De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 48]
| |
in rechten betrokken zouden worden. Aan een, op advies van Troelstra, die als de kampioen der Hogerhuizen optrad, door de moeder en de zuster der veroordeelden ingediende klacht tegen één der hoofdgetuigen in het Hogerhuis-proces, Haitsma, wegens meineed, weigerde de Officier van Justitie te Leeuwarden gevolg te geven door het vragen van rechtsingang, omdat de voorloopige informatiën geen aanwijzing van schuld tegen Haitsma zouden hebben opgeleverd. De uitvoerige, gemotiveerde beschikking van den Officier ter zake werd op last van den Minister van Justitie gepubliceerd en ontlokte nogal critiek o.a. van Troelstra, die den Minister hierover interpelleerde en daarbij den Officier beschuldigde een tendentieuze voorstelling der feiten ‘zelfs met verkrachting der waarheid’ te hebben gegeven en hij verklaarde, dat de in de beschikking aangevoerde gronden voor de onschuld der Hogerhuizen hem juist versterkt hadden in de meening dat zij onschuldig waren. Dat deze gronden niet zeer sterk waren werd ook van andere zijde o.a. door den Utrechtschen Hoogleeraar in het Strafrecht Prof. Simons erkend, die echter als zijn overtuiging uitsprak, dat de onschuld der drie Gebroeders niet was gebleken. De Minister verklaarde, in antwoord op een desbetreffende vraag van Troelstra, ten volle de verantwoordelijkheid voor deze beschikking te aanvaarden. Eenige personen, die Dijkstra, één van hen, die men als de daders beschouwde, hadden toegeroepen, dat hij de inbreker van Britsum was, werden door de rechtbank te Leeuwarden veroordeeld tot een maand gevangenisstraf, na door Troelstra te zijn verdedigd. De bij de behandeling dezer zaak aangenomen houding door den Officier van Justitie en door de rechtbank, waardoor getuigen, die de waarheid der door de beklaagden geuite beschuldiging zouden aantoonen, niet konden gehoord worden, gaf aanleiding tot hevige critiek vooral van socialistische zijde, doch werd aan den anderen kant door rechtsgeleerden verdedigd. Aan het initiatief van een vijftal kamerleden, tot verschillende partijen behoorend, was het te danken, dat een wijziging in het Wetboek van Strafvordering werd aangebracht, waardoor revisie van een arrest of vonnis in strafzaken | |
[pagina 49]
| |
voortaan ook mogelijk werd gemaakt, op grond van eenige omstandigheid, die bij het onderzoek ter terechtzitting den rechter niet bekend was en die, op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen, ernstigen twijfel deed ontstaan aan de juistheid der uitspraak en, ware zij bekend geweest, zou hebben kunnen leiden tot een andere beslissing van den rechter. De op grond van deze nieuwe bepaling bij den Hoogen Raad ingediende aanvrage tot revisie van het Hogerhuisarrest werd echter door ons hoogste rechtscollege afgewezen. Troelstra greep nu het, naar zijn oordeel, laatst overgebleven middel aan om herziening van het arrest te bevorderen door nml. in een openbare meeting den Leeuwarder Officier van Justitie, Graaf Schimmelpenninck, te beschuldigen, in diens bovenvermelde beschikking opzettelijk een onware voorstelling der feiten te hebben gegeven. De bedoeling van Troelstra hiermede was een strafvervolging tegen hem zelf uit te lokken, waardoor het hem mogelijk zou worden gemaakt nieuwe getuigen onder eede te doen hooren. Hij werd dan ook inderdaad vervolgd en in hoogste instantie wegens smaad aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, veroordeeld tot een maand gevangenisstraf. De Haagsche rechtbank had hem van rechtsvervolging ontslagen op grond, dat hij zou gehandeld hebben in het algemeen belang, doch het Hof en de Hooge Raad achtten, dat er in dit geval voor deze exceptie geen termen waren, omdat hier geen rechtstreeksch verband bestond tusschen het algemeen belang en het aan den Officier ten laste gelegde, dat trouwens niet eens bewezen kon worden. De vrij strenge straf waartoe de leider der Sociaal-Democraten veroordeeld werd, gaf aan verschillende socialistische en andere bladen aanleiding tot critiek en de Socialisten achtten het opleggen er van een bewijs van het bestaan van klasse-Justitie hier te lande. Een door Troelstra's vader ingediend verzoek om gratie voor zijn zoon, werd afgewezen. Hierover werd de Minister van Justitie in de Tweede Kamer geinterpelleerd door van Kol, die zich daarbij zeer scherp uitsprak over de partijdigheid | |
[pagina 50]
| |
der rechterlijke macht. De Minister deelde mede, dat bij de uitoefening van het recht van gratie als vasten regel werd gevolgd, dat, wanneer er zich geen omstandigheden hadden voorgedaan, die aan den rechter niet bekend waren, hetgeen in deze niet het geval was, het vonnis gehandhaafd bleef en hij meende van dezen regel niet te mogen afwijken ter wille van een invloedrijk persoon als Troelstra. De motie-van Kol, waarbij werd uitgesproken, dat de uitvoering van de aan Troelstra opgelegde straf, het rechtsbewustzijn niet bevredigde, werd verworpen evenals een motie van den democratischen Anti-Revolutionair Staalman, waarbij leedwezen werd uitgesproken over de afwijzende beschikking op het gratie-verzoek. Deze moties verwierven slechts resp. 13 en 11 stemmen. De overgroote meerderheid in de Kamer was blijkbaar van oordeel, dat de handelwijze van den Minister in deze volkomen correct was en dat hij zich niet in de plaats van de rechterlijke macht had te stellen. | |
XXX.Het Ministerie Pierson had reeds, vóór zijn officieel optreden, in de bijeenkomst ten huize van den formateur, besloten zoo spoedig mogelijk invoering van den persoonlijken dienstplicht voor te stellen en wel bij afzonderlijke wet. Van dit laatste was alleen mijn vader geen groot voorstander. Naar zijn meening ware het beter deze aangelegenheid tegelijk met de voorgenomen hervorming der levende strijdkrachten te regelen. Spoedig werd nu een wetsontwerp ingediend tot afschaffing der plaatsvervanging, hetwelk tevens, klaarblijkelijk met de bedoeling om het den Katholieken gemakkelijker te maken zich hierbij neder te leggen, de aanspraken op ontheffing van den werkelijken dienst voor hen, die een geestelijke bediening vervulden, of daarvoor werden opgeleid, eenigszins uitbreidde. De Socialisten en een deel der Liberalen wilden deze ontheffing geheel doen vervallen, als zijnde in strijd met het beginsel der scheiding van Kerk en Staat. Een daartoe strekkend amendement werd evenwel verworpen. Schaepman, die bij de verkiezingen van 1897 tegen de Libe- | |
[pagina 51]
| |
ralen was opgetreden als bestrijder van den persoonlijken dienstplicht, legde nu vóór de eindstemming, de vrij zonderlinge verklaring af, dat hij zijn stem vóór het ontwerp zou uitbrengen, niet omdat hij de verplichte krijgsdienst noodig of gewenscht achtte, maar omdat daarin de ontheffingen waren opgenomen. De overige katholieke afgevaardigden stemden tegen deze wet, waarmede alle andere politieke partijen zich vereenigden. Van katholieke zijde meende men intusschen een middel gevonden te hebben om aan den persoonlijken dienstplicht alsnog te kunnen ontkomen door het toepassen van een systeem, dat naar den uitvinder, een notaris te Helvoirt, het plan-Coolen werd genoemd. De militiewet bevatte nml. de bepaling, dat de vrijwilligers in mindering strekten van het aandeel jaarlijks door de gemeente, voor welke zij opkwamen, in de lichting bij te dragen. Notaris Coolen ontdekte nu, dat dit voorschrift, althans in kleine gemeenten, de gelegenheid opende voor de door de loting aangewezenen om van de persoonlijke vervulling van den militairen dienst alsnog vrij te komen, wanneer men slechts met een even groot aantal personen als dat van het contingent der gemeente in de lichting overeenkomsten sloot, waarbij deze personen zich verbonden vrijwillig dienst te nemen. In Noord-Brabant werden nu vereenigingen opgericht tot bevordering van de vrijwillige dienstneming bij de militie en enkele gemeenten in deze provincie trokken op hun begrootingen subsidiën aan die vereenigingen uit. De Gedeputeerde Staten zagen hierin geen bezwaar en keurden deze begrootingen goed. De Kroon echter vernietigde de goedkeuringsbesluiten. Een noodwetje, waarbij de bepalingen betreffende de vrijwilligers bij de Nationale Militie werden geschrapt, maakte ten slotte de toepassing van het plan-Coolen onmogelijk.
Met den eerenaam ‘Kabinet der sociale rechtvaardigheid’ pleegt men wel het Ministerie Pierson aan te duidenGa naar voetnoot1). En inderdaad, evenals het tijdvak van het eerste Bewind van | |
[pagina 52]
| |
Thorbecke steeds vermaard zal blijven wegens de totstandkoming van onze groote organieke wetten, zoo zullen de jaren 1897-1901 in de herinnering voortleven als een periode, vruchtbaarder aan maatschappelijke regelingen dan eenige vorige in onze parlementaire geschiedenis. Als gevolg van het verslag, uitgebracht door een in 1890 benoemde Enquête CommissieGa naar voetnoot1), waren reeds onder het Ministerie Röell Kamers van Arbeid ingesteld en was een Veiligheidswet tot stand gekomen, waarbij voor het eerst de bescherming van den Staat ook werd uitgestrekt tot de volwassen en mannelijke arbeiders in fabrieken en werkplaatsen. Ook werd onder dit Bewind, naar aanleiding van een in 1895 aangenomen motie HeldtGa naar voetnoot2), een Staatscommissie benoemd om een onderzoek in te stellen naar het vraagstuk der verzekering van werklieden tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en invaliditeit. In 1897 bevatten alle politieke programs een sociale paragraaf. De sociale staatkunde was langzamerhand de kwestie geworden, die aan de kiezers of althans aan de partijleiders het meeste belang inboezemdeGa naar voetnoot3). Dit vraagstuk had echter een geheel ander karakter dan bv. de schoolkwestie, waar de vóór en tegenstanders der openbare school scherp tegenover elkander stonden. De sociale wetgeving op zich zelf toch ontmoette eigenlijk bij niemand tegenstand. Alle partijen wilden maatschappelijke hervormingen, de een in | |
[pagina 53]
| |
meerdere de andere in mindere mate, de een op een meer bepaalde wijze of met betrekking tot meer bepaalde punten dan de andere. Elke fractie had haar eigenaardig gezichtspunt op dit vraagstuk. De Sociaal-Democraten achtten alle hervormingen, die de ‘burgerlijke’ partijen voorstonden, lapwerk. Troelstra verdedigde o.a. een stelsel van arbeiderspensioneering, geheel op staatskosten, als een eisch der socialistische beginselenGa naar voetnoot1). De Radicalen waren, onder den invloed der Socialisten, altijd bevreesd niet ver genoeg te gaan en beijverden zich daarom steeds aan het volk de verzekering te geven, dat alleen enkele algemeene begrippen, voornamelijk dat van den individueelen eigendom, hen van dezen scheidden. Bij de overige partijen bestond wel eenige eenstemmigheid op dit gebied, maar de politiek was oorzaak, dat zij niet eendrachtig konden samenwerken. De Katholieken en de Anti-Revolutionairen stelden het Christelijk beginsel op den voorgrond, hetgeen practisch weinig beteekenis had, maar in het oog der kiezers groote waarde bezat. Kuyper trachtte steeds met groot talent te betoogen, dat tusschen dit Christelijk beginsel en dat waarvan de Liberalen bij hun sociale hervormingen uitgingen, een oneindig verschil was gelegen. Dit rekbaar Christelijk beginsel was zeer geschikt om als oppositie middel dienst te doen. Wanneer een hervorming op maatschappelijk gebied aan de orde was, dan placht van kerkelijke zijde verklaard te worden, dat men de hervorming op zich zelf uitnemend oordeelde, doch dat de Christelijke beginselen eischten, dat zij op een andere wijze werd verwezenlijkt, als de Regeering voorstelde. Het ontwerpen der sociale wetten ressorteerde toenmaals grootendeels onder de Ministeriën van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat. De Hoofden dezer Departementen, de Ministers Goeman Borgesius en Lely, die beiden tevens de betrekking van Kamerlid waren blijven vervullen, helden | |
[pagina 54]
| |
eenigermate over tot de beginselen van het staatssocialisme, terwijl Pierson, Cort van der Linden en mijn vader meer vast hielden aan de oude economische opvattingen, Pierson als behoedzaam financier, van der Linden uit juridischfilosophische begrippen redeneerend. Mijn vader teekende hieromtrent het volgende aan: De groote moeilijkheid was altijd het Kamerlidmaatschap van Lely en Borgesius. Zij stonden daardoor voortdurend in verband met hun radicale staatkundige vrienden, wien zij het toch niet geheel naar den zin konden maken. Zijn alle Ministers, zooals in sommige landen, leden van de Kamer en van een groote Regeeringspartij, dan hebben zij de leiding van die partij, maar wanneer enkele Ministers als leden der Kamer tot een fractie in die Kamer behooren, dan is hun positie dubbelzinnig. Na voortdurende wrijving is er bij de behandeling van de wet op de gemeentebelastingGa naar voetnoot1) een soort van breuk gekomen tusschen Borgesius en zijn staatkundige vrienden. Reeds in het voorjaar van 1898 verscheen het eerste sociale wetsontwerp van het Kabinet Pierson, strekkend om werklieden tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven te verzekeren. Eerst in den herfst van het volgend jaar kwam dit ontwerp, nadat het tengevolge van daartegen ingebrachte bezwaren gewijzigd was, in openbare behandeling. Van de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling der ongevallen-verzekering was men in de Kamer in het algemeen doordrongen, maar tegen het beginsel, waarop het onderhavige ontwerp rustte (verzekering uitsluitend door den Staat) werd door sommigen opgekomen; men achtte dit ‘socialistisch’ en ‘on-Nederlandsch’. Van de vele amendementen waren de door Kuyper voorgestelde het belangrijkst. Zij beoogden decentralisatie, door aan de | |
[pagina 55]
| |
werkgevers de bevoegdheid toe te kennen om, onder verband met de Rijksverzekeringsbank, door zoogenaamde bedrijfsvereenigingen in de verzekering te voorzien, onder bepaalde eischen, waaraan echter slechts de spoorwegmaatschappijen en enkele andere groote werkgevers zouden kunnen voldoen. Deze, door de Regeering onaannemelijk verklaarde, amendementen werden verworpen. Eenzelfde lot trof ook o.a. de amendementen resp. van Jhr. de Savornin Lohman en van Jhr. de Beaufort, die beide beoogden tegemoet te komen aan de bezwaren der werkgevers, door hen de gelegenheid te schenken zich voor eigen risico te verzekeren. Eerstbedoeld amendement was door de Regeering bestreden, laatstbedoeld door haar min of meer aanvaard. Kuyper, die begreep, met het oog op de kleine luyden, zich niet tegen sociale hervormingen te kunnen verzetten, stemde evenals zijn politieke vrienden voor de wet, welke door de Tweede Kamer werd aangenomen. In de Eerste Kamer hadden ook slechts enkele leden bezwaar tegen het hoofdbeginsel der wet, maar velen kwamen op tegen de wijze waarop daaraan uitvoering was gegeven. Sommigen keurden het af, dat de privaatrechtelijke verhouding tusschen werkgever en arbeider tot een publiek rechtelijke werd gemaakt, terwijl velen ook bezwaar hadden tegen de aan de werkgevers opgelegde verplichting om voor de verzekering gebruik te maken van de Rijksverzekeringsbank. Daar ons Hoogerhuis het recht van amendement mist, meenden deze afgevaardigden, toen na lange beraadslagingen het ontwerp in stemming kwam, zich daartegen te moeten verklaren, met het gevolg, dat het verworpen werd. Een door de, in 1899 opgerichte, ‘Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers’ gevoerde actie had op de houding der Eerste Kamer veel invloed. De Regeering behoefde niet lang te wikken alvorens te kiezen tusschen de verschillende expedienten, welke zich aan haar voordeden om de door dit votum ontstane crisis op te lossen. Ontbinding der Eerste Kamer zou aan de onvoorwaardelijke voorstanders der wet ongetwijfeld geen meerderheid verschaffen. Berustte de Regeering in de beslissing, dan zou in afzienbaren tijd een ongevallen-verzekering niet tot stand komen en evenmin wanneer het Kabinet zijn portefeuilles ter beschikking van | |
[pagina 56]
| |
de Kroon stelde, daar een nieuw Bewind wel niet een vraagstuk aan de orde zou stellen, waaromtrent tusschen de beide Kamers geen overeenstemming scheen te bestaan. Eén uitweg bleef voor de Regeering slechts over om de crisis op te lossen en tevens de totstandkoming van de ongevallen-verzekering te bevorderen. Zij diende een nieuw wetsontwerp in, waarbij rekening werd gehouden met een van de voornaamste bezwaren der Eerste Kamer, dat werd gedeeld door een kleine meerderheid in de Tweede Kamer, bestaande uit hen, die vóór het amendement Lohman en door hen die vóór het amendement de Beaufort hadden gestemd.Ga naar voetnoot1) De Regeering kwam hierdoor evenwel in de noodzakelijkheid voor te stellen hetgeen zij vroeger had afgekeurd en toen dit nieuwe ontwerp, waarbij voor de werkgevers de mogelijkheid werd geopend zelf het risico der verzekering op zich te nemen of dit op een particuliere maatschappij over te dragen, in behandeling kwam bij de Tweede Kamer, verweten de Socialisten en de Radicalen de Regeering, voor de conservatieve Eerste Kamer gezwicht te zijn. De werkman-afgevaardigde de Klerk wilde aan dezen tegenstand uit politieke overwegingen niet mede doen, de arbeiders waren daartoe te zeer met deze ongevallenverzekering ingenomen.Ga naar voetnoot2) De Ministers Pierson en Lely zetten het standpunt der Regeering openhartig uiteen en zonder veel tegenstand werd de wet daarop aangenomen door de Tweede en thans ook door de Eerste Kamer, waarvan slechts drie leden tegen stemden. De noodzakelijkheid van wettelijke maatregelen ter verbetering van de toenmaals op vele plaatsen inderdaad treurige woningtoestanden, werd algemeen ingezien. Het ontwerpwoningwet en het nauw daarmede samenhangend ontwerpgezondheidswet werden door alle staatkundige richtingen met | |
[pagina 57]
| |
ingenomenheid ontvangen en deze beide belangrijke sociale wetten zijn dan ook zonder principieele oppositie tot stand gekomen. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de door den Minister Cort van der Linden verdedigde zoogenaamde ‘Kinderwetten’, waarbij wijzigingen werden aangebracht resp. in het B.W. (van de bepalingen betreffende de ouderlijke macht en de voogdij) en in het Strafwetboek (van de bepalingen betreffende de straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen). Deze wetten werden door de Tweede Kamer zelfs zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Als een belangrijken maatregel op sociaal gebied kan men ook beschouwen de invoering van den leerplicht, welke echter niet zonder hevige oppositie tot stand kwam. De geheele rechterzijde stond hier tegenover de Regeering en het smeulend vuur van den schoolstrijd dreigde weer even in lichte laaie vlam uit te breken, al werd in het ontwerp rekening gehouden met de gemoedsbezwaren van ouders, in wier woonplaats een bijzondere school als door hen gewenscht ontbrak. Overbrenging op den staat van den opvoedingsplicht, waarmede God de ouders belast heeft, oplegging van financieele lasten aan de bijzondere school en aanranding van dier vrijheid, waren nu o.a. de bezwaren, welke de Clericalen tegen het voorstel aanvoerden, die zich daarenboven niet konden vereenigen met het verplicht herhalingsonderwijs. Schaepman scheidde zich ook thans (ditmaal in gezelschap van Kolkman) van zijn geestverwanten af, tot verontwaardiging van velen hunner. De Socialisten verweten Minister Borgesius, te veel rekening te hebben gehouden met de opvattingen van zijn minder vooruitstrevende ambtgenootenGa naar voetnoot1) en te tegemoetkomend te zijn geweest voor de tegenstanders o.a. door verplichte schoolvoeding en -kleeding niet in de wet te hebben willen opnemen en de verlenging van den leerplichtigen leeftijd tot 13 jaar prijsgegeven te hebben. Toen hun amendementen verworpen waren, stelden zij zich bij de eindstemming aan | |
[pagina 58]
| |
de zijde der tegenstanders. Evenzoo deden een tweetal oud-Liberalen voornamelijk wegens de aanneming met één stem meerderheid van een amendement de Boer, waarbij de bevoegdheid der Gemeente-Besturen werd erkend om schoolvoeding en -kleeding te verstrekken of daarvoor subsidie te verleenen. Het geheele Kabinet had zich met den Minister van Binnenlandsche Zaken solidair verklaard en in groote spanning zag men de eindbeslissing tegemoet. Met de kleinst mogelijke meederheid (50 tegen 49 stemmen) werd het ontwerp ten slotte aangenomen. De vrij-anti-revolutionaire Graaf Schimmelpenninck was, tengevolge van een hem bij het paardrijden overkomen ongeval de eenige afgevaardigde, die verhinderd was aan de stemming deel te nemen. Ware hij niet afwezig geweest, dan zouden de stemmen gestaakt hebben en het voorstel dus verworpen zijn geworden.Ga naar voetnoot1) Blijkens het door de Eerste Kamer uitgebracht voorloopig verslag meenden ‘onderscheidene leden’, dat de Regeering het ontwerp had behooren in te trekken, nu de aanneming door de Tweede Kamer slechts te danken of volgens hen te wijten was geweest aan een toeval. Waar de geheele Regeering de totstandkoming der leerplichtwet niet alleen gewenscht, maar in 's lands belang noodig achtte, zou, zooals zij in haar Memorie van Antwoord opmerkte, ‘intrekking ongetwijfeld van weinig ernst hebben getuigd’. De wet werd door de Eerste Kamer daarop met een vrij groote meerderheid aangenomen. De uitvoering dezer wet bracht ook voor het bijzonder onderwijs verhooging van uitgaven mede; Minister Borgesius had evenwel bij de beraadslaging uitdrukkelijk toegezegd, dat dit onderwijs daardoor financieel niet in ongunstiger conditie zou geraken. Ook de rijksuitkeeringen voor onderwijs aan de Gemeenten dienden thans te worden verhoogd. Tegen het toestaan van het bedrag, dat Minister Borgesius voor | |
[pagina 59]
| |
deze verhoogde subsidiën noodig achtte, had zijn ambtgenoot Pierson aanvankelijk op financieele gronden bezwaren, welke echter konden worden opgelost. Het wetje, dat deze verhoogde uitkeeringen toestond en tevens de bezoldigingen der onderwijzers eenigszins verhoogde, werd aan beide zijden van het Binnenhof met bijkans algemeene stemmen aangenomen. Niet alleen de leerplichtwet ook de andere sociale wetten vergden onvermijdelijk groote uitgaven van 's Rijks schatkist. Wel was in die jaren een opmerkelijke stijging van de opbrengst van nagenoeg alle middelen waar te nemen, maar als behoedzaam financier wilde Minister Pierson zich hierdoor niet laten verblinden. In dit opzicht was hij niet optimist en voorspelde voortdurend, dat deze financieele voorspoed onmogelijk zou kunnen aanhouden. Er moest dus naar versterking van middelen worden uitgezien. Naar het oordeel der Regeering waren echter de directe belastingen niet meer vatbaar voor verhooging. Een ontwerp van Minister Pierson om den accijns op gedistilleerd en dien op wijn te verhoogen werd ingetrokken, omdat eerstgenoemde verhooging, die hoofdzakelijk op de minder gegoeden zou drukken, verzet ontmoette bij de Kamer en voor retorsie-maatregelen van Frankrijk werd gevreesd bij verhooging van den wijnaccijns. Er bleef den Minister toen slechts over een verhooging van het tarief van invoerrechten voor te stellen. Een wetsontwerp, waarbij de bestaande rechten van 5% op 6% werden gebracht, werd ingediend. Voor Pierson, den stichter van de vereeniging ‘het vrije ruilverkeer’, den man, die in zijn geschriften het vrijhandelstelsel had verdedigd beter dan eenig ander Nederlandsch staathuishoudkundige, moet het wel pijnlijk zijn geweest zich genoodzaakt te achten het initïatief tot een tariefsverhooging te moeten nemen. Het is begrijpelijk, dat de Nederlandsche vrijhandelaars, die in Pierson steeds hun grooten patroon hadden gezien, zich zeer teleurgesteld toonden en meenden zich tegen het voorstel te moeten verzetten. ‘Het vrije ruilverkeer’ nam zelfs, zij het dan ook in een slecht bezochte vergadering en met 18 tegen 6 stemmen, een motie aan, waarin werd uitgesproken, dat het ontwerp de historische lijn onzer handelspolitiek dreigde om te buigen en dus afkeuring verdiende. De liberale | |
[pagina 60]
| |
bladen begonnen principieele oppositie te voeren tegen het voorstel, welks financieele noodzakelijkheid zij niet voldoende gemotiveerd achtten, terwijl de Protectionisten juichten en zich reeds verbeeldden een tijdperk van bescherming te zien dagen. Het aangebodene wilden zij gaarne aanvaarden als een geringe tegemoetkoming aan hun eischen, dubbel te waardeeren nu het afkomstig was van een vrijhandelaar, die zooals ieder wist, het stelsel van protectionisme verfoeide. Wanneer een zoodanig freetrader reeds dezen stap doet, zoo redeneerden zij, dan zullen meer protectionistisch gezinde Ministers later gemakkelijker verder op denzelfden weg voortgaan. Pierson verdedigde zich door de voorgestelde verhooging zuiver fiscaal te noemen en deze als een noodzakelijk kwaad voor te stellen. Zijn overtuiging omtrent het heilzame van den vrijhandel bleef onwankelbaar.Ga naar voetnoot1) Tengevolge van de blijvende toeneming der rijksinkomsten, is intusschen het ontwerp nimmer in behandeling gekomen, zelfs een onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer bleef achterwege. | |
XXXI.Vrij onverwacht verscheen den 16den October 1900 een proclamatie der Koningin aan haar Volk, waarbij H.M. persoonlijk mededeeling deed van Hare verloving met Z.H. Hertog Hendrik van Mecklenburg Schwerin. Met vreugde nam het Nederlandsche volk kennis van deze voorgenomen echtverbintenis van zijn geliefd ‘Koninginnetje’ met een lid van een der oudste en aanzienlijkste Vorstengeslachten van Duitschland, ongeveer even oud als dat van Nassau en verbonden met de voornaamste Vorstelijke Huizen. Ter gelegenheid der verloving zond de Duitsche Keizer een telegram van gelukwensch aan den Hertog, dat in de dagbladen gepubliceerd werd, uit welk draadbericht de Fransche bladen, die eenige gevoeligheid toonden, dat de aanstaande Gemaal onzer Koningin een Duitsche Prins was, | |
[pagina 61]
| |
meenden te lezen, dat de Hertog eenigen invloed op de staatszaken in Nederland moest zien te verkrijgen. Graaf von Bülow, in die dagen juist tot Rijkskanselier benoemd, zond een lang en hartelijk telegram aan Minister de Beaufort, waarbij de wensch werd uitgesproken dat het huwelijk ook de banden tusschen Nederland en Duitschland mocht versterken. De Minister antwoordde even uitvoerig en voegde aan zijn dank toe, dat nog een andere waarborg voor de voortduring der goede verstandhouding voor hem lag in de benoeming van von Bülow tot Rijkskanselier. Ook op dezen gelukwensch ontving mijn vader weder een verplichtend antwoord. De Duitsche Gezant vroeg eenige dagen later aan mijn vader of hij er bezwaar tegen zou hebben deze telegrammen te publiceeren. Te Berlijn wilde men gaarne dat zij openbaar gemaakt werden. Mijn vader antwoordde, dat hij gaarne de publicatie zou zien, doch moeilijk daartoe kon overgaan, daar dit iets ongewoons was. In verband met het aanstaand koninklijk huwelijk werd den 20sten December een drietal wetsontwerpen ingediend, dat de Staten-Generaal in Januari 1901 aannamen. Het eerste ontwerp bevatte de goedkeuring van het huwelijk, de regeling van de wijze van voltrekking en van eenige gevolgen er van. Hierbij werd o.a. bepaald, dat ten aanzien van den aanstaanden Gemaal der Koningin en van de kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren worden, in geval van naamsverandering of naamsbijvoeging, de desbetreffende artikelen van het B.W. niet van toepassing zouden zijn. De bedoeling hiervan was den naam Oranje-Nassau voor de nakomelingen der Koningin te behouden. Hoewel door deze bepaling dus rechtens in Nederland geen verzet tegen het voeren van dezen naam kon plaats vinden, zoo zouden toch wellicht de leden van het Huis van Nassau bezwaar kunnen maken tegen het voeren van hun geslachtsnaam door anderen.Ga naar voetnoot1) De omslachtige bepalingen in den Duitschen Kanse- | |
[pagina 62]
| |
larijstijl der 18de eeuw, voorkomend in het Nassausche erfverdrag konden worden uitgelegd in den zin, dat alleen de laatste erfdochter uit het Huis van Nassau, wanneer de geheele familie zou zijn uitgestorven, het recht behield den naam te voeren. Deze uitlegging werd naar het schijnt aanvankelijk voor de juiste gehouden door de agnaten uit den eenigen niet in de mannelijke lijn uitgestorven tak van het Huis van Nassau: den Groot-Hertog van Luxemburg, zijn zoon den Erf-Groot-Hertog en zijn broeder Hertog Nicolaas. Den Kolonel de Bas werd toen opgedragen om over deze aangelegenheid te Luxemburg te onderhandelen. Mijn vader, wien deze zaak zeer ter harte ging, schreef particulier aan den Luxemburgschen Minister-President Eyschen, een der bekwaamste staatslieden van EuropaGa naar voetnoot1), dien hij persoonlijk goed kende en deed hem opmerken, dat hij een zeer grooten dienst aan Nederland kon bewijzen door zijn tusschenkomst te verleenen ten einde in deze zaak een bevredigend resultaat te verkrijgen. Aan den invloed van Minister Eyschen is het dan ook ongetwijfeld te danken, dat de Groot-Hertog van Luxemburg ten slotte betuigde zijn volle goedkeuring te hechten aan den wensch der Koningin, tevens de wensch van een groot deel van het Nederlandsche volk, om aan de nakomelingschap van H.M. den naam en den titel van Prins (Princes) van (Oranje) Nassau, vóór en naast die van Hertog (Hertogin) van Mecklenburg te verzekeren. Geen protest zou van de agnaten hierover te wachten zijn. In dit wetsontwerp werd voorts bepaald, dat ten aanzien van den Gemaal der Koningin niet zouden gelden de wettelijke voorschriften betreffende den leeftijd, waarop men tot eenige | |
[pagina 63]
| |
landsbediening benoembaar is. Hierdoor werd het H.M. mogelijk gemaakt den Prins tot lid van den Raad van State te benoemen met raadgevende stem. Bij het tweede wetsontwerp werd aan Hertog Hendrik de hoedanigheid van Nederlander verleend op den dag waarop Z.H. uit het staatsverband van Mecklenburg zou zijn ontslagen, hetgeen blijkens mededeeling in de Staatscourant van 21 Januari 1901 geschied was. Het derde wetsontwerp kende aan den Gemaal der Koningin, ‘gedurende Hoogst deszelfs weduwnaarsstaat’ zoolang Hij de hoedanigheid van Nederlander behield, een inkomen toe van f 150.000. Aanvankelijk was de Regeering voornemens geweest een voorstel te doen om den Prins Gemaal een apanage te verleenen. Mijn vader had toen in den Ministerraad in bedenking gegeven om den Prins het vruchtgebruik te schenken van een deel der domeinen van Prins Frederik, die eigenlijk door een toeval aan den Staat waren gekomen en wel tot een bedrag, dat hem een jaarlijksch inkomen zou verzekeren gelijk aan de som, welke de Regeering hem wenschte te zien toegewezen. De Prins zou dan belangen in Nederland hebben gehad en door de administratie dier goederen bezigheid hebben verkregen. In parlementaire kringen was men aanvankelijk zeer ingenomen met het denkbeeld eener dotatie, doch weldra deden zich daar stemmen hooren, die dit sterk afkeurden en verschillende kamerleden, die aanvankelijk voorstanders er van waren, begonnen nu ook bedenkingen daartegen te opperen. Met het oog op deze gewijzigde stemming in de Staten-Generaal kwam het de Regeering wenschelijk voor, van het doen van een voorstel tot het toekennen van een jaargeld aan den Gemaal der Koningin af te zien en voor te stellen hem een douairie te verleenen, gelijk aan die, welke de Grondwet aan een Koningin-Weduwe toewijst. Dit was grondwettelijk ook beter te verdedigen. Waar de constitutie niet toestond, dat de civiele lijst gedurende een Regeering werd veranderd en men een dotatie aan een Prins Gemaal eenigszins als een verhooging der civiele lijst zou kunnen beschouwen, zou het toekennen daarvan als niet geheel in overeenstemming met den geest der Grondwet | |
[pagina 64]
| |
kunnen bestreden worden. Door allerlei invloeden ontstond er later onder de kamerleden weder een beweging ten gunste eener dotatie. Ook door de organen der dagbladpers werd deze zaak druk besproken. De Regeering gaf toen te kennen, dat wanneer van de zijde der Volksvertegenwoordiging een voorstel daartoe werd gedaan, dit door haar in ernstige overweging zou worden genomen. Uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer bleek, dat de stemming der leden omtrent een dotatie verdeeld was, velen waren er vóór, velen er tegen. De Regeering handhaafde nu haar voorstel. De Savornin Lohman maakte toen, waarschijnlijk met het oog op de aanstaande verkiezingen, van deze aangelegenheid een politieke kwestie. In zijn blad ‘de Nederlander’ plaatste hij artikelen, waarbij hij de Regeering voorstelde als de schuldige, die, uit vrees voor de Sociaal-Democraten, verzwakking van het monarchale beginsel bewerkte en bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer verweet hij de Regeering geen voorstel tot het verleenen van een jaarlijksch inkomen aan den Prins Gemaal te hebben gedaan en beschuldigde haar van schrielheid en onverschilligheid. Minister Pierson protesteerde met kracht tegen deze beschuldigingen en verklaarde, dat de Regeering op goede gronden gemeend had het in behandeling zijnde voorstel te moeten doen, in analogie met de Grondwet, zonder daarbij een afkeurend oordeel uit te spreken over andere meeningen of zienswijzen. Veegens verklaarde, dat de Regeering bij een eventueel voorstel tot het toekennen van een dotatie aan den Gemaal der Koningin op zijn steun had kunnen rekenen, doch dat hij, nu zij zich daarvan onthouden had, aan moest nemen, dat daarvoor overwegende redenen bestonden en hij achtte dan ook geen termen aanwezig voor parlementair initiatief of voor een motie. Door deze redevoeringen had het debat voor de Regeering een eenigszins onaangenaam verloop, omdat het tegenover de Kroon den indruk kon vestigen, dat zij het terrein in de Kamer niet juist had verkend en dat een voorstel tot het toekennen van een apanage een gunstig onthaal zou hebben gevonden. Dit laatste nu was zeer twijfelachtig. Het schijnt dat de meeste Liberalen de zienswijze van Veegens in deze | |
[pagina 65]
| |
niet deelden en het verleenen van een dotatie niet in het belang van de Kroon achtten. In de Eerste Kamer bracht een geestverwant van Lohman, Baron Schimmelpenninck van der Oye, deze kwestie nog weder ter sprake en bestreed de houding door de Regeering in de Tweede Kamer aangenomen, waarna Geertsema verklaarde, dat hij en vele leden met hem deze houding volkomen correct achtten. Bij K.B. van 6 Februari 1901 verleende H.M. aan Haar aanstaanden Gemaal den titel van Prins der Nederlanden, met het predicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid. ‘Prins Hendrik’ was een naam, die hier te lande een goeden klank had, daar de populaire broeder van Koning Willem III dezen had gedragen, terwijl de titel ‘Hertog’ in ons land ongewoon was en wegens de daaraan verbonden historische herinneringen, ook misschien minder in den smaak zou zijn gevallen. Den 21sten Januari werd Prins Hendrik bij zijn aankomst te 's Gravenhage door Minister Pierson begroet als bruidegom van H.M. de Koningin en tevens als Nederlander. Het huwelijk werd den 7den Februari voltrokken door den Minister van Justitie, als ambtenaar van den burgelijken stand, door de wet daartoe aangewezen, terwijl de kerkelijke inzegening in de Groote Kerk door den Hofprediker Ds. van der Flier geschiedde. Bij de huwelijksfeesten te 's Gravenhage, die niettegenstaande het barre seizoen door het weder werden begunstigd, werd algemeen van vreugde en deelneming blijk gegeven, geen enkele wanklank van Socialisten of andere tegenstanders der monarchie werd vernomen. De bloedverwanten van het Vorstelijk bruidspaar, die de feesten bijwoonden en die, behalve de Russische Grootvorst Wladimir en diens zoon, allen behoorden tot Duitsche Vorstenhuizen, waren onder den indruk van de algemeene uitingen van geestdrift en hulde. | |
XXXII.Kort na het huwelijk der Koningin kwamen de voorstellen van Minister Eland tot organisatie van onze levende strijd- | |
[pagina 66]
| |
krachten bij de Tweede Kamer in behandeling. Het waren drie ontwerpen resp. tot regeling van de samenstelling der landmacht, tot wijziging en aanvulling der wet op de Nationale Militie en tot regeling van de landweer en opheffing der schutterijen. In strijd met de algemeene verwachtingen is ook deze legerorganisatie, evenals zoovele vroegere voorstellen daaromtrent, aanvankelijk mislukt. Versterking van ons leger, dienend ter handhaving van de neutraliteit van den Staat en ter verdediging van zijn onafhankelijkheid, was noodig met het oog op de internationale toestanden. Minister Eland's stelsel nu was vermeerdering der contingenten doch met een korten eersten oefeningstijd, ten einde de noodige bezuiniging te verkrijgen. De Minister wilde dezen kazernetijd voor de infanterie tot 8 maanden en voor de bereden wapenen tot 12 maanden beperken, maar hij weigerde deze termijnen in de militiewet, die het eerst in behandeling werd genomen, vast te leggen, omdat hij deze korte oefeningstijden, waaromtrent in officierskringen groot verschil van meening bestond, slechts als proefneming wilde aanvaarden. Toen een door den Minister onaannemelijk verklaard amendement van Gilse, strekkend om in de wet op te nemen, dat de oefeningstijden resp. hoogstens 8½ en hoogstens 18 maanden zouden duren, was aangenomen, verzocht de Regeering schorsing der beraadslagingen en Minister Eland nam zijn ontslag. Deze niet verwachte uitslag der stemming, waartoe alle Katholieken (ook Schaepman), de Socialisten en de geavanceerd Liberalen hadden medegewerkt, was aan verschillende oorzaken toe te schrijven. Ten eerste hadden de naderende verkiezingen haar invloed doen gelden bij vele leden, vooral uit de Noordelijke en uit de Zuidelijke provinciën, waar de kiezers tegen verhooging van militaire uitgaven gekant waren. Voorts had ook de houding van den Minister tot deze mislukking medegewerkt. Minister Eland was een bekwaam en beminnelijk man, een onzer beste genie-officieren, maar niet zeer krachtig en, hoewel een goed spreker, geen parlementair man; hij miste naar het schijnt de eigenaardige overtuigingskracht, die in een groote vergadering gevorderd wordt om haar tot een gewichtige beslissing te brengen. | |
[pagina 67]
| |
Het liet zich aanzien, dat het oplossen van deze crisis, eenige maanden vóór de algemeene verkiezingen, voor de Regeering niet gemakkelijk zou zijn. De aanteekeningen van mijn vader hierover komen mij belangwekkend genoeg voor, om ze hier over te nemen: De Kamer heeft, door op dit oogenblik den Minister van Oorlog te verwijderen, het Ministerie in zeer groote moeilijkheden gebracht. Maar daaraan denkt een Kamer niet. Hare politiek, vooral tegen de algemeene verkiezingen gaat buiten de Regeering om. Meer en meer word ik er van overtuigd, dat de verhouding tusschen Ministerie en Vertegenwoordiging een andere moet worden. De Ministers zullen zooveel mogelijk onafhankelijk moeten zijn van de uitspraken der Kamer. Zij zullen de wetten moeten intrekken en blijven, tenzij bepaald wantrouwen wordt uitgesproken. Wanneer er in de meerderheid iemand is, die de verantwoordelijkheid op zich wil nemen van een afkeurende stemming dan kan het ouderwetsche beginsel werken, maar hoe nu bijvoorbeeld? Onder de 47 voorstemmers van het amendement van Gilse is geen enkel mogelijk candidaat voor de portefeuille van Oorlog. Zij voelen geen verantwoordelijkheid voor hunne stem. Vrij spoedig echter gelukte het in de door het ontslag van Minister Eland ontstane vacature te voorzien, doordat de Luitenant-Generaal Kool, Chef van den generalen staf, bereid werd gevonden de portefeuille van oorlog te aanvaarden, nadat Generaal van Dam van Isselt deze had geweigerd. Over de aftreding van Minister Eland werd de Regeering in de Tweede Kamer geïnterpelleerd door Troelstra, die wenschte te vernemen, wat er bij de samenstelling van het Kabinet omtrent de legerwetten en thans omtrent deze crisis tusschen de Kroon en de Regeering en tusschen de Ministers onderling was overeengekomen. Minister Pierson antwoordde, dat hetgeen omgaat tusschen de Kroon en de Ministers en evenmin de intieme besprekingen in den Ministerraad vatbaar waren voor mededeeling. Minister Kool aanvaardde het ontwerp tot wijziging der militiewet zooals het was geamendeerdGa naar voetnoot1), zette onmiddellijk de behandeling met de Kamer voort en het mocht hem gelukken een glansrijke overwinning te behalen. De groote strijd werd gevoerd bij art. 124, waarbij het | |
[pagina 68]
| |
zoogenaamd ‘blijvend gedeelte’ door den Minister gebracht was op 7500 man. Door dit voorstel werd langs een omweg voor een groot deel der lichting de 12 maanden kazernedienst weder hersteld. Een amendement van Gilse, om de sterkte van het blijvend gedeelte op 5000 man terug te brengen, verklaarde de Minister onaannemelijk en werd ingetrokken, waarna de Kamer het artikel met 59 tegen 24 stemmen aannam en weldra ook de geheele militiewet en de landweerwet. Tegen de eerste stemden de Sociaal-Democraten, de meeste Katholieken en enkele links Liberalen, tegen de laatste slechts een negental Socialisten en Vrijzinnigen. Dit resultaat was te danken aan den gloed van overtuiging, de eloquentie en de zaakkennis door Minister Kool ten toon gespreid. Mijn vader maakte over deze overwinning der Regeering de volgende aanteekeningen: ‘Hoe meer ik de geschiedenis der laatste dagen overdenk, hoe sterker de overtuiging wordt, dat een parlementaire vergadering als onze Tweede Kamer als wetgevend lichaam volkomen onbekwaam moet worden geacht. Dat diezelfde Kamer, die, indien zij Eland's wetten ongewijzigd had aangenomen de goedkoopste legerwet had gehad, nu die van Kool aanneemt die veel duurder is, hoewel de meerderheid geen hoogere kosten scheen te wenschen, is een allerzonderlingst verschijnsel. Indien zij zich door Kool heeft laten overtuigen in een mondeling debat van een paar dagen, dan was hare overtuiging al zeer zwak; indien zij met hem mede is gegaan, om, zooals het viel, van de zaak af te zijn, dan is zij een vergadering, aan welke alle ernst ontbreekt. Kool heeft in elk geval alle eer van zijn optreden In zekeren zin is het een gelukkig voorteeken, dat een bekwaam en welsprekend man zulk een overwinning in een parlementaire vergadering kan behalen. | |
XXXIII.De Sociaal-Democraten verweten het Kabinet Pierson, reeds aanstonds bij zijn optreden, niet een wijziging van de kieswet in zijn werkplan te hebben opgenomen, terwijl het toch voor het meerendeel bestond uit vooruitstrevende Liberalen en Minister Borgesius steeds een onvermoeid voorvechter voor sterke kiesrechtuitbreiding was geweest. Overeenkomstig hetgeen bij de samenstelling van het Ministerie was besloten, werd hierop bij monde van den formateur geantwoord, dat geen principieele veranderingen in de kieswet | |
[pagina 69]
| |
zouden worden voorgesteld, doch alleen, tegen het einde van de vierjarige wetgevende periode, wijzigingen, die uit een technisch oogpunt onafwijsbaar waren. Bij de behandeling der begrooting voor 1899 stelde Troelstra een motie voor, om de Kamer zich in beginsel voor de invoering van algemeen kiesrecht te doen uitspreken. Het doel dezer motie was, zooals de voorsteller het gemeenzaam uitdrukte, om de neuzen te tellen. Bij de telling dezer lichaamsdeelen bleek de stemming in ons Parlement voor kiesrechtuitbreiding lang niet zoo warm meer te zijn als voorheen. De meeste partijen, ook de Kuyperianen, wilden het kiesrecht voorloopig niet wijzigen. Alleen de partijgenooten van den voorsteller en de vooruitstrevende Liberalen (onder wie de beide Ministers-afgevaardigden) gaven hun stem aan de motie. In zijn ontwerp tot technische herziening der kieswet had Minister Borgesius aanvankelijk ook willen opnemen een verlaging der huurcijfers, behalve van de allerlaagste, teneinde de wanverhouding tusschen het aantal kiezers in de steden en dat op het platteland te doen verdwijnen. Hij zag zich evenwel genoodzaakt deze verlaging op te geven, daar hij rekening had te houden met de afwijkende meening van enkele zijner ambtgenooten, die meenden, dat hierdoor de grenzen van een zuiver technische herziening overschreden werden. Mijn vader had Borgesius in overweging gegeven de geheele herziening der kieswet achterwege te laten, daar deze toch niet zou voldoen aan de voorstanders van algemeen stemrecht en aan de overige Kamerleden onverschillig was. Borgesius kon hiertoe evenwel niet besluiten en diende het ontwerp in. Bij de behandeling toonden de naaste geestverwanten van den Minister zich zeer verbolgen. De door de Socialisten en Radicalen voorgestelde amendementen moest hij thans bestrijden, hetgeen voor hem zeer onaangenaam was. De amendementen werden verworpen, alsook verschillende der verbeteringen, welke de Minister in de kieswet wilde aanbrengen. Het ontwerp, dat na deze verminkingen nog maar zeer geringe beteekenis had, werd met algemeene stemmen aangenomen. Bij de behandeling dezer wet bleek weder, dat de Katholieken en de Anti-Revolutionairen het | |
[pagina 70]
| |
kiesrecht voorloopig niet wilden uitbreiden. Kolkman, één van de meest geävanceerden onder de Roomschen, sprak in dien geest en beriep zich op de ondervinding, opgedaan met het uitgebreide stemrecht, dat bijna door niemand werd gewaardeerd. Tijdens de behandeling werd door Troelstra een nieuwe motie aangekondigd, waarbij werd uitgesproken, dat de definitieve regeling van het kiesrecht een noodzakelijke voorwaarde was voor een voldoende sociale wetgeving en dat daarvoor een herziening der grondwettelijke bepalingen omtrent het kiesrecht den weg moest banen. Deze motie, die was voorgesteld met het doel om een strijdleus aan te geven bij de op handen zijnde verkiezingen, werd in het voorjaar van 1901 behandeld en verwierf nog minder stemmen dan de vorige. Verschillende links Liberalen (o.a. Borgesius en Lely) stemden thans tegen. De Liberale Unie had inmiddels ook reeds op de algemeene vergadering van 2 Juni 1900 in haar programma de noodzakelijkheid van Grondwetsherziening opgenomen, ten einde invoering van algemeen stemrecht voor mannen en vrouwen mogelijk te maken. Evenals in 1897 plaatste zij ook thans weder juist de kwestie, waarover de liberale partij verdeeld was, op den voorgrond. Opgericht met het doel de Liberalen te verzoenen, droeg zij er steeds toe bij om hen te scheiden. Bij de leidende vrijzinnige staatslieden was de begeerte naar grondwetsherziening, waarvoor trouwens in de Staten-Generaal, althans in de Eerste Kamer, stellig de vereischte meerderheid niet zou gevonden worden, niet groot. Een klein aantal personen, dat de Unie beheerschte en beangst was voor den invloed der Socialisten op de werklieden, had deze beweging in het leven geroepen. Het Hoofdbestuur der Unie had aanvankelijk bij de zoogenaamde ‘roode circulaire’ er op aangedrongen aanstonds op grondwetsherziening aan te sturen. In een latere zoogenaamde ‘rose circulaire’ verkondigde het, dat dit zou moeten geschieden, zoodra de politieke omstandigheden het veroorloofden. In de algemeene vergadering van 26 Januari 1901 gaf het te kennen, dat dit reeds toen het geval was en het voorstel werd gedaan om de § van het program, waarbij | |
[pagina 71]
| |
de herziening van de Grondwet als noodzakelijk werd erkendGa naar voetnoot1), urgent te verklaren. Dit voorstel werd evenwel verworpen, hetgeen tengevolge had, dat de Liberale Unie uiteenspatte. Een krachtige minderheid scheidde zich van haar af en richtte met andere voorstanders van urgente grondwetsherziening, o.a. met de leden van den voormaligen Radicalen Bond, in een den 17den Maart 1901 te Utrecht gehouden vergadering, den Vrijzinnig-Democratischen Bond op, waarvan Prof. Treub de leider werd. Treub, een scherpzinnig man, had als wethouder te Amsterdam met alle kracht gewerkt om de particuliere ondernemingen (waterleiding, gasfabriek, telefoon, tram) tot gemeente-bedrijven te maken. Nadat hij door den Raad tot Hoogleeraar aan de Gemeente Universiteit benoemd was, bleef hij zich met de staatkunde bemoeien en bestreed hij alles wat door de liberale Regeeringen werd voorgesteld. Tot bestuurslid van de Liberale Unie gekozen, was hij het vooral, die op grondwetsherziening had aangedrongen. Als strijdleus bij de aanstaande verkiezingen nam de Vrijzinnig-Democratische Bond aan: grondwetsherziening in dien zin dat mogelijk worde a) invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, met toepassing van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging; b) eene samenstelling van de Eerste Kamer in democratischen zin.’ De Liberale Unie was nu rechts-liberaal geworden, doch toen de verkiezingen naderden, was een zekere toenadering van de Unie-mannen tot de Vrijzinnig-Democraten merkbaar. Zij, die zich daarmede niet konden vereenigen en grondwetsherziening ongewenscht achtten, de zoogenaamde Vrije of Oud-Liberalen, bleven voorshands ongeörganiseerd. Tusschen de partijen der rechterzijde was in 1901 de verhouding nog iets inniger dan in 1897. De Katholieken bevorderden de verkiezing der Anti-Revolutionairen, van wie zij vroeger gescheiden waren door verschil van opvatting | |
[pagina 72]
| |
omtrent den persoonlijken dienstplicht en de militaire wetten. Nu deze kwesties opgelost waren, bestond er geen reden meer voor hen om niet met de Anti-Revolutionairen samen te gaan. De gezamenlijke strijd tegen den leerplicht had er ook toe bijgedragen de rechtsche partijen tot elkaar te brengen. Dr. Kuyper van zijn zijde spoorde op de Deputaten vergadering in een rede, die tot titel had ‘volharden bij het ideaal’, zijn geestverwanten aan, om te samen met de Roomschen ten strijde te trekken tegen hen ‘die met Christus in politieken zin gebroken hebben’. Evenals oudtijds Israël en Juda te samen tegenover de Heidenen stonden, zoo stonden nu tegenover ‘het opkomend Paganisme’ de Protestantsche en de Roomsche orthodoxen, aldus schreef Kuyper in ‘de Standaard’. Ook tusschen de Kuyperiaansche en de Vrije Anti-Revolutionairen kwam er eenige toenadering. Kuyper en zijn vrienden verzoenden zich met de rechtzinnige predikanten der Nederlandsche Hervormde Kerk, met wie zij sedert de doleantie gebroken hadden. De Christelijk Historische Bond viel uit elkaar. Dr. de Visser sloot zich bij de Vrij Anti-Revolutionairen aan, Dr. Bronsveld evenwel bleef de oude leuze ‘tegen Rome’ getrouw, doch vond alleen steun te Utrecht. Een nieuwe partij was ontstaan: de Friesch Christelijk Historische, aan het hoofd waarvan Dr. Schokking stond en welker beginselen veel overeenkomst vertoonden met die van de partij van Dr. Bronsveld. Bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten bleek reeds dat de kracht der kerkelijke partijen was toegenomen, de Staten van Zuid-Holland waren nu in meerderheid rechts geworden, hetgeen tengevolge zou hebben, dat dit ook eerlang met de Eerste Kamer het geval zou zijn. De uitslag der Kamerverkiezingen, die kort daarna plaats hadden, bracht een besliste zegepraal aan de Clericalen, een verrassing zelfs voor de overwinnaars. Gekozen werden 58 Kerkelijken, terwijl van de overige zetels 7 ten deel vielen aan de Sociaal-Democraten, 9 aan de Vrijzinnig-Democraten, 18 aan de Unie Liberalen en 8 aan de Vrije Liberalen. Een nederlaag zooals de liberale partij er nog nimmer een had geleden. Deze uitkomst was te wijten aan den grooten ijver door | |
[pagina 73]
| |
Kuyper en zijn vrienden betoond, aan de samenwerking der rechtsche partijen en ook aan de vrees voor de Socialisten, tegen wie Kuyper, die zijn democratische plunje had afgelegd, zich schrap had gezet, zoodat men in de kerkelijke partijen een dam tegen het socialisme was gaan zien. Vele gematigde Liberalen waren dan ook uit socialisten-vrees en uit afkeer van de dure sociale wetten, door het Ministerie Pierson tot stand gebrachtGa naar voetnoot1), tot de Kerkelijken overgegaan. Aan den anderen kant was het aantal stemmen op de socialistische candidaten uitgebracht aanmerkelijk toegenomen. Het Ministerie nam zijn ontslag en voor de tweede maal zou nu in Nederland een ‘Christelijk’ Kabinet het bewind voeren. Over den indruk, die de toenmalige politieke verhoudingen in ons land op de te 's Gravenhage geaccrediteerde Diplomaten maakten, teekende mijn vader het volgende aan: De meeste Diplomaten begrijpen volstrekt niets van den toestand. ‘Un parti théocratique qui va prendre les rênes du gouvernement, mais ce n'est plus de notre temps’. Hoe is het mogelijk dat in een land, waar in het sociale leven (het sociale leven te 's-Gravenhage, dat de Diplomaten kennen) zoo groote godsdienstige verdraagzaamheid heerscht, zoodat men bijna van elkander niet weet tot welke kerk men behoort, een kerkelijke partij gaat regeeren. In geen land, zoo zeggen zij, is de vrijheid van Godsdienst grooter; iedereen kan zeggen en schrijven wat hij wil, niemand wordt bemoeilijkt om zijn geloof; elke godsdienstlge gemeenschap heeft gelijk recht als alle andere. Wat willen dan toch de Katholieken en Calvinisten? Ik antwoordde aan den Rumeenschen gezant, die zeer schrander is, en mij dit vroeg, dat wellicht de oorzaak het meest te zoeken was in ons stemrecht, dat wel niet zoo uitgebreid was als in andere landen, maar toch op het platteland vooral, kiesrecht gaf aan talrijke scharen, voor wie alleen het verschil van kerk en godsdienst belang had. Ook de Amerikaansche Gezant kon zich deze toestanden in een zoo hoog ontwikkeld land als Nederland niet goed begrijpen. Voor een vreemdeling is het dan ook zeker allerzonderlingst. De Belgische Gezant, die Nederland het beste kent, maakte de zeer juiste opmerking, dat niemand in Nederland ‘conservateur’ genoemd wilde worden. Zij noemen zich allen anti-libéraux et anti-révolutionaires. ‘Mais vous êtes donc conservateurs’. Dit ontkennen allen. | |
[pagina 74]
| |
De leider der anti-revolutionaire partij werd door de Koningin belast met de vorming van een Kabinet. Het is wel merkwaardig, dat deze crisis, die voor een deel aan een conservatieve strooming haar ontstaan te danken had, thans zou worden opgelost door den man, die vroeger het conservatisme als staatsgevaarlijk en onchristelijk had bestreden. Evenals van het in 1888 gevormde Ministerie zouden ook van dit Kabinet Anti-Revolutionairen te zamen met Katholieken deel uitmaken. De Savornin Lohman, die in de laatste jaren in het Parlement Kuyper min of meer overvleugeld had, en dien velen als de aangewezen Kabinetsformateur beschouwden, werd in dit Ministerie niet opgenomen; het schijnt dat de tweespalt tusschen hem en Kuyper daarvoor te groot was. Wel werd aan Mackay een portefeuille aangeboden, doch deze bedankte daarvoor om persoonlijke redenen en ook, naar het schijnt, omdat hij als tegenstander van protectie er bezwaar tegen had, dat een Katholiek als Minister van Financiën optrad. Lohman had gewild, dat Mackay aan het hoofd van het Kabinet had gestaan en dat hij en Kuyper daarin dan zitting zouden hebben gehad, maar, zooals hij in het levensbericht van Mackay vermeldde, deze schreef hem, dat dit niet zou gaan. ‘Ik aan het hoofd en gij en Kuyper onder mij. Het zou zijn Mercurius, die den Raad der goden praesideert.’ Buiten en behalve Kuyper, die voor zich de portefeuille van Binnenlandsche Zaken nam, traden in dit coalitie-kabinet drie Anti-Revolutionairen op: Baron Melvil van Lynden, Secretaris-Generaal van het Hof van Arbritage (Buitenlandsche Zaken); Jhr. Titus van Asch van Wijck, Kamerlid en oud-Gouverneur van Suriname (Koloniën)Ga naar voetnoot1) en Mr. de Marez Oyens (Waterstaat). Drie Katholieken aanvaardden voorts portefeuilles: de Kamerleden Loeff (Justitie) en Harte van Tecklenburg (Financiën) en de oud-Minister Bergansius (Oorlog). De Minister van Marine Kruys, die ook reeds als zoodanig van het Kabinet Mackay deel had uitgemaakt, behoorde naar ik meen, niet tot eenige politieke partij, evenmin als Ellis, die hem, na zijn overlijden in 1902, opvolgde. Men zou dit Ministerie kunnen karakteriseeren als conservatief, protectionistisch en clericaal. Kuyper nam in | |
[pagina 75]
| |
het Ministerie een hoogere plaats in dan vorige Premiers in de door hen gevormde Kabinetten. Door een wijziging van het Reglement van Orde voor den Ministerraad werd hij nml. tot Permanent Voorzitter van dien Raad aangesteld, terwijl tot nu toe de Kabinetsformateurs steeds tijdelijk voorzitter waren geweest. Deze nieuwigheid ontlokte aan de Staten-Generaal eenige critiek, waarop Kuyper repliceerde, dat het slechts de bestendiging was van een bestaanden toestand. Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) |
|