheid veel met zijn ouders gereisd. Een moeilijke schooltijd:
‘Es war, als wäre das Leidenserbe der Mutter, das doch erst zwölf Jahre darauf zu wirklichem Kranksein führte, schon damals übernommen worden; denn wenn auch mancher frische Aufschwung immer wieder weiter trieb, so setzten doch mehr und mehr jene dumpfen Hemmungen ein, die ihn wohl nicht hätten so zu Jahren kommen lassen, wenn nicht irgend etwas in ihm ebenso zähe für ihn gestritten und ihn über das Schlimmste immer wieder von neuem hinweg gebracht hätte.’
Ook Morgenstern heeft zich vroeg in Schopenhauer verdiept. Later kwam Nietzsche. Nog later Ibsen, van wien hij eenige stukken, vooral Brand en Peer Gynt, vertaalde en dien hij persoonlijk leerde kennen. Dan volgde - omstreeks 1901 - de groote bewondering voor de Deutsche Schriften van Paul de Lagarde, dien hij ‘der zweite massgebende Deutscher der letzten Jahrzehnte’ noemt - Nietzsche was de eerste! Eindelijk - na 1908 - een onvoorwaardelijke overgave aan de persoon en het werk van Rudolf Steiner. ‘In dieser (Steiners) Persönlichkeit lebt ein grosser spiritueller Forscher ein ganz dem Dienste der Wahrheit gewidmetes Leben vor uns und für uns dar.’
Van alle paden, die een recent verleden met een nog niet ontcijferd heden verbinden, zijn die, waarlangs de religieuze beweging voortkronkelt, het donkerst en het moeilijkst te onderkennen. Wat weten wij eigenlijk van Lagarde? Bedroefd weinig. Niet eens in hoeverre dat, wat hij gewild en gedaan heeft, enkelen alleen berust op iets, wat slechts waarde in zijn eigen tijd had. Niet eens in hoeverre wij hem als vriend of als vijand van dien tijd mogen beschouwen. Indien iemand als Troeltsch al overtuigd was, dat Lagarde ‘ein Gemüt (war), das bei allem Reichtum und bei aller Tiefe seiner Frömmigkeit, doch mehr eine unklare, unruhige und überreizte Sehnsucht nach Religion als diese selbst besass’ - wie zal zeggen of in dat vage, onrustige, overprikkelde heimwee niet een profetisch voorgevoel school van veel, wat heden ten dage op komst schijnt? En Steiner? Er woekert zoo veel vreemds en afstootend kinderachtigs in dat, wat hij in het leven riep, dat wij over de diepere beteekenis, die er misschien in ligt, het oordeel kwijt zijn.
| |
| |
Hoe dit zij - niet als onmiddellijk produkt, maar veel eer als een vroolijke en gave mistel op een onbeduidenden appelboom, is ergens in het bleeke leven van Christian Morgenstern het boekje gerijpt, waardoor hij beroemd werd: de Galgenlieder (1905.) De oorsprong ligt in een kring van vrienden:
‘Die ersten, noch den neunziger Jahren entstammenden Galgenlieder entstanden für einen lustigen Kreis, der sich auf einem Ausflug nach Werder bei Potsdam, allwo noch heute ein sog. “Galgenberg” gezeigt wird, wie das so die Laune gibt, mit diesem Namen schmücken zu müssen meinte. Aus dem Namen erwuchs alsdann das Weitere, denn man wollte sich doch, war man schon nun einmal eine so benannte Vereinigung, auch das Gehörige dazu denken und vorstellen.’
Niet dadelijk werd het bekend; maar allengs drong het door. Wanneer wij toch bij dichterlijke vergelijkingen zijn: het was als een zwerm postduiven, die los gelaten, een oogenblik verward door elkaar fladderen, maar dan met pijlsnelle zekerheid ieder op zijn doel afvliegen. Het was, of iemand iets had gezegd, waarop anderen lang hadden gewacht, en al spoedig lagen regels en heele gedichten in ieder duitsch oor en op aller lippen. Toen de tweede bundel Palmstrom (1910) verscheen, waarin Morgenstern's genre met meer bewustzijn en consequenter werd doorgevoerd, was men voorbereid: de uitwerking was des te grooter. Tijdens den oorlog - over wiens verwoestende eigenschappen zooveel en over wiens regenereerende werkzaamheid zoo weinig gezegd is - werd iets van wat in die boekjes met de taal geschied was een algemeen taalverschijnsel: het soldatenvocabularium en de soldatenspreekwijzen, die zich vooral tusschen 1914 en 1917 ontwikkelden, vertoonen in hun struktuur onmiskenbaar verwantschap met de Galgenlieder en Palmstrom. Dat is niet zoo zeer een bewijs van Morgenstern's invloed als van zijn inzicht; hij had iets wat in de lucht lag, met groote zekerheid weten te pakken.
Morgenstern stierf in 1916. Na zijn dood verscheen nog Palma Kunkel (1916). In dit laatste boekje - wij weten niet, wat Morgenstern, indien hij het zelf geheel had kunnen redigeeren, misschien zou hebben laten vallen - bevinden wij ons vaak dicht bij de grens, waar het spontane ophoudt
| |
| |
en het gezochte en opzettelijke begint; het genre is op weg gemaniëreerd te worden.
Laten wij er nog bijvoegen, dat de dichter zelf die boekjes geenszins als zijn eigenlijk levenswerk beschouwde, hij noemt ze ‘bloss Beiwerkchen, Nebensachen,’ zij moeten slechts ‘ein bisschen geistige Leichtigkeit, Heiterkeit, Freiheit verbreiten, die Phantasie beleben, nur ein bisschen von der im Posthorn gefrorenen Musik der Seele wieder auftauen.’
| |
II.
Met het komische als begrip hield en houdt zich de wijsgeerige aesthetica bezig. Of zij het met succes doet kunnen wij daar laten: een deel van de 19e eeuw was bereid het als een ‘ausser-aesthetischen Wert’ op te vatten. Wij zullen hier van ons recht als literatuurhistoricus gebruik maken, en het komische niet in zijn hoedanigheid als wijsgeerig begrip, maar als letterkundige vorm beschouwen. Voor ons komt het er op aan het letterkundig verschijnsel, dat men grap noemt, nader te bepalen.
Wij moeten dan ook hier zeggen dat het een eenvoudigevorm is, dat wil zeggen een vorm, die uit een geestelijke occupatie en een met die occupatie samenhangende, uit haar af te leiden gedachtengang ontstaat.
Vergelijken wij die occupatie met geestelijke occupaties en gedachtengangen, die wij bij andere eenvoudige vormen, zooals de sage, het spreekwoord, het raadsel enz. vonden, dan zien wij, dat zij in tegenstelling tot die andere iets negatiefs heeft: het is de occupatie van het ontbinden. Wij komen op die wijze tot de schijnbaar paradoxale, maar inderdaad afdoende definitie, dat de grap de letterkundige vorm is, waarin en waardoor iets anders ontbonden wordt.
Een paar voorbeelden zijn misschien niet overbodig.
Beginnen wij met de taal, dan vinden wij hier een buitengewoon veelvuldige soort van grappen, die wij woordspelingen noemen.
In zooverre de taal - zeer algemeen gesproken - een wijze van mededeeling bedoelt, is het van te voren duidelijk, dat elk van haar deelen de eigenschap der verstaanbaarheid
| |
| |
moet bezitten en dat dientengevolge iedere taalvorm slechts in zijn verstaanbare beteekenis kan worden gebruikt. Bezigt men nu een woord in een andere beteekenis, of meent men, terwijl men het schijnbaar in de eene beteekenis gebruikt, eigenlijk de andere, of vervangt men een verstaanbaar woord door een ander, dat denzelfden, of ongeveer denzelfden klank heeft, maar iets anders beteekent, dan ontstaat op al die manieren dubbelzinnigheid, d.w.z. de mededeelende bedoeling van de taal wordt opgeheven en alles wat aan zin en begrip met haar samenhangt wordt ontbonden. En juist dit is het, wat van haar kant de woordspeling bedoelt.
Een niet geheel nuchtere Engelschman springt op een omnibus, waarin zich een deftige heer en dame bevinden; glijdt uit, valt naar binnen en begint te vloeken. De verontwaardige heer voegt hem toe: how can you swear before a lady? - en hij antwoordt: I did not know the lady wanted to swear before me! Het verwijt en de heele situatie worden hier in het komische ontbonden door het feit, dat bij het gesprek een van de twee sprekers het woord ‘before’ in de plaatselijke, de andere het in de tijdelijke beteekenis opvat.
Of een Franschman antwoordt op de uitnoodiging een jeu de mots op de pest te maken met: je ne fais pas un jeu de maux. Hij heeft door het vervangen van mots door het gelijkluidende maux den noodzakelijken eisch opgeheven, dat in een samenspraak vraag en antwoord betrekking op hetzelfde moeten hebben; maar hij heeft daarmee het begrip: ‘jeu de mots,’ dat hier naar zijn meening niet op zijn plaats was, ontbonden.
Het aantal middelen, dat de taal tot ontbinding kent, is even groot als het aantal middelen dat zij bezit iets tot stand te brengen. Iedere wijze een objectiviteit te grijpen en iedere vorm die daardoor ontstaat heeft in het komische zijn tegenvoeter. Wij behoeven slechts, waar een abstractie gebruikt werd, op het concrete terug te komen, waar een beeld bedoeld werd, op het letterlijke terug te gaan, om de komische ontbinding te bereiken.
Zoo kan ook het komische elken anderen eenvoudigen letterkundigen vorm ontbinden. Wanneer wij b.v. een raadsel opgeven als: Onder een blauwen pruimenboom lag iets
| |
| |
blauws met een pit er in. Râ, râ, wat is dat? en den man, die: ‘een pruim’ raadt, antwoorden, dat het een blauwe huzaar is, die een pit heeft ingeslikt, maar den slimmerik die van een huzaar durft spreken, daarentegen meedeelen, dat het een pruim is - dan is daardoor het voornaamste kenmerk van het raadsel: dat het een oplossing bezit, opgeheven en de vorm, dien wij voor ons hebben, heet niet meer: raadsel, maar grap.
Wat nu in de taal op zich zelf mogelijk is, kunnen wij ook op de logica toepassen. Ieder denkproces, alle voorwaarden, principes, wetten en normen van het juiste denken kunnen spontaan ontbonden worden. Men behoeft slechts een volgorde te onderbreken, een schakel door een andere te vervangen, men kan als het ware van de eene logica in de andere overgaan - telkens ontstaat hieruit iets, wat in zijn ongerijmdheid, tegenstrijdigheid of ondenkbaarheid komisch is, en den letterkundigen vorm van een grap aanneemt.
Een Griek droomt, dat hij bij een beroemde hetaere geweest is, en vertelt dit op de agora. De hetaere hoort er van en verlangt nu betaling. Het geval komt voor den rechter. Deze beveelt den man het geld op de tafel te leggen, laat een spiegel brengen en staat de hetaere toe het spiegelbeeld van het geld als betaling voor het gedroomde genot te nemen. Iets als een parallel van deze logica vinden wij in de geschiedenis van den reiziger die uit Egypte een opgezette ichneumon meebrengt, die de slangen moet verdelgen, die zijn broeder, die delirium tremens heeft, beangstigen en die op de opmerking: ‘maar dat is toch geen echte ichneumon,’ logisch antwoordt: ‘ja, maar die slangen zijn ook niet echt.’
In het ethische is het weer hetzelfde. Nemen wij de algemeen bekende moralistische geschiedenis van den man, die, zittend onder een ouden eik, er over nadenkt, waarom de eikeboom zulke kleine onooglijke vruchten heeft, en waarom de mooie groote pompoenen in zijn tuin aan die magere kruipende plantjes groeien. De schepping schijnt hem verkeerd. Maar terwijl hij twijfelt en peinst, valt hem een eikel op het hoofd - en nu schijnt hem een licht op te gaan: althans hij verheugt zich, dat pompoenen niet aan eikeboomen groeien. Dat die geschiedenis een ernstige bedoeling heeft, is
| |
| |
zeker. Maar ook, dat zij desniettegenstaande zekere gapingen vertoont - en het is een lust om te zien, hoe het komische, wanneer het zich van die geschiedenis meester maakt, die gapingen benut, om het ethische, wat zij bevat en de moreele bevrediging, die zij zou kunnen geven, te ontbinden. Immers als grap luidt zij zoo: Een dominee wandelt op een schemeravond blootshoofds in vroom gepeins over de wonderen van de schepping verzonken; een musch doet in het voorbijvliegen zijn behoefte op zijn kale kruin; de geestelijke vouwt de handen en spreekt: Heer, ik dank U en Uwe Voorzienigheid, dat Gij de koeien niet met vleugelen geschapen hebt. De twijfel in het gemoed van den leek is hier vervangen door de zekerheid in dat van den dominee; inplaats van twee vergelijkbare vruchten, eikel en kalebas, komen de onvergelijkbare dieren, musch en koe. Ten slotte is ook het onfatsoenlijke te hulp geroepen. Want evenals het komisch absurde de ontbinding van het wijsgeerig logische beteekent, beteekent het komisch onfatsoenlijke de ontbinding van hetgeen ons de practische moraal en de goede zeden voorschrijven.
Zoo vinden wij het komische met zijn overdrijvingen in het groote en in het kleine, zijn veranderingen, zijn vermogen de dingen onderstboven te keeren op ieder gebied. De middelen, waarvan het zich bedient zijn niet te tellen, want - nog eens - zij zijn even talrijk als de middelen, waarvan zich de taal, de logica, de ethica, of wat ook bedient om haar bijzonder doel te bereiken. Iedere binding, waarnaar gestreefd wordt, kan op een zeker punt in het komische ontbonden worden en den vorm grap aannemen.
Het woord ontbinding heeft, zooals wij reeds zeiden, een negatieve beteekenis en iets van dit negatieve kleeft aan het komische. Men zou nu kunnen vragen of, waar andere eenvoudige vormen hun eigen afgesloten wereld bezitten en die wereld zich telkens laat vatten en beschrijven, dit ook voor den vorm grap het geval kan zijn.
Dat het de voorwaarde van het komische is, dat er iets bestaat, wat gebonden is, en wat nu ontbonden wordt - daarover kunnen wij het eens zijn. De vraag is maar, in
| |
| |
hoeverre dat, wat ontbindt, in staat is, zelf een nieuwen vorm te scheppen, en in hoeverre dat, wat ontbonden wordt, ophoudt als vorm zich zelf te zijn.
Laten wij een paar concrete voorbeelden geven. Het is duidelijk, dat een kruik zonder bodem, een kruik dus, die noch aan het begrip kruik meer beantwoordt, noch aan de eischen, die wij aan het voorwerp kruik stellen, meer voldoet - desniettegenstaande als vorm niet ophoudt kruik te zijn; wij zouden hier desverkiezend van een kruik met negatief teeken kunnen spreken. Ook wanneer het bleek, dat die bodemlooze kruik buitengewoon bruikbaar was om iemand daarmee den schedel in te slaan, en zelfs wanneer men haar, zooals de beiersche boeren dit bij hun vechtpartijen met hun bierkroezen plegen te doen, opzettelijk met dat doel in dien toestand had gebracht - dan zou men altijd nog moeten zeggen, dat die kruik hier weliswaar als wapen diende, maar dat het een kruik bleef. Daar staat tegenover, dat, wanneer wij een darm van een schaap of een kat nemen, hem prepareeren, hem op een boog spannen om er pijlen mee af te schieten, of op een hollen klankbodem om hem te doen weerklinken, dat dan die darm noch met het begrip noch met het voorwerp darm meer iets heeft uit te staan, maar dat het een pees of een snaar geworden is, en dat wij pees en snaar onmogelijk als darm met negatief teeken kunnen opvatten. Men zou dus onze vraag voorloopig zoo kunnen stellen: is dat, wat na de ontbinding grap wordt, een kruik zonder bodem of is het een snaar? - of wel: is dat, wat komisch geworden is, hetzelfde wat het geweest is met omgekeerd teeken, of is het iets eigens? Om die vraag te beslissen, moeten wij een oogenblik over de bedoeling van het komische spreken.
Van den aard van het komische uitgaande, kunnen wij hier om te beginnen zeggen, dat het, waar wij iets vinden, wat wij betreuren, veroordeelen, verfoeien, of om een neutraal woord te gebruiken: afkeuren, de bedoeling kan hebben, dit afkeurenswaardige als zoodanig te ontbinden. Daar wij ook andere middelen bezitten om ons tegen het afkeurenswaardige te weren, moeten wij er bij voegen, dat wij van het komische hoofdzakelijk dan gebruik maken, wanneer
| |
| |
het afkeurenswaardige zich tot op zekere hoogte zelf reeds ontbindt, of althans de mogelijkheid tot ontbinding in zich draagt. De vorm, dien het komische bij die bedoeling aanneemt, noemen wij spot.
Naarmate nu de afstand tusschen het afkeurenswaardige, dat door spot ontbonden wordt, en ons zelf grooter of geringer is, kunnen wij weer twee vormen onderscheiden, die wij satire en ironie noemen.
Satire is de spot met wat wij afkeuren of verafschuwen en wat ver van ons afstaat. Wij hebben er niets mee gemeen, wij willen er niets mee te maken hebben, wij staan er tegenover - daarom ontbinden wij het zonder medegevoel, zonder medelijden.
Daarentegen spot ironie weliswaar met wat wij afkeuren of veroordeelen, maar zij staat er niet tegenover, zij voelt, dat zij zelf aandeel heeft aan wat ontbonden moet worden - daardoor wordt zij deelnemend. Een kenmerkend woord voor ironie is: gemeenzaamheid. De spotter heeft met het voorwerp van zijn spot het gevoel voor wat bespot wordt gemeen; hij kent het uit zich zelf; maar hij kent de verkeerdheid en vertoont haar aan wie haar niet te kennen schijnt. Daardoor krijgt hier gemeenzaamheid een dieperen zin en bespeuren wij in de ironie de vertrouwelijkheid van een hooger staande tot wie beneden hem staat. In die gemeenzaamheid schuilt de groote opvoedkundige waarde der ironie.
Maar het bewustzijn, dat men, hetgeen men bespot, zelf kent, dat het deel van ons uitmaakt, kan hier met het komische als spot alle schakeeringen van melancholie tot smart verbinden. Bittere satire is op haar voorwerp verbitterd. Bittere ironie is bitter, omdat het bitter is, wat elders bespottelijk lijkt, in zich zelf terug te vinden.
Alweer kan aan den anderen kant de verwantschap tusschen den spotter en het bespotte er toe leiden, dat die twee meer en meer samengroeien. Het feit dat de ironie zich zelf treft en zich zelf ontkent, kan oorzaak worden, dat zij, zonder op te houden spot te zijn, zich zelf liefkoost of zich zelf bevestigt.
Zoo behooren de spiralen en zigzagwegen der ironie tot
| |
| |
het hoogste, wat de vorm van het komische kan geven. Wilt gij een voorbeeld van die tegelijk aantrekkelijke en moeilijk te volgen paden, lees dan het eerste gedeelte van Erasmus' Lof der Zotheid. In het tweede gedeelte, dat veel minder diep is, hebben wij tevens een voorbeeld van satire.
De uitdrukkingen satire en ironie worden in de gewone spreektaal gewoonlijk door elkaar gebruikt. Geen wonder. Er zijn groote werken, die als satire begonnen, als ironie eindigden. Werken, waar de schrijver, die in den beginne geloofde spottend tegenover iets te staan, wat hij wenschte te ontbinden, allengs ontdekte hoe zeer hij, met wat hij bespotte, verwant was. Wij behoeven hier nauwelijks aan Don Quixote te herinneren. Er zijn andere werken, waarin de twee vormen voortdurend naast elkaar staan, of liever, waarin de satirische en de ironische ontbinding krijgertje schijnen te spelen, die telkens van den eenen vorm in den anderen overspringen - en hier zouden wij aan Ariosto of Rabelais kunnen denken.
Wij hebben hier echter het gebied van de eenvoudige vormen reeds verlaten en bevinden ons bij de kunstvormen. Maar wij zien tevens, dat de ironie, die bij haar spot uitgaat van wat wij zelf met iets, wat ons afkeurenswaardig voorkomt, gemeen hebben, ons op een nieuwen weg brengt - wij beseffen hier, dat de bedoeling van het komische een diepere kan zijn dan de ontbinding van wat wij betreuren of veroordeelen, en dat zijn vorm niet enkel spot behoeft te zijn.
Leven en denken verloopen in aanhoudende spanning. Spanning in ons, spanning buiten ons. Telkens, wanneer die spanning na inspanning overspanning dreigt te worden, pogen wij haar te doen verminderen. Een van de middelen - soms het eenige, vaak het volkomenste - om tot ontspanning of uitspanning te komen, is alweer het komische. In die bedoeling staat het echter niet meer tegenover het afkeurenswaardige, maar, wanneer wij bij tegenstellingen blijven, tegenover het strenge. Wij nemen hier streng in de diepere beteekenis van het woord. Ons adjectief streng is nauw verwant met het substantief streng, het duitsche verbum ‘(sich) anstrengen’ sluit zich hierbij aan; wij bevinden ons in een groep, waartoe onder veel meer het latijnsche
| |
| |
stringo en het grieksche strangale behooren, en wier beteekenis kan afgeleid worden uit een koord dat gedraaid wordt, daardoor meer weerstandsvermogen krijgt, maar ook telkens meer gespannen wordt. Op zich zelve is het strenge niet afkeurenswaardig - integendeel, het is zooals wij reeds zeiden, eene noodzakelijke voorwaarde voor leven en denken. En toch moeten wij, zelfs om, waar het noodig is, het strenge in volle strengheid door te voeren, de mogelijkheid bezitten, het op te heffen, er ons van te bevrijden. Schrijvers uit de renaissance, die zich met het komische bezig hielden, spreken van een relaxatio animi. Inderdaad, onze geest beschikt in het komische over een middel, om niet enkel dingen die ons binnen of buiten ons verwerpelijk schijnen te ontbinden, maar ook om zich, waar hij het wenscht, bij oogenblikken van zich zelf te bevrijden.
In zooverre het komische de bedoeling heeft spanning in leven en denken te ontbinden en den geest te bevrijden, kunnen wij den vorm, dien het aanneemt, niet meer spot noemen, maar moeten wij van scherts spreken.
Scherts kan als tegenstelling van spot worden opgevat, in zooverre het komische hier geen betrekking heeft op een bijzonder geval, maar op een algemeenen toestand. Scherts gaat spot te boven, daar in haar het negatieve, dat ons aanvankelijk aan het komische eigen scheen te zijn, ophoudt. Immers de bevrijding van den geest, die door het opheffen der spanning ontstaat, is niet enkel de negatie van het gespannen of gebonden zijn, maar ook een vrijheid in positieven zin. Hoezeer zij het is, gevoelen wij, wanneer het komische ons uit de strengste spanningen van de vermoeienis of van het dilemma bevrijd heeft.
Wanneer wij nu echter de twee bedoelingen van het komische in spot en scherts van elkaar hebben afgezonderd, moeten wij er onmiddellijk op laten volgen, dat de letterkundige vorm, dien wij grap noemden een twee-eenheid geeft, waarin zij tegelijkertijd gescheiden en vereenigd begrepen zijn. Ook wanneer in een grap het komische de bedoeling heeft, in een bijzonder geval iets afkeurenswaardig te ontbinden, heeft dit ten gevolge, dat het ons van een algemeene spanning bevrijdt. Zelfs de bijtendste satire en de bitterste
| |
| |
ironie vervullen nog die dubble opgaaf: hoezeer wij in de eene onzen vijand, in de andere ons zelf krenken, zij verlossen aan den anderen kant toch den geest van een innerlijke spanning. En daar staat tegenover, dat ook wanneer wij met het komische in de eerste plaats het opheffen van een algemeene spanning bedoelen, wij toch in de grap, ook in de onschuldigste, telkens hebben uit te gaan van een voorwerp, van een bijzonder geval, waarin iets ontbonden wordt. Men kan dus wel zeggen, dat in de grap het zwaartepunt meer naar spot of meer naar scherts kan overhellen, maar er is geen grap denkbaar, waarin een van de twee hoedanigheden ontbreekt.
Wanneer wij dit in het oog houden, kunnen wij op onze vraag terugkomen: wat doet de grap met hetgeen zij ontbindt? of hoe is de verhouding van den ouden vorm tot den nieuwen?
Gaan wij van spot uit, dan schijnt het alsof zij niets anders doet dan het afgekeurde zelf met een omgekeerd teeken terug te geven. Er bestaan vormen van spot - wij denken aan de parodie - die vrij veel gelijkenis met nabootsing hebben. Zij herhalen, hetgeen zij bespotten, maar zij herhalen het, daar zij een komischen nadruk leggen op wat op zich zelf de kern van ontbinding in zich droeg, op een wijze, waardoor het als geheel ontbonden wordt. Herhalingen vonden wij in de grap van den vloekenden Engelschman, bij de fransche woordspeling op de pest, bij den griekschen rechter en den dominee - en wanneer wij verder zochten zouden wij telkens iets dergelijks vinden. In zooverre dus de grap van uit het taalkundige, de logica, de ethica of wat ook een bijzonder geval ontbindt en daarbij uitgaat van wat in dat geval reeds een kern van ontbinding bezat - dat wil dus zeggen in zooverre zij spot blijft - is het mogelijk haar als een herhaling met omgekeerd teeken op te vatten, die den vorm van het herhaalde niet aantast.
Wij zagen echter vervolgens, dat de grap nog iets anders is en iets meer doet; wij zagen, dat zij naast haar bijzondere een algemeene bedoeling had: dat zij door het opheffen van spanning den geest bevrijdt. Evenzeer als nu die vrijheid van den geest niet meer de negatie van een gebonden zijn
| |
| |
beduidt, maar op zich zelf positief is, evenzeer is de grap niet slechts een vorm, die een anderen vorm met omgekeerd teeken herhaalt, maar tevens en daarvan onafscheidelijk een vorm, die zelfstandig schept. Wij zien dit, wanneer wij nog een enkel voorbeeld mogen geven, duidelijk bij grappen, die, uitgaande van de gebreken en zwakheden van zekere kringen of van een bepaald slag van menschen, spontaan scherpomlijnde autonome figuren voortbrengen. De grap, die zekere afkeurenswaardige hoedanigheden van den snob, den jager, den deugniet, den ‘Duodezfürst’, de keukenmeid, den homo novus, den luitenant, den schoolmeester, den dronkaard, en wat dies meer zij doet uitkomen, die dus in haar eigenschap als spot ten doel heeft die karakters te ontbinden, slaagt er tegelijkertijd volkomen in, in haar eigenschap als scherts, die zelfde karakters tot grondvormen van positieve persoonlijkheid te wijzigen en te binden. Wij behoeven om dit te beseffen slechts aan Serenissimus of Münchhausen te herinneren.
Ditzelfde is echter met iedere grap het geval. Slechts in de tweeëenheid van spot en scherts is de wereld van de grap in haar geheel te begrijpen: het is de wereld, waarin de dingen in hun ontbinding bondig worden.
De vergelijking met de bodemlooze kruik gaat dus niet op. Of die met den darm, die snaar of pees werd, beter is? Misschien zouden wij er nog een derde kunnen bijvoegen. Zooals zekere stoffen van uit een gegeven samenstel een scheikundige verandering kunnen ondergaan en door een uiterst gecompliceerd gistingsproces een vorm aannemen, waarin hun uitwerking een geheel andere is - kortom, zooals uit druivensap, uit melk, uit honig of uit rijst en aardappelen iets kan voortkomen, dat opwindt en dronken maakt, zoo schijnt het haast alsof uit geestelijke stoffen door de gisting van het komische een vorm tot stand komt, wiens uitwerking van een nieuwe soort, van een eigen aard is. Grap en roes - wie krijgt lust die vergelijking door te voeren. Maar daar zij, zooals alle vergelijkingen, mank gaat, zullen wij het liever laten.
André Jolles.
(Slot volgt.)
|
|