| |
| |
| |
[Vierde deel]
Komen en gaan.
V.
Wat eerst een voorwendsel was geweest, waarachter ik mijn desertie inrichtte, mijn noodzakelijke aanwezigheid in het kasteel van Brusseghem, werd algauw waarlijk opslorpende bezigheid. Ik verrichtte ze met smaak en verfrischte toewijding. Mijn meester metselaar had flink geknoeid. I Jzeren poutrellen had hij zichtbaar verwerkt om de zoogenaamde eentonigheid van de baksteenen vlakken te verbreken, dan als deze in de ruimtestructuur proportie aangevende verhoudingen moesten hebben. Met den zandsteen had hij barokke stutten voor vensterbogen gemetseld. Kortom, hij had de materialen op de stijllooze wijze gemengeld, die lang als fantasievolle diversiteit heeft gegolden en slechts een onoogelijke puzzle was. Ik zag me genoodzaakt verscheidene kubieke meter metselwerk te laten afbreken, ten einde overeenstemming te bekomen met een trouwens vrij duistere schets naar het oude plan.
Doch, hoezeer ik ook houd van mijn vak, laat ik hier niet in technische bijzonderheden treden. Het eenige wat ik in verband met mijn hernieuwde werkzaamheid noteeren wil is, dat in het leven gaat overwegen datgene waaraan men zich met eenige bestendigheid wijdt. De geest krijgt een nieuw veld, de oude opwellingen sluimeren in of wijken: twintigmaal maakt u het werken een nieuwe ziel.
Ik heb een maand op het kasteel van Brusseghem doorgebracht. 's Ochtends reed ik met mijn fiets door de naburige
| |
| |
stille dorpen, die al hun werkvolk uitzenden om het land voor den komenden grooten slaap in te mesten en toe te dekken. 's Avonds laat deed ik de terugreis door de dreven, die hun laatste blaren verliezen en in den straal van het wiegend fietslicht naar brandewijn riekende dampen doen gisten. Wij gebruikten het avondeten in een zwijgzamer stemming dan destijds: onder voorwendsel, dat ik voorbereidend werk voor den volgenden dag had te verrichten, had ik tot gewoonte gemaakt alle gesprekken, die het maal langer konden doen duren, te vermijden. Ik trok me steeds vroeg terug om te gaan teekenen en rooken: ik hoorde hoe met het vorderen van den Herfst de werkkamer gevoeliger wordt voor het groeien der stilte en het verscherpen der geluiden rond het huis. Dat bezigzijn, dat omzien naar de buitenwereld voltrokken in mij een inkeer, die alle speculatieve gevoelens uit mijn gemoed veegde.
Toen met het vriezen van November het winterknuifelen te huis begon, stond ik sterk genoeg om met een beetje hooghartigheid en onverschilligheid te midden der vrouwen te leven. Ik onthield mij van de vreugdestokende initiatieven waarbij ik aanvankelijk zoo gauw van mijn hart had gemengd.
Was mijn afwezigheid gedurende een maand een hiaat in mijn kennis van Emma's gemoedsontwikkeling of wekte mijn strengere terughouding, bij wijze van terugslag, een grootere levendigheid in haar? Zeker is het dat zij blijk gaf van een veel blijder gezindheid dan toen zij bij ons belandde. Niets dan aan haar stap, haar wenden en bewegen kon ik het haar aanzien dat zij aan veeren en beslistheid had gewonnen. Rechtop, gansch gestrekt, kon ik haar vaak een gebaar zien doen dat ik vroeger bij haar nooit had waargenomen: nerveus hief zij beide handen boven het hoofd en schikte met een duw het kruivend haar in een breedgolvende krul tot midden haar voorhoofd. Eens dat ik haar aldus strak observeerde steeg haar een roode kleur tot boven de slapen. Zij liet in een schuwen glimlach haar tanden glanzen en zij gaven haar een schoonheid van gezonde gulzigheid. Geen trek in mijn gelaat vertrok. Zij beheerschte zich snel. Niettemin had zij bewezen dat haar gewaarwordingen niet langer aan haar moedwil gehoorzaamden.
| |
| |
Doch niet alleen dit physisch openbloeien wees op een verandering bij Emma. Zij had een volle, ongeschoolde altstem, die Claudia haar trouwens had ontdekt. Het gebeurde haar dikwijls in schelferende roulades uit te breken, waaruit men den wellust en de inspanning kon hooren van iemand die blij is met een nieuw bezit, doch vreest het niet genoeg te kunnen ontbolsteren. Als trots haar zelf toonde zich haar ware persoon. Meer zelfs, verborgen gaven vond zij als rijkdommen, die zij niet meer misprees. En dat zij den drang naar actie niet langer meer onderdrukte betoonde zij voortdurend.
Zij begon met naar de einders te zien en liet zich door Claudia de namen noemen van de dorpen, waarvan de torens talrijk boven de heuvels uitsteken. De klank van sommige namen, zeide zij, gaf haar den lust om de dorpsplaatsen te zien. Daar Claudia tot het doen van zulke verre uitstappen niet te bewegen is, en ik mij in een teruggetrokkenheid afzonderde, die vrij goed bij mijn bestendig bezigzijn van de verloopen maand aansloot, bleef het bij een uitgedrukten wensch, waarop zij niet meer terugkwam. Nochtans zocht zij vaak een middel om haar zin naar meer beweging te voldoen. Zij belastte zich met de dagelijksche boodschappen naar het dorp, liep de hard gevroren veldwegen om, en kwam dan purperstralend en blinkend van oog uit de open lucht die ijssterren blies op het zwarte wintergroen. Zij vond nog beter. Een boer, wien zij om kastanjes had verzocht, ging zij aan het andere eind van het dorp opzoeken. Zij kwam ons opgewekt terug, gansch vervuld van de beelden, die in den boomgaard het slachten en bloeden, het branden en scheiden van het zwijn in haar geest hadden geprent.
Des avonds kraakten de kastanjes op het vuur, en warmden de kamers met hun geur. Zij verborg de gebraden vruchten en liet ze de kinderen zoeken op den reuk. Het was niet noodig dat ik zelf het zoekend kind zou spelen om de vreugde te volledigen. Emma ging en kwam door den huize, snoof en snorkte speelsch aan alle meubelen waarin de kleinen kastanjes hadden kunnen neerleggen. Hoe snel keeren de toestanden: Emma vóór enkele maanden vormelijk en gesloten en lusteloos, zette thans het huis in een rumoerige opgewektheid,
| |
| |
terwijl ik willekeurig het zwijgen bewaarde en peinzend toekeek.
Het verrassends van al haar handelingen, was het geregeld bezoek aan het lam meisje van den gemeentesecretaris. Lust noch roeping, docht mij, schenen haar te hebben uitgekoren om ziekenbezoekster te worden. En nochtans, tweemaal in de week ging zij een paar uren doorbrengen naast den rolwagen, waarin het zestienjarige kind met glanzende handen van geel ivoor en wangen als blauwe zijde werd rondgevoerd, 's Zomers in een tuin vol geneeskundige planten, 's Winters in de kameren vol bloempotten. Emma pleegde er een daad van aanwezigheid, waarvan de mobielen mij ontsnapten. De secretaris is om zoo te zeggen onze gebuur. De korte wandeling kan niet de moeite loonen van een gesprek met het achterlijk kind, dat de geestesgesteldheid heeft van een tienjarige, een doolende verbeelding en de lachjes van een oud wijveke. Wat is het dan? Behoefte om zich gedienstig te maken? Smaak in het offeren zonder eenigerlei vergelding? Blijkbaar is zij er niet meer zoo aan toe, dat zij de verveling moet weren en den tijd verslijten.
Doch in den grond laat deze neiging mij onverschillig. Wat mij echter ergert, hoe zeer ik het ook lang in gemoede heb geloochend, is het plezier dat zij vindt in de talrijke, zij het ook zeer regelmatige bezoeken van den onderpastoor. De namiddagen dat hij wordt verwacht, geen zwerven in de veldwegels, geen boodschappen in de dorpskom, geen statie naast den ziekenwagen van Clara. Wel daarentegen is zij vervuld van een ijver, die haar zorgvuldig, met liefde bijna de laatste hand doet slaan aan het opruimen, ja aan den opschik der kamer, alsof ongewoon en voornaam bezoek in uitzicht stond. Opvallend is dan ook een opbruising, een uitstrooming van opgewektheid, die zij in een vlakke en rustige gelijkmoedigheid terugdwingt, zoodra Berrewats de klink van het hek ontsluit.
Ik weet niet van waar mij daarentegen een niet te onderdrukken afkeer komt voor deze zoogenaamde gezellige namiddagen. Heerscht er een atmosfeer van scherts, waarin mijn vrouw altijd onhandig en stijf beweegt, dan word ik zoo'n leegte gewaar en overvalt mij zoo'n gevoel van ijdelheid
| |
| |
dat ik altijd weer geeuwen moet en dat de dingen, de boomen, de velden mij schijnen te baden in een eindelooze verveling. Dit ervaren verdooft mij den geest en snoert mij den mond toe. Neemt het gesprek echter een ernstig bespiegelende wending, dan weet ik dat Claudia vuriger gaat leven en den naam Gods als oplossing van alle problemen zal noemen; dat Berrewats de menschelijke verschijnselen onder een bovennatuurlijke belichting zal behandelen en ze aldus schaduwen laat afwerpen en lichtvlakken doet vertoonen, die zelfs de doode dingen bezielen; dat Emma gaat luisteren met een toewijding waarin zij al de krachten van haar wezen schijnt te verzamelen, - want ook dan gelijkt ze niet meer op de vrouw die vroeger uit beleefdheid toehoorde. Dat alles komt mij voor als te vaak bereden stokkepaardjes, of niet vrij van bekoorlijk gedilettanteer en iets betweterigs ten behoeve van vrouwen. Dikwijls bekruipt mij de lust om in deze gedachtedeeling-zonder-tegenspraak, tergend, een cynischen zet te plaatsen. Maar, waar ik vagelijk vrees met een grofheid tevens de bitterste zijde van mijn karakter bloot te geven, dring ik deze neiging terug. Steeds blijf ik er des te misnoegder door.
Het wonderlijkst is echter dat ik een zekere verlegenheid ervaren ga zoodra ik mij tegenover mijn vriend bevind. De diepe vriendschap is wat ik in de orde der gevoelens het meest roem. Desniettemin verraadt men ze, gelijk de rest. Eeuwige ontbinding des harten! Ook in de wereld der zielsgehechtheid keeren de seizoenen. Wat een vriesweer! Wat een naaktheid! Wat een terugkeer in zich zelf waarbij zelfs de eigenliefde beschaamd is! Wel neen, ik ween niet!....
Wanneer ik tegenover hem sta hoopen zich in mij een reeks grieven op zonder naam. Zijn vroolijkste woordspelingen schijnen mij hem niet waardig. Zijn innemende voorkomendheid jegens de vrouwen kwetst mij als een ijdel spel. De gedachte dat hij in mij klaar zou zien doet mij een dam van hooghartigheid tusschen ons beiden opwerpen. Hij keert zich, al te beleefd, de vrouwen toe. Ik wend mij om en volg mijn eenzamen weg.
In dezen gemoedstoestand heb ik besloten, deels uit nukkigheid, deels uit nog overblijvenden eerbied voor onze vriend- | |
| |
schap, de gezellige namiddagen te mijden. Aldus vindt mijn afkeer geen kans om zich beleedigend ten toon te spreiden. En de welgemanierdheid biedt middelen genoeg om mijn afwezigheid met aannemelijke voorwendsels te motiveeren.
Ik installeer mij in mijn werkkamer, waar ik mij in lectuur verdiep; ik begeef mij op de baan, die mij voert naar eenigerlei hoeve, waar ik mede aan de koffietafel ga aanzitten; ik wandel naar kameraden van het omliggende, zooals den burgemeester van Relleghem, met wien ik in den reuk van een naburigen broodoven lange partijen schaak speel. Dit wegglippen, dat ik vroeger volbracht in vlagen van eenvoudige welgezindheid, doe ik nu gestijfd door een strakken hoogmoed.
Een van die avonden, kwam ik laat terug in een tempeestend weer. Het Westen was onverwachts open gegaan. Een stormwind stortte zich zoevend over den zwarten buik der hoogte van waar het dalen der vlakte naar de Rollebeek begint. Uiteengerukte wolken renden laag naar een onbekende bestemming. Het bosch in de delling zwiepte uit alle kracht en over het omliggend land zwalpte het huilen van verbolgen wateren. Als noodseinen in de vloedgolf van storm en modderbruin blekten de witte gevels van eenige nietige hoeven. Onder het vluchten der hemelen, daverde de grond en schommelde de wereld als een worstelende steamer.
Het groeiend noodweer vervulde mij met een uitbundige vreugde. De regen kletterde op mijn waterproof. Ik vocht duwend voorover op den wind zooals scheepstrekkers liggen aan een geladen boot, die op den bodem der rivier in leem en mergel zit gemetst. Soms faalde mij de adem en moest ik het prangen van mijn borst overwinnen. Maar al wat ik aan drift en bitterheid en hoogmoed in mijn hart had opgehoopt, balde zich samen tot een verrukkelijke kracht. Bewust een eenzame te zijn, streed ik met al den wellust van den wrok, alsof ik eindelijk een macht had ontmoet, met welke het waard was, meer dan met de menschen, mij te meten.
Plotseling werd ik letterlijk opgelicht en achteruit geslagen. Ik kon mij vastklampen aan een boom. Een oogenblik moest ik al mijn vermogens aanspannen om te weerstaan en te verademen. Een uiterste opwelling van redelijkheid zette mij
| |
| |
aan mijn krankzinnige opstandigheid ter zijde te stellen. Doch mijn eerste vreugde verstarde tot een koppigheid, waarin zich razernij en onstuimigheid tot een duivelsche uitdaging van God en alle dingen vereenigden. Ik wierp mij weer op de baan en den onwil, dien ik niet weren wilde, zou ik betalen.
Ternauwernood had ik eenige stappen gedaan of een stuk hout, in volle borst ontvangen, sloeg mij neer. Ik bleef een tijd lang verdoofd, alsof alle verzet uit mij was gebroken. Met een plotselinge verstomming zag ik rond mij de matelooze bewogenheid van hemel en land. Ik was mij geen pijn bewust. Overgeleverd aan mijn machteloosheid werd ik zelfs innerlijk rustig ten overstaan der tornende elementen. Weldra zag ik den straal van een autolicht een vurigen tunnel in de donkerte boren. Een der vrachtwagens, die 's avonds groote ladingen melk naar de stad voeren, naderde. Door het stormen overheerscht scheen hij geruischloos. Ik deed teeken om stil te houden. Ik heesch mij bij den chauffeur die iets onverstaanbaars riep.
Vóór mijn huis hielp hij mij afstappen. Toen ik binnentrad had ik de strakke luciditeit, die volgt op een eensklaps geëindigde dronkenschap. Ik ontdeed mij van mijn slijkerigen waterproof.
Ik maakte het licht aan in de familiekamer. Ik ging plaats nemen aan tafel, die nog voor mij gedekt stond, toen de deur werd opengedaan en Emma somber voor mij verscheen.
‘Wat een weer!’ zeide zij, half nog bezorgd, maar half ook gerustgesteld door mijn thuiskomst. Haar gelaat werd echter plots weer ernstig.
‘Wat hebt gij?’ vroeg zij, wijl zij aandachtig mijn aangezicht opnam.
Ik zag in den spiegel en werd bleeker wijl ik mij zoo bleek zag. Ik droeg een wonde over mijn wang en voelde nu inderdaad haar prikkend gloeien. Spontaan bracht ik de hand aan het gelaat en wilde ik met een losse houding Emma's aandacht afkeeren. Zij zag dat een paar droppen mijn vingers bevlekten. Zij greep mijn hand en verwijderde ze:
‘Gij zult dit zoo niet laten,’ sprak zij ingehouden maar gebiedend. ‘Of ik wek Claudia.’
| |
| |
‘Het is de moeite niet om haar te storen,’ fluisterde ik. ‘Boven vind ik wel wat verbandstof.’
‘Neen,’ wedervoer zij snel, ‘wacht een seconde.’
Zij verdween eenige korte oogenblikken die mij bijna een zachte verwachting waren. Zij kwam terug met een étui, waaruit zij enkele fleschjes en watten langde. Vlug haalde zij een kom water bij en wierp er eenige boraxschilfers in. Ik maakte mij bereid om de wonde te baden.
‘Ik zal het beter doen,’ verklaarde zij met zekerheid en inderdaad bette zij mijn wang omzichtig en handig. Ik moest haar beletten mij een winde om het hoofd te leggen, doch ik kon niet anders dan mij een klein verband van Bilrodelinnen en pleisters te laten welgevallen. De rug van haar handen raakte soms mijn wang heel even met de zachtheid van perzikken, maar frisch. Ik voelde mij kinderlijk blij zoo rustig onderworpen te zijn, zoo ontspannen, zoo helder, bijna tevreden.
Emma zag het en glimlachte mij bescheiden toe. Wij hoorden beiden een vlaag wind rond het huis rammelen, onderbraken even het zoete innerlijke vloeien om naar de holte te luisteren die de storm in den geest te binnen riep. Des te innemender werd het gevoel van veiligheid rond de kap der lamp, waar wij zaten op onze biezen stoelen.
‘Gij hebt ons wel schrik gegeven,’ sprak Emma verwijtend, maar met een stembuiging die alle hardheid wegnam.
‘Zeg liever het onweer,’ weersprak ik eenvoudig. ‘Ik meende dat ik slechts op de borst was getroffen door een afgekraakt stuk hout. Ik wist niets van deze kleine wonde.’
‘Neen, niet alleen het onweer maakte ons bezorgd. Gij zijt den jongsten tijd zoo veel op de baan.’
Haar blik onderzocht mijn blik. Ik had wel zorg er niets te laten in doorschemeren van het genoegen, dat mij haar belangstelling deed.
‘Zoudt gij durven zeggen dat het uw schuld niet is als gij door dit hondenweer zijt verrast?’ vervolgde zij op denzelfden toon van goedmoedig misnoegde vrouw.
‘Had ik dan nog langer moeten wegblijven?’ beproefde ik te schertsen.
| |
| |
Doch Emma nam geen notitie van mijn grapje en zeide effen: ‘Gij zijt veel veranderd.’
Ik begreep haar niet en was ineens zeer geboeid. Deed zij louter een constatatie? Maakte zij mij een verwijt? Luchtte zij een leedwezen? Deze vragen schoten mij door den geest, zonder dat het mij mogelijk was uit Emma's houding het waarschijnlijkst antwoord af te leiden. Het was mij plotselings bewust dat de weifeling bij mij een gevoel van onverschilligheid en een ander van lust hangende hield. Door mijn zwijgen zag Emma mij aarzelen. Alsof zij daarvan gebruik wilde maken om mij welgevallig te zijn sprak zij glimlachend en als opbeurend:
‘Hebt gij dan redenen om zoo uw eigen weg te gaan? Beken dat gij op uw eentje leeft de laatste dagen. Of meent gij dat uw voorgewende bedrijvigheid niet opvalt? En uw afwezigheid in uw woorden? Uw opwekkende vindingrijkheid is weg. Gij hebt u van ons afgekeerd, van ons, ik moet misschien zeggen van mij. Gij wandelt niet meer met mij. Gij tracht niet meer mij mijn hart te doen luchten. Gij ziet het, ik kan vrij en los met u spreken. Gij schijnt niet te weten hoe ik in uw huis ben geworden. Gij hebt mij gezegd dat ik herleven zou en waarlijk, ik ook ben veel veranderd. Nu vooral zou het mij goed doen mij aan u te openen. Maar wat is er met u? Het was mij vroeger of gij mij van oudsher een vriend waart. Thans echter ken ik u niet meer.
Ik liet haar spreken, zonder onderbreking. Toen zij zweeg had ik als een spijt dat zij niet al maar doorging, zoo zeer streelde mij haar innemende vrijmoedigheid. Zij verdrong mijn twijfel voor een blijdschap, die tot een warmen roes groeide. Een weldoende lust ging door mijn leden vloeien. De wonde op mijn wang begon te kloppen en aan mijn slapen gloeide behaaglijk een vuur. Ik voelde mij stilaan vergoed worden voor de weken eenzaamheid, vervuld van nijd en bitterheid. En mij zelf onderzoekend, zocht ik woorden, die mijn gemoedstoestand zouden schilderen in een nieuwe oprechtheid:
‘Emma, ben ik veranderd? Zijt gij veranderd? Veranderen wij ooit? Zijn al deze verschillende vormen waarin wij evolueeren niet gemerkt naar ons onveranderlijk diepste wezen?
| |
| |
Uw vreugde, uw leed, uw oude wil tot lam liggen, uw heropstanding, heeft het al niet eenzelfde zin en beteekenis: uw natuurlijke levenslust, die wil bloeien? Ik heb verleden jaar zes fruitboomen in den tuin laten planten. Een ervan droeg in het begin der Lente geen bladeren. Wij dachten hem dood. Trots zijn dor uitzicht verzamelde hij zijn sappen en hoopte hij zijn bloeikracht op. Hij was dezen Herfst de eenige van de jonge perelaars, die vruchten heeft gevormd!’
Zij werd een glimlach. Ik voelde mij aangemoedigd:
‘En ik, ik weet het nu, was al den tijd dat ik buitenhuize was en in mij zelf gekeerd, vervuld van een zelfde sympathie voor u.’
Even had ik geaarzeld of ik het woord liefde uitspreken zou, maar een soort van eerlijkheid, gemengd bij een speculatieve voorzichtigheid, belette mij dien grooten stap te doen. Toch voelde ik dat ik kleurde. Een heete stroom doorgolfde mij overigens gansch.
Emma bleef stil in haar tevreden glimlach. Ik nam haar hand en vervolgde:
‘Om u alles te zeggen, zonder terughouding: mijn sympathie voor u is zelfzuchtig en afgunstig. Gij hebt u naar Claudia en den onderpastoor gekeerd en ik ben met mijn sympathie afgedreven. Gij keert u weer naar mij, en zij is vuriger dan ooit.’
Zij onderbrak mij berispend. Ik bracht haar hand aan mijn lippen en drukte er smoorlijk een kus op, die gewis niets weg had van een louter-vriendschapsbetuiging. Een purper blosje was haar naar de oogbeenen gestegen en zij sloeg den blik neer, maar in haar mondhoeken trilde een krul als van lippen die heimelijk lachen Zij stond recht. Ik weet niet welke schroeiende dampen mij naar het hoofd sloegen en mijn oogen benevelden. Mijn ademen ging sneller. Zij deed achterwaarts een paar stappen en vatte den deurappel, alsof zij voorzag dat ik haar het volgend oogenblik met beide armen op de borst zou drukken. Bijna nooit noemt zij mijn naam. Thans zeide zij, streelend, fleemend bijna:
‘Karel....’
Dat fluisteren van mijn naam bracht mij meer buiten mijzelf dan welke voluptueuse aanraking het ooit had kunnen
| |
| |
doen. Er ontsnapte mij wellicht een toonlooze jubelkreet: ‘Ha!’ want zij hernam:
‘Karel, ik ben blijde met uw sympathie.’
Meteen stond ik vóór haar, omvatte haar beide schouders en drong hard aan vóór haar gelaat:
‘Is dit nog sympathie? Of is het meer?..’
Haar hand op mijn mond belette mij te voltooien.
‘Neen, neen,’ zeide zij vast en afgetrokken en blijkbaar was zij bezig met een eigen gedachte. Zij maakte zich los en zonder nog een woord te spreken, verdween zij en hoorde ik haar de trappen oploopen.
Ik bleef in verwarde opwinding, waaruit echter de blijdschap niet week. Mijn hoofd stond hol en in de nachtkamer hing een ruischen waarin ik niet meer kon onderscheiden of het weer nog oproerig het huis omringde. Onmiddellijk daarop hoorde ik alle geluid stilvallen rond het gaan van bloote voeten op den plankenvloer boven in de kamer van Claudia.
Middernacht was voorbij. Ik blies het licht uit. Terwijl ik naar boven ging besloot ik vast, dat ik geen enkele ongezellige bespiegeling van mijn vrouw aan mijn tevreden roes afbreuk zou laten doen. Toen ik binnentrad dekte zij de kinderen toe. Zij zag het verband op mijn wang. Ik lei met bedaardheid uit hoe mij het ongevalletje overkomen was en besloot koel:
‘Emma heeft voor dit verband gezorgd.’
‘Het treft goed dat zij beneden was.’
Vermoedde zij iets van het gebeurde met Emma? Zij had welgemeend gesproken en drong niet verder aan. Ik hield mij gauw overtuigd dat zij niet de minste dubbelzinngheid had bedoeld. Ik dacht aan de ironie van het lot en gaf niettemin zonder spot toe:
‘Inderdaad.’
En ik sliep in, voldaan van een goede moeite en een weldoende verwachting.
Er volgden dagen van geheimnisvolle verstandhouding tusschen Emma en mij, verstandhouding die op zichzelf reeds rijk was aan genot, als een wellust die de verzadiging belooft. Ik behield dezelfde hooghartige houding van den bezigen man, die zwijgzaam en afgetrokken met vreemde dingen is
| |
| |
begaan. Bijtend aan mijn pijp zag ik, afwezig, den winterregen de ruiten vloeierig maken. Maar met een draaiende blik, die even den blik van Emma huwde, waar zij licht en veerkrachtig een vaas op den schoorsteen hief, dronk ik aan haar een bedwelming welke ik, innerlijk jubelend, onder een superbe roerloosheid bedwong. Emma daarentegen had oogenblikken dat zij bezorgd in een mijmering scheen weg te zinken maar met een schier onzichtbaar schudden van de schouders wierp zij dan iets ver van zich af en bloeide weer open in een lach van al haar tanden, die als een totale overgave was. Ofwel waren het onder het eten, als een roekeloos spel, wijl Claudia argeloos de kinderen bediende, haar vingeren die zich vluchtig om mijn vingeren strengelden. Andere malen was het een wisselen van woorden, zonder den toon te verheffen, opwellingen van vroolijke zinspelingen en invallen, die niet meer groeiden tot een ernstig gesprek zooals vroeger, maar de wispelturigheid en fantasie hadden der amoureuze ingeving. Deze valschheid in ons gedrag, deze zekerheid in ons bedrog en vaker nog de dubbelzinnigheid waarmede wij onder het niets vermoedend oog van mijn vrouw een matige en natuurlijke opgewektheid huichelden, bond ons in een betoovering, die elke omwoeling van het geweten bij voorbaat onder lust begroef.
De bezoeken van mijn vriend, den onderpastoor, kwamen echter geheel deze verrukkelijke architectuur in haar broze grondvesten bedreigen. Hij knikte hoofsch boven de palmbollen die bij den ingang van den voorwegel staan en zijn vranke blik veegde het stralen van Emma's gelaat. Haar spontaniteit, haar achteloosheid, haar speelschheid werden eensklaps een boomgaard, waarvan de zon zich terugtrekt. Ik zelf werd mij onmiddellijk bewust dat wij onder zijn oog tot een volkomen eerlijkheid moesten terugkeeren en dat de zin van het minste spel, hoe heimelijk ook aangeroerd, hem niet zou ontsnappen. Hij trad binnen met steeds denzelfden lach. Niet alleen dienden wij terstond onze geheime intimiteit af te leggen. Het was alsof een schaamte tusschen ons rees. In zijn aanwezigheid kon er van roekeloosheid geen sprake meer zijn. Verlegenheid, onbehagelijkheid heerschte er alleen.
| |
| |
Wat mij echter vooral kwelde was de wijze waarop wij, vier kameraden, zooals wij ons zelf eens zonder eenige ironie hadden genoemd, in deze sfeer evolueerden. Het kwam me natuurlijk voor, dat Emma, zooals ik, een soort van wrevel tegen den ruststoorder zou gaan koesteren. Door inspanning, zelfbedwang en meegaande inschikkelijkheid daarentegen gelukte het haar zich tot Paul's bezielde welgezindheid te verheffen. Zij sprak met hem, zij trachtte zijn denkbeelden te deelen, zij stemde met zijn opvattingen in. Kon zij hem in iets niet vo gen of twijfelde zij aan een van zijn verklaringen, dan betoonde zij zooveel goeden wil om haar eigen oordeel te overwinnen, dat zij eindigde met tegen zichzelf te denken. ‘Aangezien gij het verzekert, zal ik wel ongelijk hebben,’ had haar leuze kunnen worden, ofschoon zij zich inbeeldde dat zij zelfstandig hooger reikte. Naarmate zij zich aldus dichter bij Paul's geest en gedachte ging koesteren verwijderde zij zich in gemoede van mij. Aan een blik van haar, koel op mij verdwaald; aan een geweigerd antwoord op een vraag, die ik tot haar in het bijzonder richtte; aan een hardnekkigheid in het tegenspreken van een door mij uitgedrukte opinie kon ik meten hoe zij, verre van zich tegen Paul te keeren, tegen mij een misnoegen kweekte.
Het gevolg was dat ik in mijn scherts met mijn vriend een vinnigheid mengde, waarvan de vijandschap hem niet moest ontgaan, maar waarop hij niet inging. Hij bleef van onverstoorbaar goed humeur. Dat Claudia zich daardoor liet verblinden hoefde mij niet te verwonderen: zij was in de sfeer van een al te zeer aan gelukzaligheid grenzende blijdschap om de valsche verhouding te doorgronden. Na zijn heengaan echter, kwamen er onbehaaglijke minuten. Met de stilte die inviel en de nabezinning die begon werd mijn positie kiescher. Mijn woorden bleven zonder weerklank. Emma werd peinzend. En Claudia sloeg de handen voor het gelaat - wellicht om beter de eigen bezieling bij te houden. Het waren de avonden dat ik de eerste slapen ging en dat ik mijn vrouw vuriger en langer bidden zag dan naar gewoonte aan den voet van het bed, waarop ik misnoegd lag met het gevoel dat mijn dag was mislukt.
Ongeduldig omdat zij tot klappertandens toe in de koude
| |
| |
bleef zitten, had ik eens gevraagd waarom zij zoo lang bidden moest en ik kreeg tot antwoord:
‘Ik bid voor Emma. Zij heeft al een grooten weg afgelegd en is vol betrouwen op Paul.’
Het was mij alsof al haar woorden gekozen waren om mij te ergeren. Haar blinde ijver, haar zekerheid vervulden mij met een bitteren spot en niettemin gaf zij mij een onrust en een twijfel, die mij onverklaarbaar waren: uit Emma's intiemen omgang wist ik wel beter en nochtans scheen het mij toe dat de andere Emma Claudia's vertrouwen wettigde. Ik kwam er toe mij af te vragen welk beeld van Emma het valsche was.
Lagen, de namiddagen die de onderpastoor bij ons doorbracht, al de wegen tusschen Emma en mij versperd, de volgende ochtenden moest ik schatten van tact en voorzichtigheid aanwenden om weer, bijna ongemerkt, tot haar zoete en natuurlijke opwellingen door te dringen.
Telkenmaal echter stelde ik een grooter aarzeling vast in de wijze waarop zij zich aan haar mildere neiging overgaf. Ik voorzag het oogenblik dat zij den terugkeer op haar zelf niet meer doen zou en het was alsof ik werd opgezweept. Een streelender teederheid, een dringender verliefdheid vuurden mij aan. Ik verdubbelde in omwindende kracht rond Emma, die er afwisselend moedeloozer en zenuwachtiger, weeker en gespannender door werd. Voorzeker had zij het gevoel dat zij nog slechts aan een brozen draad boven wisselende gebieden reisde en dat zij aan deze of gene zijde vallen zou. Claudia even buiten de kamer, sloeg zij al schalks de armen om mijn hals en gaf mij snel een kus, die mij soms droevig scheen. Maar beslist wees zij mijn voorstel af om een wandeling te doen naar de rij boomen op den versten heuvelrug, die haar nochtans lang had aangetrokken wijl het onbekende er achter lag. Ik mocht niet heengaan, maar ook bij Claudia wilde zij blijven.
Deze grillen wekten bij mij het verlangen, de opwinding om eens en voor goed door te tasten en het wijken en aandraven gedaan te maken. Ik zou mij niet vergenoegen een nieuwe gelegenheid af te wachten om met Emma alleen te zijn. Reeds vroeg in den namiddag had ik tot haar
| |
| |
gezegd, terzelfdertijd als een liefkoozing en een gebod:
‘Ik moet met u spreken. Zorg dat gij vanavond met mij beneden blijft.’
Zij had niet geweigerd. Alleen had zij gansch den vooravond, dien ik, met een overvloed van grappen en guitenstreken, uitbundig had gemaakt, tusschen een glimlach en een verborgen handdruk, van mijnentwege, mijmerend, al haar krachten verzameld. Na het avondmaal haalde ik in mijn opgewekte luim een flesch Bourgogne boven. Claudia was nooit te bewegen geweest te leeren schaakspelen. Emma echter was inschikkelijker en liet zich, zonder veel belangstelling overigens, waarde en beteekenis der stukken verklaren. Wij speelden een paar partijen die ik rok, tot Claudia verveeld en vakerig ons wel te ruste wenschte. Wij hoorden haar boven een wijle over en weer gaan. Ik dronk nog een glas wijn en voelde hem mij naar het hoofd stijgen. Emma luisterde en waar zij haar glas stilhield zag ik er lichtelijk de lampvlam in beven.
Ik stond recht, nam haar het glas uit de handen en boog over haar. Zij werd bleek. Ik voelde haar borst kloppen aan mijn borst als den vleugelslag van een vogel. Ik prangde haar vast in de armen. Zij weigerde mij te omhelzen. Ik vuurde met een krachtigen blik den lust aan in haar oogen. Zij deed ze toe. De veerkracht die ik in haar leden voelde verliet haar niet. Ik werd integendeel haar inspanning om te weerstreven gewaar.
Een oogenblik liet ik haar los, om de raadselen op haar gelaat te ontwarren. Een gloeiende bronstigheid trappelde in gansch mijn wezen en er kwam een vrees in mij dat de trillende prooi onder mijn hand mij voor altijd zou ontsnappen. Zij richtte zich op. Haar trekken stonden gespannen, maar iets smeekends lichtte in haar oogen, als van een dier dat zal worden geslagen. Zij wilde spreken. Haar spraak scheen te falen waar zij begon:
‘Karel, mijn vriend....’
Ik verachtte op dien stond alle woorden. Ik wierp haar om in mijn arm. Alle twijfel over mijn doel en verwachting was weg. Waar zij laaiend leunde tegen mij, zegevierde in mij reeds een woeste wellust. Ik ging met een kus op haar lippen
| |
| |
storten, toen zij mij, als een aangetrokken boog dien men loslaat, ontsnapte.
‘Zoo niet!’ riep zij ingehouden uit.
Ik stond roerloos in een storm die van binnen kwam. Een oogwenk hoorde ik de volkomen stilte waaruit gansch het huis op dien stond was gebouwd en waarin Claudia luisterend kon liggen. Deze gedachte was de steun, waaraan ik mijn woede beheerschte. Nochtans een oneindige spijt vervulde mij en tevens een hunkering van dorst en lust. Ik kon niet gelooven, dat ik haar niet plooien zou naar mijn wil. Een vlaag van geprikten hoogmoed stijfde mij bovendien. Ik deed een paar stappen, opende de gangdeur en fluisterde berekenend en trotsch: ‘Ik weerhoud u niet!’
Zij verroerde niet, een heele poos. Zij streelde mij met een beklagenden blik. Dan ging zij de deur sluiten en waar ik in een zetel was gaan liggen kwam zij naar mij, knielde neer, verborg haar hoofd in mijn schoot en brak in stille snikken los. Zoo stortte het verzet ineen, docht mij. Een onuitsprekelijke weelde vervulde mij, ofschoon ik haar weekheid verafschuwde. Een oogenblik liet ik aan haar aandoening respijt. Zij hief het hoofd op, richtte den blik van twee gekwelde oogen op mijn gelaat, dat ik gloeiend voelde.
- Karel, zijt gij waarlijk geloovig?
Zij had toonloos gesproken, zonder ironie of verwijt. Verschrikkelijk verveeld, wilde ik haar vraag niet weten. Al mijn krachten waren trouwens gestrekt naar een doel van wellustig genot. Haar bleek aangezicht stond kalm geschoven tusschen mij en haar begeerlijke gestalte. Ik kon het niet aanzien, sloeg den blik neer. Zonder een uitvlucht te zoeken boog ik naar haar en met een wilde gretigheid nam ik haar mond. Zij liet mij onverschillige lippen.
- Bij God! riep ik dof uit op een heerscherstoon. Weet gij ten slotte wel wat gij wilt?
Uit haar diepste wezen kwam haar verontwaardiging in opstand:
- Ja, ik weet het! Ik wil weten of gij waarlijk geloovig zijt. Uw handen, uw oogen, gansch uw verlangen verslindt mij. Gij betoovert mij. En nochtans, als ik sympathie heb voor u, ik bemin u niet! Ik bemin u niet!
| |
| |
Gepijnigd vatte ik haar polsen.
- En uw spelen met mij? En uw streelingen? En uw kussen? Heeft dat allemaal geen zin?
- Jawel, jawel! gaf zij toe in een smartelijken glimlach. Als dat u recht geeft.... en in een plots beven voltooide zij niet.
Was dat de opperste berekening van de vrouw? Uit gansch haar houding sprak de wil der onderworpenheid om mij te ondergaan, indien ik voor geen gewetensbezwaren week. Ik liet haar handen los. Mijn begeerlijkheid ging niet zoo ver, dat ik laaghartig haar offer aanvaarden zou. Ik leed trouwens algauw niet meer in mijn verlangen, - maar mijn geest doolde in allerlei veronderstellingen en kon niet rustig worden. Dat zij mij niet beminde verwonderde mij slechts ternauwernood. Maar elke uiterste afwijzing, en deze hooghartige zelfverloochening in nog grooter mate, kwetst steeds de ijdelheid van den man, meer zelfs dan zijn zinnelijkheid.
Zij zag mijn verwarring. Zij maakte zich innemend, waar zij zich vertrouwelijk voor mij zette en te strak bedaard uitleg begon te geven:
‘Gij ziet het, mijn vriend, in welke pijnen ik herboren ben. Hoe is dat weer begonnen? Al dat leven rond mij. Ik wilde eerst worden zooals Claudia. Haar vertrouwen hebben, haar zekerheid, haar sterkte. Ha, Karel, gij gelooft niet in haar zooals ik. Maar ook de onderpastoor ziet haar schoon. De onderpastoor? Met hem is het definitief een wederopleving geworden. “We zullen u een nieuwe ziel maken” lachte hij. Wat heeft hij gedaan? Wat heeft hij gedaan? Ja, zij is hier. Ik voel haar. Hij heeft weer mijn ziel nieuw gemaakt. Maar waarom moesten ook mijn handen zoo gevoelig worden, mijn lippen zoo verlangend? Gij waart hier de eenige man in huis. Uw blikken of weet ik het wat, uw aanwezigheid, uw houding brachten mij in de war. Hoe goed was een kus van u! Maar hoe boos was ik telkens op mij zelf. Helaas, ik ben maar een vrouw. Langs den eenen kant de vreugde weer innerlijk te ontwaken, opnieuw tot liefde in staat te wezen en goed te willen zijn. Langs den anderen kant de lust, die weer steekt, het verlangen dat geen rust laat en zich niet schaamt om de eerbiedwaardigste vrienden te bedriegen.’
| |
| |
Zij dacht een lange poos na: ‘Ik heb genoeg van deze dubbelzinnigheid. Ik heb bij u een oogenblik zinnelooze illusies gewekt. Vergeef mij, dat ik ze weer terugnemen moet. Maar tracht de uiterste fierheid van een vrouw te begrijpen. Ik wil hier weggaan eer het onherstelbare is geschied. Geef toe dat mijn zinnelijke bevliegingen dat verraad niet waard zouden zijn. Hoe meer ik er over nadenk, hoe vaster ik overtuigd ben dat het tijd is voor mij om van hier weg te gaan.’
Haar toon was zoo natuurlijk geworden en van alle passie ontdaan dat haar spreken als luidop peinzen was, zonder te willen overtuigen. Haar eerlijkheid werd er bijna roerend door. Mijn zinnelijke roes was ineen gevallen en spontaan, belangeloos op dien oogenblik, verzette ik mij tegen haar plan om weg te gaan.
‘Zinnelijke bevlieging, Emma? Heb ik ze niet geroepen? Voeg bij mijn schande niet de wroeging dat ik u van hier zou hebben verjaagd. Blijf en ik verzeker u dat gij van mij niets meer zult te vreezen hebben.’
Ik herinnerde mij mijn vroegere twijfelloosheid aan mijn goedheid en sterkte. Ik voelde mij verkleuren en aarzelen. Er viel een stilte, waarin we elkanders vleeschelijke zwakte maten met de oneindige vergoelijking van genereuse vriendschap en misschien nog meer met spijt over de lusten, waaraan wij verzaakten. Wij ondervonden een schroeiende droefenis om de offers, die wij in elk geval aan onze betere inzichten verschuldigd waren. Het is niet waar dat men tot zijn moreelen plicht terugkeert zonder innerlijke verscheurdheid. De wijkende vijand binnenin wreekt zich met het heimwee der verloren beloften aan te steken. Zonder dat wij spraken rezen voor ons beiden al de genoeglijke beelden der voorbije uren, herzagen wij de diverse stadia van een innerlijke herleving. De ziel maar ook de zinnen waren weer gevoelig geworden en van de zinnelijke temptatie had ik mijn werk gemaakt. Reeds was het alsof zich de scheiding vervulde: onze harten voelden zich trekken op al de banden, wier geheime vezels in de vertrouwelijkheid van enkele maanden waren gegroeid. De geest, in deze oogenblikken van sterke bezinning, beschreef bij ons beiden denzelfden boog en zonder
| |
| |
schok of sprong bevond ik mij na een lange poos, als bij voorbaat verwittigd, opnieuw vóór haar vraag:
‘Karel, zijt gij waarlijk geloovig?’
Ik zag op haar gelaat de werking van angsten nieuwsgierigheid, maar haar stil en striemend woord had een schroeienden bliksem in mijn geest geslagen: ‘Was mij de Heer misschien ook middel tot verleiding geweest?’ Ik begon plots van een walg en nederigheid in mijn vleesch te beven. Een stond als een lange nachtmerrie bleef ik alsof ziel en lijf uit elkaar gingen splijten. Toen wierp ik ademloos een ontbindende wanhoop van mij weg.
‘Ja, ik geloof’ riep ik bijna jubelend uit, maar wijl ik Emma verbleeken zag verontschuldigde ik matiger: ‘Maar gij ziet tot welke uitspattingen ik zou in staat zijn, ondanks mijn geloof.’
‘Ik moet hier weg’ wedervoer zij, alsof zij zich thans definitief had hervat. Zij stond recht, gereed om de kamer te verlaten.
Ik trachtte haar nog in haar beslissing te doen wankelen. Ik vroeg haar Claudia niet te offeren door een schielijk en niet te motiveeren wegloopen, ik hield haar de eenzaamheid en duisternis voor tot dewelke zij zelve dreigde terug te vallen na de korte belofte van wedergeboorte, - die ik helaas in gevaar had gebracht. Het eenige wat zij mij beloven wilde, was het bericht van haar vertrek voor te bereiden. Het was genoeg om mij te laten hopen dat ik alles nog zou kunnen herstellen om Emma, belangeloos, bij ons te houden.
| |
VI.
Persoonlijk zou ik haar niet meer overreden. Niet alleen bood zij mij de volgende dagen geen enkele gelegenheid om vertrouwelijk met haar te spreken, - zij vermeed mij, mijn blik, mijn handdruk, om steeds met Claudia bezig te zijn. En Claudia was gelukkig.
Het geluk bij haar ontleent op zijn hoogst de teekenen der tevredenheid. Zij berispt de kinderen met wat zachter stem, zij zwijgt niet minder dan naar gewoonte, doch af en toe milderen zich haar trekken tot een glimlach. Geen uiterlijke
| |
| |
uitbundigheid maakt haar levendig. Zij blijft gelijkmoedig alsof zij nimmer het voorgevoel had, dat iets in den huize, iets in haar vreugde veranderen kan. En nochtans, Emma hechtte zich blijkbaar aan haar, met de verdubbelde toewijding van iemand die weet dat het einde van een gemeen genot nabij is. Zij lachte veelal, zij babbelde vroolijk, zij stoeide, - maar met die schrijnende overspanning van den weemoedige die zijn opgewektheid aan den drank heeft gevraagd.
Ik zag de argelooze tevredenheid van Claudia, den roes van Emma en de gedachte dat beiden teerden op een vreugde waarvan het einde was gemeten spitste het gevoel aan van mijn schuld, - maar ook mijn wil om zonder zelfzuchtige berekening Emma's heengaan te voorkomen.
Ik zocht tevergeefs naar een middel. Tenslotte zag ik slechts uitkomst in de hulp van den onderpastoor. Ging ik thans weer zijn steun verzoeken, nadat ik reeds eens had gedreigd, het werk te vernielen waar ik hem zelf had aangespannen? Zou ik meteen niet het kuipen van een onnoembare passie blootleggen, het loeren van den man op het wijfje, al den tijd dat Emma onder zijn verheffenden invloed had gestaan? Mijn hoogmoed verzette zich tegen deze zelfvernedering. Ik overtuigde mij overigens dat ik het recht niet had iets van Emma's zinnelijkheid te ontsluieren. Twee dagen bleef ik machteloos toezien. Toen vreesde ik dat Emma, die tot dusver aan Claudia van geen scheiding had gesproken - wat mij wel eenigszins verwonderde, - dit niet langer zou uitstellen. Ik besloot mijzelf van alles te beschuldigen, - dat tintje bevederde ruiterlijkheid heeft mij altijd een spoorslag gegeven om na verlagende handelingen zooveel mogelijk weer goed te maken. Was het bovendien geen begoocheling, dat mijn vriend destijds in al de luimen van mijn onvoldanen lust niet had gelezen?
Nog denzelfden namiddag belde ik bij den onderpastoor aan. Ik dacht aan mijn vorig bezoek, niet zoo lang geleden, met een gelijkaardig doel. Toen waren mijn zuivere inzichten nog aan mijn zwakheid niet getoetst geweest. Ik was een beetje ontroerd, maar vast besloten, desnoods met een zweem van hardheid, mij over gevoeligheid heen te zetten.
Wij zaten weer tegenover elkaar, alsof wij beiden wisten,
| |
| |
dat de herhaling van ons oud gesprek bij voorbaat in den loop der dingen stond geschreven.
‘Paul,’ begon ik met voorgewende onverschilligheid, ‘Emma is, gelijk gij zelf wel zult weten, de geanesthesieerde vrouw van vroeger niet meer. Ik moet U bekennen, dat haar een bekoring is eigen geworden, die een oogenblik voor mij gevaarlijk is geweest. Ik heb het haar gezegd. Ik zou het hebben bewezen, indien zij niet voor ons beiden verstandig was geweest. Maar het gevolg is dat zij nu zal weggaan.’
Ik had den knoop doorgehakt en hooghartig alle gevoelens van spijt en schaamte verdrongen. Mijn vriend scheen ze des te dieper ondergaan, want hij, dien ik steeds vol zelfbeheersching heb gezien, werd eensklaps hoog rood en een stond werkten de kaakbeenen onder zijn wangen. Ik hield mij sterk en vervolgde koelbloedig:
‘Ik heb nagedacht. Indien wij ze in haar oude wereld laten terugkeeren, is alle winst opnieuw verloren.’
‘'t Is jammer dat ge daaraan niet vroeger hebt gedacht,’ wierp hij mij in de rede en tot mijn verwondering klonk in zijn stem een nauwelijks onderdrukte woede. Ik voelde mijn schuld, maar deed alle moeite om mijn onontroerde houding te bewaren. Ik zweeg. Hij was rechtgestaan en deed eenige stappen over en weer om zijn beheersching in een physische beweging terug te vinden. En waarlijk, na eenige oogenblikken, had hij ten minste een bedaarder toon veroverd, want staanblijvend vroeg hij, ofschoon misschien met een tintje sarcasme, minder bits:
‘En verder?’
‘Verder? Mij dunkt, dat gij de woorden zoudt kunnen spreken, die haar zouden terughouden.’
‘Voor u?’ vorschte hij, terwijl hij me streng in de oogen las.
Ik liet niets zien van mijn hoogmoed, die, gekwetst, zich in zichzelf terugtrok.
‘Voor haar,’ wedervoer ik kalm. ‘Mijn inzichten zijn zuiver.’
‘Gelijk de vorige maal!’
‘De koppigheid in uw wantrouwen doet mij pijn.’
Hij hernam zijn stap. Zijn ongewone bewogenheid deed
| |
| |
mij vreemd aan en was, bij wijze van tegenstelling wellicht, er oorzaak van dat ik, die in den regel van ons beiden het meest oploopend ben, thans strak en rustig bleef. Ik herinnerde mij mijn vroegere voortvarendheid en meende geen beter bewijs van zelfbedwang te kunnen geven, dan zonder aandringen op zijn beslissing te wachten.
‘Maar waarom zou ze niet zonder schade heengaan?’ redeneerde hij na een lange poos luidop. ‘Heeft zij u niet weerstaan? Is zij niet onafhankelijk genoeg om alleen haar weg te zoeken?’
‘Haar weg zoeken. Gij zegt het goed. Maar ik heb u misschien verzwegen dat zij mij slechts na lang aarzelen heeft teruggewezen. Reken dus niet met een onaantastbare sterkte. Zij heeft u nog van noode, ik verzeker het u. En dan, gij weet het, zij heeft totnogtoe geen voet in de kerk gezet. Uw werk is slechts ten halve gedaan.’
‘Het is beter dat zij weggaat!’ zeide hij op een toon van onverzettelijkheid, waarin mij, meer dan de bezadigde ernst van den priester, een vooropgezetheid trof, die met redeneering niets gemeen meer had.
Ik wilde nog argumenteeren. Hij viel mij bitter in de rede:
‘Het is beter dat zij weggaat!’
Trots mezelf kwam in mijn geest een argwaan, die ik met afkeer terzijde stelde. Ik wist in hem den oppersten eerbied voor zijn priesterlijk kleed vergroeid met zijn ingeboren adel en dat in mijn geest een oogenblik tegen mijn vriend de verdenking van een menschelijke zwakte rees, beschouwde ik als een lage ingeving van mijn eigen naar het kwaad gekeerde ziel. Ik ging hem zeggen dat ik niet inzag waarom hij de hand wilde loslaten van wie hij half had gered, en dat hij mij uitleggen zou waarom Emma beter wegging, toen hij, teeken van ontroering, dat ik hem nooit in iemands aanwezigheid had zien geven, naar zijn brevier greep om onder mijn oogen er onrustig in te bladeren. Hij was zichtbaar in twijfel of hij zich verwijderen zou. - ‘Zal ik u alleen laten?’ vroeg ik verbaasd. Hij knikte kort, bevestigend. Nog kon ik niet gelooven, dat zijn hart van een menschelijk gevoel in de war was. - ‘Zou men niet zeggen....’ sprak
| |
| |
ik aarzelend. Maar hij liet mij vertrekken zonder één woord of zonder mij aan te zien.
Ik stond roerloos voor de kamerdeur, die ik achter mij had gesloten. Niets maakt meer indruk dan de verzoeking die een karaktervaste en mannelijke ziel beproeft, en het lijden met verdubbelde kracht door dikke schutsels en schermen jaagt. Een eerbiedige schroom sneed mij den terugkeer af. Een vreemde beklemming belette mij aan iets anders te denken en voort te gaan. Ik luisterde met gansch mijn wezen en het was mij alsof ik achter de deur den regelmatigen klop van een groot hart vernam. Weldra echter kon ik mijn vriend binnen Latijnsche verzen hooren bidden. Ik daalde na een poos de trap af zonder evenwel te kunnen besluiten mij uit den huize te verwijderen. Ik trad in den tuin. De struiken stonden er berijmd in een gesloten vrieslucht. Uit de harde haag was een stuk gebroken. Deze twee bijzonderheden blijven gehecht aan de herinnering van het prangendst uur, dat ik in mijn leven, machteloos, wijl ik af en toe, kinderlijk eenige ijskristallen van de takken deed regenen, aan den nood van een vriend heb gewijd. Soms zag ik op naar het venster van zijn werkkamer en eenzelfde gedachte hield niet op in mijn hoofd met dezelfde woorden te goochelen: ‘Hij meet zich daarboven met den booze!’ Ik weet niet waarom ik mij dien strijd voorstelde als een worsteling lijf aan lijf. Deze verbeelding verjoeg elk verder overpeinzen. Ik was gespannen, verstompt, van eigen persoon ontdaan.
De meid verwittigde mij. De onderpastoor was beneden gekomen. Niets in zijn houding verried nog een innerlijke bewogenheid. Alleen was zijn blik zeer hard en zijn lippen stonden strak, met een trek bitterheid in de hoeken.
‘Zijt gij nog hier?’ vroeg hij op een toon, waaruit maar weinig verwondering sprak en die zoo gemakkelijk en natuurlijk klonk, dat ik een zekere schaamte ervoer, omdat ik niet heengegaan was. Ik had mij voorgenomen hem in een handdruk mijn vriendschappelijk begrijpen te betoonen. Zijn sereniteit belette mij dat gebaar te doen, - alsof het zijn fierheid zou kwetsen. Ik wist niet welk woord improviseeren en in mijn verwarring, ging ik zijn beheersching koel en dreigend vinden. Mijn arm beefde van de lange tuinkoude.
| |
| |
Toen hij mij met de hand aanraakte om mij in de voorkamer te wenken voelde ik hoe vast zij reeds was. De kamer lag kil en donker. Ik was tevreden dat hij mijn verlegenheid op het aangezicht niet zou lezen. Maar met effen stem riep hij in de gang:
‘Melanie, wilt ge een lamp brengen?’
Bij voorbaat werd ik ongerust, wijl ik niet raden kon wat hij mij te zeggen had, nadat hem diep uit het gemoed een pijnlijke ontroering was ontsnapt. Ik verweet mij zelf dat ik ongelijk had gehad te blijven.
Het licht stond tusschen ons beiden.
‘Karel,’ begon de onderpastoor kalm, ‘laten wij die zaak onmiddellijk afhandelen. Ik veronderstel dat gij het met mij eens zijt: het best is dat zij weggaat.’
Een nauwelijks merkbare nadruk op zij duidde op vrij lossen toon Emma aan.
‘Ik heb er niet verder aan gedacht,’ zeide ik stil, en dan aarzelend:
‘Als zij waarlijk moet geslachtofferd worden....’
‘Indien zij hier blijft,’ onderbrak hij mij haastig zonder evenwel de stem te verheffen - ‘zal ik mij toch met haar niet meer kunnen inlaten.’
‘Gij geeft haar bekeering op,’ sprak ik zonder verwijt, en trots mezelf beefde er ontroering in mijn woorden.
Hij klampte even de tanden op elkaar. Het was mij alsof de vlam tusschen ons overdadig ruischte. Hij zwolg met dikken keelappel.
‘Bekeering is veel gezegd,’ wedervoer hij met een beheersching, die mij koud maakte. ‘Ik deel uw optimisme niet. Ik vrees het ergste voor zielen die zwijnselen tusschen het goed en het kwaad. En wanneer men op het nippertje van het moeras is geweest denkt men er voor alles aan wat land tusschen zich en den oever te krijgen.’
‘Gij spreekt voor mij. Ik tel niet meer,’ onderbrak ik, geërgerd daar hij meende mij weer aan mijn zwakheid te moeten herinneren.
‘Voor ons allen. Geloof mij: het is lang niet zeker dat men na op het punt te zijn geweest in de zonde te vallen onvoorwaardelijk in de armen valt van God.’
| |
| |
Niet alleen zijn dubbelzinnig men stond mij tegen. Vrij bitsig wedervoer ik:
‘Gij redeneert alsof er geen moreele verbetering mogelijk was.’
‘Zeker, zeker, met de gratie is alles mogelijk. Als men ze waardig is. En in de eerste plaats is daartoe noodig, dat men verdienste hebbe. Welke verdienste is er aan vast te doen wat de gevoelens hartgrondig wenschen en wat de geheimste verzuchtingen van het gemoed bevredigt? Haar aan uw zijde houden? Zult gij morgen weerstaan, als gij niet begint met alle dubbelzinnigheid weg te werpen?’
Voor deze starre redeneering die mij beleedigde, voelde ik alle deernis, die ik nog kort te voren zoo heftig voor den vriend had ervaren, mij ontvlieten. ‘Puritein!’ wilde ik hem toebijten, en slechts met groote moeite bedwong ik mij:
‘Gij gaat slechts bij uw geest te rade. Een beetje hart zou u milder maken.’
Had ik te ruw terug geslagen? Hij liet de oogschalen dicht zinken, perste de lippen toe. Zijn gelaat had alzoo onder het lamplicht een smartelijke roerloosheid. Toen hij de oogen weer opendeed, zeide hij eenvoudig:
‘Zoo moet het zijn. Op het oogenblik dat ik het meest lijd door het hart, moet mijn hart worden vernederd. Ga uw gang, Karel, ik zal niet opstandig zijn.’
Zijn douloureuse gelatenheid ontroerde mij wel, maar ik wapende mij met een willekeurige hardvochtigheid, die in de herhaalde beleedigingen welke hij mij had doen ondergaan, haar rechtvaardiging vond. Ik zweeg vijandig.
‘Om met deze kibbelpartij gedaan te maken, “hernam hij met een kalmte, waaruit niet alle aandoening was gebannen,” overtuig Emma dat zij moet weggaan....’
‘Neen,’ onderbrak ik kort. ‘Ik heb haar bezworen dat zij blijven zou. Ik kan haar nu niet wegsturen zonder haar alles over te leveren - ook wat u betreft. Ik wil tenminste den schijn redden, ook in de oogen van Claudia.’
Hij glimlachte eer droevig dan ironisch.
‘Mijn arme vriend, den schijn redden? Laten wij eerst ons geweten redden. Daarna zullen wij nog vindingrijk genoeg zijn om ons zonder schande voor te doen. Wat mij
| |
| |
betreft, ziehier: ik zal Emma maar alleen meer ontmoeten dan den dag waarop ik afscheid kan nemen.’
Hij was rechtgestaan en boven zijn soutane was zijn gelaat een wit masker van wilskracht. Zijn beslissing had mij overrompeld Ik moet iets hebben gestameld als: ‘Goed! Gij zijt dus besloten ons allemaal in den steek te laten, Claudia zoowel als mij, mij zoowel als Emma.’
Het staat mij echter duidelijk voor dat ik in mijn aandoening wat al te plechtig mijn stoel tegen den muur ging zetten. Toen stond ik vóór den onderpastoor en wachtte dat hij mij doorgang zou verleenen. Hij deed een stap op mij toe met uitgestoken hand. Ik had onvrijwillig een weigerende reflexbeweging. Niettemin lei ik mijn hand in de zijne, die droog en gloeiend was. Hij drukte ze met mannelijke hartelijkheid, zonder dat het mij gelukte met eenige vriendschap te antwoorden.
‘Kom gauw met goed nieuws terug!’ zeide hij nog op den drempel.
Toen ik mij buiten in het vriezende donker bevond, greep mij een koude in den rug alsof mij voor immer een vertrouwde warmte had verlaten. Ondanks de weerbarstigheid van mijn trots, braken door mijn wimpers twee tranen. Indien bij hem alle strijd nog niet was uitgestreden, scheen mij de overwinning op zich zelf geen twijfel over te laten. Maar kwam ik niet voor ons allen den steun van een eenigen vriend te verliezen? En, vreemde reactie: reeds schikte ik mij in de gedachte dat Emma aan haar lot zou worden overgelaten. Ik bekloeg mij zelf. Doch grooter dan dit zelfbeklag was de deernis waarmede ik Claudia voor mij zag, stortende uit haar argelooze illusies! Mijn teederste gepeinzen gingen zich thans hechten aan mijn vrouw, die ze nooit hadden moeten verlaten, - terwijl ik in gemoede Emma, die ik een oogenblik als middenpunt van mijn amoureuze berekening had beschouwd, niet zonder lafheid prijsgaf. ‘Emma kan doen wat zij wil,’ dacht ik. Dat ik tegenover Claudia iets te herstellen had, diende mij als verontschuldiging voor het in den steek laten van haar tante. In den steek laten! En zeggen dat ik er Paul een verwijt had van gemaakt en dat ik tegen hem had stand gehouden om ze nu, diep in mij, zelf te slachtofferen.
| |
| |
Toen ik het hek opendeed, kon ik een opwelling van leedwezen niet onderdrukken. Had Emma maar nooit de rust van ons stil landhuis verbroken. Claudia sleet er een leven van eenvoudige tevredenheid en deze onbewogen vrede pastte ten slotte goed als achtergrond en toevluchtsoord voor mijn bandeloozen levenslust. Ik trad binnen. De kinderen, op het punt te gaan slapen, bestormden mij wild. Ik kalmeerde ze terstond met mijn droefgeestige stijfte. De lust beving mij om Claudia te helpen ze naar bed te doen, maar daar ook Emma ze vergezelde, ging ik mij in een zetel neerleggen, om in den rook van mijn pijp niet meer te verroeren.
Beide vrouwen, van boven teruggekeerd, vonden mij zwijgzaam en zwaarmoedig. Onmiddellijk was het alsof Emma begreep dat mijn geslotenheid verband hield met haar. Zij nam een pels en de eerste maal sinds zij bij ons was zette zij zich te naaien alsof zij zeer in een gewichtig werk was verdiept. Alleen Claudia had de rustige zekerheid van altijd, ging en kwam om met het meisje de avondtafel te dekken en ontplooide haar gewone kalmte.
‘Zult gij dan nooit leeren dat er zooveel lepels moeten liggen als er schotels zijn?’ knorde zij met een losheid in den toon, die bijna van haar aanmerking een zachtaardige raadgeving maakte. Haar geringe klachten kwamen mij plotseling voor in een atmosfeer van huiselijke gewoonte en ontleenden aan haar gelijkmoedigheid een glans van vertrouwelijkheid, die ik bereid was minder te miskennen.
Ik zocht naar een uitlegging om te voorkomen dat het wegblijven van Berrewats de zielsrust van Claudia mocht verstoren.
‘Is het nu niet vervelend, vroeg ik haar, dat onze goede onderpastoor met de komende Kerstdagen geheel in beslag is genomen? Ik heb hem zooeven gezien: hij deelde mij mede dat hij ons een ganschen tijd aan ons lot zal moeten overlaten.’
Zij keek een oogenblik donker, glimlachte en gaf dit simpel antwoord:
‘Is er iets natuurlijkers met het groot Kerstfeest?’
Ik verheugde mij over mijn kleine leugen. Nochtans werd ik gewaar, zonder dat ik naar Emma had opgezien, dat zij haar
| |
| |
werk had onderbroken en den blik ondervragend op mij had gericht. Ik keerde haar echter het gelaat niet toe, maar toen ik later zag hoe somber zij over haar pelswerk was gebogen, zonder de naald te bewegen, scheen het mij zeker toe dat zij achter mijn woorden iets pijnlijks voor haar had geraden.
Kort na het avondmaal maakte Claudia, zich gereed om zich te rust te begeven. Het ontsnapte mij niet dat Emma daarentegen duidelijk blijk gaf op te willen blijven en dat zij hoopte mij te weerhouden. Minder om haar teleur te stellen dan wel uit gehechtheid aan Claudia, deed ik alsof ik haar heimelijk verlangen niet had gevat. Ik wenschte haar ‘goenacht’ met een lossen handdruk. En ik kon een gevoel van hardvochtige deernis niet onderdrukken, toen ik zag met welke fiere halsstarrigheid zij alleen in de kamer bleef.
Ik lag te bed. Claudia zat aan het voeteinde en bad. Ik weet niet waarom haar gebed van alle dagen mij deze maal zoo roerde, als geen berouw zonder naam mij in een bedroefde gesteldheid had gebracht. Toen zij haar klein gebed geëindigd had, greep ik haar hand. Ik gevoelde in mij een behoefte om dichter tot haar eenvoudig gemoed te staan.
‘Wat is uw gebed kort van avond,’ zeide ik met welgemeende belangstelling.
Zij trok vrij ruw de hand terug, terwijl zij rechtstond. Het is waar dat zij van mij geen overvloedige teekenen van teederheid gewoon is.
‘Van bidden gesproken....’ begon zij op een toon vol berisping zonder evenwel te voltooien.
Maar ik begreep haar zinspeling op mijn eigen verzuim.
‘Ik wilde u geen verwijt maken,’ vergoelijkte ik zacht.’ Ik zocht haar iets te zeggen dat haar genoegen zou doen en ik voegde er aan toe:
‘Ik had met u kunnen bidden vandaag.
‘Waarom doet gij 't dan niet?’
Zij knielde opnieuw. Wij prevelden samen. Ik bad voor haar. Er vloeide uit mijn hart een aandoening, die haar omringde. Toen zij te ruste kwam verlangde ik dat zij met een woord mijn aanhankelijkheid zou tegemoet komen, - want haar zwijgen stelde mij te leur.
‘Claudia, zijt gij tevreden?’ vroeg ik stil.
| |
| |
‘Waarom niet?’ antwoordde zij vol verwondering. ‘Ben ik het niet altijd?’
Haar wedervraag op mijn vraag ontnam mij allen lust om verder te pogen onze gevoelens te wisselen. Zoo vol goede wil ik ten haren opzichte was geweest, zoo mistroostig werd ik. Er rees in mij een wel van eenzaamheid en ik peinsde: ‘Haar geslotenheid zal altijd als een klove liggen tusschen ons! Gebeurt er nu iets in haar? Gaan al mijn ontroeringen haar niet voorbij?’
Ik lag eenige oogenblikken te wachten, terzelfdertijd beminnend en angstig. Nochtans, vast besloten mij niet weer van mijn vrouw, mijn gemoedsveiligheid, te onthechten, spande ik mij opnieuw in om de woorden te vinden die de toenadering mochten voltrekken:
‘Claudia!’ fluisterde ik, ‘Claudia!’
Zij antwoordde niet. Ik richtte mij half op en boog over haar. Zij sliep. Ik zonk terug in een grenzelooze verlatenheid. De nacht, slapeloos doorwoeld, scheen zonder einde.
Ik zwoer mij zelf niettemin dat ik alles inspannen zou om mij over Claudia's dik gevoerde onbewustheid heen te zetten en om te reiken tot haar geestes-sereenheid, waaraan Berrewats en Emma haar schoone ziel erkenden. Ik wilde, over de doode lusten, mijn vrouw weer begrijpen, al bleef zij zelf blind voor mijn gekneusde levensdrift.
Ik stond de volgende dagen vóór twee evenzeer gesloten vrouwen, met mijn zoekende liefde vóór mijn echtgenoote, met een verborgen beklag vóór haar geslachtofferde vriendin. Ik had verwacht dat Emma zou volharden in haar wil om met mij over het wegblijven van den onderpastoor te spreken en reeds vroeg ik mij af of ik haar zijn wensch dat zij vertrekken zou te kennen zou geven. Zij betoonde echter niet de minste nieuwsgierigheid meer, al evenmin als gekrenkte fierheid. Zij verdubbelde in simuleerende kracht en terzelfdertijd als zij mijn aanwezigheid vermeed, huichelde zij voor Claudia een losheid van gemoed, die mij kwelde. Daarbij bleef de aankondiging van haar heengaan uit, derwijze dat de pijnlijke toestand onbegrijpelijk hangende bleef. Ik ging hartsgrondig wenschen dat er om het even hoe een einde mocht worden aan gesteld, als ik zelf maar den knoop niet moest doorhakken.
| |
| |
Den namiddag vóór Kerstdag zou Claudia ons alleen laten om naar de kerk te gaan. Nog was zij uit de kamer niet of Emma verzamelde de kinderen rond haar als wou zij een plots gerezen angst voor mij achter hen verbergen. Toen zij mijn kalmte zag en gewaar werd dat ik niet in het minst de bedoeling had om een uitlegging uit te lokken, verademde zij blijkbaar. Zij lachte. Zij werd rood. En toen blonk opeens de glans van tranen over haar oogen.
Ik stond recht en wilde mij verwijderen. Was mijn blik te hard en te verwijtend geweest? Zij hield mij staan en zeide: ‘Ik zie het wel. Gij vraagt u af wanneer ik weg zal gaan.
Karel, ik wacht totdat de Kerstdagen achter den rug zijn. Gij gunt mij deze laatste dagen toch nog?’
Verre van beladen te zijn met de sombere beslistheid, waarmede zij mij, dien avond, had medegedeeld, dat zij vertrekken zou, was haar stem thans nederig en bijna smeekend.
‘Jawel,’ zeide ik eenvoudig, wat te welwillend.
Zij had begrepen dat ik haar niet meer weerhield. Zij werd bleek. Een geheime tevredenheid vloeide in mij, omdat ik haar achter mijn toestemming een duidelijken wenk had gegeven. Haar heengaan kwam me op dien oogenblik als een overwinning voor. Arm, laf hart, dat haar kort geleden had gebeden te blijven. Zij glimlachte treurig en sprak meer tot zich zelf dan tot mij want zij mengde bitterheid in haar woorden alsof zij raadde dat zij mij niet meer vermocht te raken.
‘Ik dacht niet dat het mij zoo veel moeite zou kosten van hier weg te gaan.’
Te zwijgen was mij bijna een genot, ofschoon ik slechts halvelings bewust was waarom ik wreed moest zijn tegenover iemand wie ik gansch was onthecht. Mijn ijdelheid was niet gestreeld, - ik wist te goed dat ik het niet was die haar voornemen om te vertrekken ontzenuwde. De intuïtie bezorgt echter ingevingen die hart en geest leiden naar de kern van nog ombolsterde waarheden, zonder dat wil of overleg werkzaam zijn.
Zoo flitste in mijn hoofd de gedachte: ‘Kan Emma mis- | |
| |
schien niet weg doordat zij gevangen zit in de zelfde betoovering, waaruit Paul zich heeft moeten redden? Heeft zij mij voor hem niet terzijde gezet?’ Dit vermoeden krenkte mij ten zeerste, alsof ik boosaardig was bedrogen geweest. Terzelfdertijd ervoer ik wellustig leedvermaak, wijl Berrewats bij voorbaat alle verstandhouding met Emma afwees.
Ik zag haar met zichzelf in strijd en alsof mijn onderstelling zekerheid was lachte ik spottend, bijna brutaal:
‘Ik vraag mij thans af of het wel noodig was u te overreden om niet onmiddellijk te vertrekken. Ik had moeten bedenken dat u hier zooveel weerhoudt. Er is Claudia. En... er is de onderpastoor.’
Zij viel niet uit in een heftige logen-straffing, gelijk ik het gaarne had gewild. Zij boog het hoofd. Haar wimpers trilden even in haar bleek gelaat en sloegen toe op twee tranen, die zwaar en stil uit haar ooghoeken vielen. Maar de opborreling van een troebel mengsel van spijt en jaloerschheid overstroomde in mij alle andere gevoelens en met een smaak van modder in den mond luchtte ik mijn schamperheid:
‘Kom, kom, gij hebt elkander goed verstaan achter mijn rug. Alleen uw kussen voor mij waren er te veel.’
Zij opende de oogen en wierp op mij een zoo waardigen blik, dat ik wel ervaren moest hoe laag mijn gevoelens waren in het aanschijn van haar smart. Ik zweeg en drong de eerste opwelling van zelfzucht terug en, zooals altijd na een impulsie van boosaardigheid, was ik gereed om met genereuse inzichten te troosten, maar het gecompliceerde van de verhouding liet mij terstond geen redelijke oplossing inzien. Bovendien was ik wijs genoeg, wijl den jongsten tijd te vaak pijnlijk geleerd, om mijn spontaniteit te mistrouwen.
‘Verontschuldig mij,’ zeide ik nederig. ‘Al wat wij hier hebben gedacht en gevoeld is mij niet even duidelijk. Niet dat ik mijn oploopendheid wil rechtvaardigen. Maar het wordt tijd om weer orde te brengen in ons hart. Wij meenen het allen goed met elkaar, geloof ik....’
‘Ja,’ gaf zij toe en deed met de hand een gebaar dat beteekende: ‘Als het maar dat was!’ doch vrij van alle ironie.
‘Wat dan?’ vroeg ik aarzelend.
| |
| |
‘Er zijn geen twee oplossingen,’ zeide zij met zooveel gelatenheid in haar droefenis, dat zij plotselings alle zwakheid scheen overwonnen te hebben.’ Er is er maar één: weggaan. Ik had het reeds vroeger moeten doen. Eerst heb ik het gelaten voor Claudia. Ik wilde haar uitstel geven. Naderhand heb ik zelf uitstel gewild. Claudia, de onderpastoor, het geloof, het leven weervinden.... Dit alles was zoo zeer door elkaar gemengd, dat ik mij niet hoef te beschuldigen van voorwendsels te hebben gezocht voor een verborgen inclinatie. Ik geef toe dat ik nu nog niet kan zeggen waar in mijn sympathie voor uw vriend het verlangen naar het geloof begint en wat in mijn verlangen sympathie is voor den man. Eén ding weet ik zeker: ik ben minder ongelukkig sinds ik hier ben. Ik weet niet of ik al dan niet door hem geloof.’
Ik dacht, trots me zelf, doch met aanvaarding:
‘Kom, kom, ik ben in gansch deze geschiedenis niets dan de bliksemafleider geweest.’
En plotseling op mij zelve boos daar ik niet in staat was tot waarlijk medevoelen, zonder alles tot mijn persoon terug te brengen, verdrong ik alle zelfbespiegeling.
‘Ongelukkige,’ waagde ik in volle oprechtheid belangeloos te zeggen, ‘gij gelooft om zijnentwille. Zoo iets is liefde, niets dan liefde van de vrouw tot den man.’
Zij aarzelde eensklaps en twijfelde aan zich zelf. Haar blikken ondervroegen onrustig mijn gelaat.
‘Het schijnt me toe dat gij vooral in hem gelooft,’ trachtte ik te verklaren.
‘O zijn priesterkleed!’ riep zij afwijzend in een opwelling van schaamte en eerbied waaronder zij bloosde. En onmiddellijk, alsof zij zich verontschuldigen moest, voegde zij er aan toe:
‘Neen Karel, gij weet het: al wat in mijn weder ontwaken zinnelijk was heeft zich in óns avontuur gelucht. Als ik houd van uw vriend houd ik ook van zijn kleed. Ik verlang niets van hem. Ik verlang niets voor hem dan zijn priesterschap. De eenige wijze waarop ik hem behagen mocht ware mij waarlijk overtuigd te bekeeren.’
‘Maar toch hem behagen, niet waar? Door zijn handen gezegend worden....’
| |
| |
Zij boog het hoofd. Haar lippen trilden in de mondhoeken. Zij peilde het eigen hart met deerniswekkenden moed. Zij had een hand op de borst gelegd alsof zij er een pijnlijk jagen temperen moest.
‘Ik ben zoo zeker niet meer van mezelf. Het dacht mij dat ik met te blijven krachten verzamelde. Nochtans heb ik begrepen dat ik hem niet meer weer zou zien. Eerst heb ik geleden. Daarna heb ik tot mezelf gezegd: Wat geeft het als ik er toe kom te gelooven? Ik had mij voorgenomen op Kerstdag naar de kerk te gaan en hoopte, vertrouwde dat dien dag de oude stemmen in mij zouden gesproken hebben. En dat ik dan sterk zou hebben kunnen vertrekken. Nu durf ik niet meer de kerk tegenover uw vriend stellen. Zij mochten één verwerpelijke liefde zijn. Dan maar ineens met alles gedaan gemaakt en weggegaan. Gij zult mij nu wel niet meer weerhouden, mijn vriend.’
Zij had zich opgericht, zonder bitterheid in de trekken, doch veeleer met een ontroerd beven. Ik wist niet wat ik het meest moest bewonderen, haar niet te loochenen liefde, haar twijfel, haar verzaken. Ik mat aan haar inspanning de eigen machtelooze goedheid. ‘Zij bemint hem, zij bemint hem zonder zelfzucht!’ herhaalde ik tot mezelf en ik bekende mij met hardvochtigheid en zelfverwijt tot zulke belangelooze gevoelens niet in staat te zijn. Ik stond op het punt haar broederlijk de hand te drukken. Maar door den geest schoot mij de herinnering aan een vroegere genereuse bevlieging waarin ik haar had voorgesteld een vriendschappelijk verbond te sluiten. Ik aarzelde plotseling in een beschroomde voorzichtigheid. Zij zag in mijn zwijgen een goedkeuring van haar besluit. Alsof meteen alle ontroering definitief was overwonnen sprak zij thans vast en met zooveel overleg dat er geen twijfel kon bestaan of zij ontwikkelde een reeds vroeger ontworpen plan.
‘Ik schrijf van avond aan mijn vader dat ik bij mijn man terugkeer.’
Ik zag haar weer teruggenomen door haar niet begrijpende familie, weer het juk aanvaarden van een dadeloos leven in de schaduw van een harteloozen eergierige. In haar plaats had ik een gebaar van afkeer en kon ik een bejammerend
| |
| |
‘Ai’ niet onderdrukken. Zij sloeg er geen acht op en vervolgde kalm:
‘Ik hoop daar zijn wederkomst af te wachten. Als ik morgen ochtend mijn brief post heb ik Zondagochtend op zijn laatst antwoord. Dan kan ik wellicht Maandag afreizen, om Dinsdag bij de oudejaarsviering aanwezig te zijn. Claudia weet hoe vader op oudejaarsavond gaarne de Brusselsche familie ontvangt. Misschien wil zij er van mijnentwege de vervulling van een kinderplicht in zien. En in het aanvaarden van dézen plicht ook het wederopnemen der andere.’
Zij dacht aan Claudia. Ik echter trachtte nog de doelloosheid te peilen waarin zij zich begraven zou en wilde nog op de bezwaren terugkomen, die mij aan een terugkeer bij haar echtgenoot verbonden schenen.
‘Ik dank u voor uw zorg,’ antwoordde zij vastbesloten. ‘Beklaag mij niet. Ik ben sterker gewapend dan toen ik hier aankwam. Ik wil lijk Claudia worden. “Vrede hebben met het lot. Niets zien langs buiten dan hoogstens wat kleinigheden en binnenin altijd zeker zijn van de hoop: leeren bidden” zooals Berrewats zegt.’
Ik peinsde aan hem en dat hij weer in huis zou komen, - om afscheid te nemen. Ik zeide haar dat ik hem thans zou kunnen verwittigen. Doch zij schrikte op met een angst waaruit niet alle hoop was verdwenen:
‘Is het wel noodig dat wij elkaar wederzien?’
‘Wees niet noodeloos hard voor u zelf.’
Nauwelijks bespeurbaar, liep een rilling door haar schouders. In haar oogen lichtte even een vlam van kinderlijke blijdschap. Maar haar wilskracht riep onmiddellijk den vurigen ernst terug.
| |
VII.
Ik ben onrechtvaardig voor mijn vrouw. Van haar eisch ik alle deugden, terwijl ik zelf slechts mijn luimen en lusten zoek te voldoen. Ik heb alle afkeuring over voor haar knorzucht over nietigheden, - en zelf zie ik in haar vóór alles de kleine gebreken. Nochtans is het van haar dat ik lessen moet krijgen in veel wat de schoonheid van het karakter
| |
| |
vormt: de trouw in de gevoelens, de volharding in de toewijding, de onkreukbaarheid der beginselen. En wat haar door mij zoo vaak gesmaad gebrek aan doorzicht betreft, geve God dat zij niet tot het einde toe de conclusies van haar helderziendheid trekt. Gewis, zij mengelt een zekere verblindheid bij haar ingekeerdheid. Maar waar zij zich beheerscht zie ik onberoerdheid, waar zij geen toevlucht zoekt in het gebed, onderstel ik starheid. Jawel, zij is een gesloten ziel, die zich niet gemakkelijk in woorden uitstort. Bovendien is zij een eenvoudig hart, dat zich niet aan veel en verscheiden dingen geeft. Zij schiet aan fantasie en uitbundigheid te kort. Maar welk een vastheid in haar gaven en deugden!
Toen Claudia van de kerk terugkeerde, heb ik mij in mijn werkkamer teruggetrokken omdat ik liever afwezig was, als Emma haar vertrek zou aankondigen. Ik ben slechts aan het avondmaal teruggekeerd. Aan de opluchting, die ik las op Emma's gelaat zag ik dat zij reeds haar plannen te kennen had gegeven. Mijn vrouw gedroeg zich stijf, zoodat het mij niet mogelijk was te raden hoe zij het geval opnam. Wij aten zonder lust. Het deed mij geen enkel genoegen Emma aan te zien. De strakheid van Claudia deed in mij de overweging opkomen, dat zij wel teleurgesteld maar niet droevig was. Het viel mij op, dat de vrouwen elkaar een ietwat gewilde vriendelijkheid betoonden. Er scheen tusschen haar een verborgen overeenkomst. Bijwijlen voelde ik mij zelfs zeer alleen.
Met het oog op de vroegmis, die Claudia den volgenden ochtend wilde bijwonen, maakte zij weldra aanstalten om zich te ruste te begeven. Emma en ik deden als zij. Waarom nog een samenzijn te aanvaarden dat zij noch ik meer vroegen?
Toen wij te bed lagen, zocht ik Claudia's arm. Zij rilde even en liet mij een stugge hand.
‘Claudia?’ vroeg ik zacht.
Zij antwoordde niet en wendde het hoofd af. Ik hoorde haar herhaald zwelgen. Ik tastte naar haar aangezicht. Het was nat van tranen.
‘Claudia,’ zeide ik met bezorgde liefde, ‘waarom weent gij?’ En daar zij bleef zwijgen, drong ik aan:
‘Is het omdat Emma plotselings weggaat?’
| |
| |
‘Plotselings?’ vroeg zij ongeloovig, terwijl zij haar hand terugtrok.
‘Toch vroeger dan wij hadden verwacht,’ wedervoer ik omzichtiger.
‘Laat uw verwondering maar varen,’ sprak zij luid genoeg om mij het smalen in haar toon te laten vatten. ‘Mij verwondert het minder dan gij denkt.’
Zij zweeg opnieuw. Ik werd onrustig en verlangend om te vernemen wat zij wist. Ik maakte mij nog nederiger en zachter pramend:
‘Had zij er u dan al vroeger van gesproken?’
‘Gij weet evengoed als ik dat het daarop uitdraaien moest,’ antwoordde zij zuur. ‘Wees ten minste eerlijk!’
Deze laatste woorden waren beladen, meer nog dan met een hard verwijt, met een pijnlijke schaamte, - schaamte over mij.
‘Karel, Karel!’ voegde zij er bitter aan toe.
Ik was gelukkig, dat mijn gloeiend hoofd in den donkere lag. Ik wilde mij verdedigen noch verontschuldigen, uit vreeze mij dieper te verraden dan noodig was, - want ik was waarlijk bereid, voor zoo ver nog mogelijk, haar te sparen. Alleen nam ik haar hand terug en drukte ze met een innigheid, die haar geen twijfel kon laten over mijn gevoelens. Zij werd voorzeker mijn zoeten aandrang gewaar, want zij keerde zich naar mij en haar bitterheid scheen gebroken toen zij zich eensklaps aan haar zacht snikkende droefenis overgaf.
‘Claudia, fluisterde ik na een poos, spreek met open hart. Uw zwijgen verwijdert ons van elkaar.’
Mijn teederheid in deze strenge duisternis was zoo dringend geworden, dat ik de zekerheid kreeg dit weerbarstig gemoed in een vergevensgezinde overgave te doen open gaan. Het verwijt scheen weg uit haar stem, toen zij mij begon te berispen:
‘Ik zeg niet dat gij Emma's verderf hebt gewild. Maar het was slecht van u in een zekere dubbelzinnigheid met haar uw behagen te zoeken.’
‘Zij beoordeelt mij zachter dan ik het zelf doe,’ peinsde ik, zonder evenwel den moed te hebben haar terecht te
| |
| |
wijzen. En daar zij eenige moeite had om verder te spreken, bracht ik haar hand aan mijn lippen, - wat haar milde gezindheid moest voltooien.
‘Ik had ongelijk, dien avond van het onweer, mijn vermoeden te bestrijden. Emma had u verzorgd. Uw stem was te kalm, mijn vriend toen gij met mij spraakt en ik voelde u te warm en tevreden naast mij liggen. Ik heb alle kwade gedachten teruggedrongen, totdat ik Berrewats wegblijven en uw toenemende voorkomendheid voor mij aaneen ben gaan knoopen. Ik heb er den onderpastoor over aan gesproken. Hij stelde mij gerust. Ik wist toen nog niet dat Emma, bij mijn thuiskomst, mij haar beslissing zou mededeelen.’
Het horten in haar spreken zei mij genoeg hoeveel zij in haar argwaan had geleden en onderdrukt. Wij lagen beiden roerloos. Wij verhieven ternauwernood de stem, om de kinderen niet te wekken. De beweegloosheid in onze houding, het fluisteren in onze woorden vormden een prangende tegenstelling met de pijnlijke bewogenheid die ons binnenin al de gevoelens van schaamte tot leedwezen deed lijden. Er mengelde zich nochtans voor mij een zoete blijdschap in deze wrangheid: mijn liefde omringde alle gedachten van mijn vrouw en hield zich gereed om bij het eerste verzoenend teeken in de zuiverste omhelzing los te breken. Ik voelde echter wel dat mijn zwijgen tenslotte een zwaardere misgreep zou doen onderstellen, dan werkelijk het geval was geweest en de behoefte werd mij te machtig om toch een troostend woord te zeggen:
‘Er is niets waarlijk afkeurenswaardigs gebeurd, Claudia. Gij moogt niet overdrijven.
‘Overdrijf ik?’ wedervoer zij haastig met een heropleven van strengheid. ‘Ik verzeker u dat ik mij heb moeten inspannen om Emma niet hatelijk te vinden. Nochtans, indien zij niet tot het uiterste valsch is, vervult zij de schoone rol. Gij weet dat ze bij haar man terugkeert? En dat zij aan Berrewats wil vragen haar te Brussel een geestelijke aan te wijzen, die haar verder helpen kan op haar weg naar de kerk?’
‘Dit laatste wist ik niet,’ verhaastte ik mij met een opluchting te zeggen, - zonder evenwel in Emma's inzicht meer te zien dan een attentie voor Claudia.
| |
| |
En wijl ik mij vertrouwend voordeed, voegde ik er aan toe:
‘Alles komt wel terecht, Claudia. Kom verdrijf nu maar al uw zorg.’
Ik had mijn wang voor een kus naar haar lippen geheven. In de duisternis raakte haar hand afwijzend mijn voorhoofd, terwijl zij mij hard, ofschoon zonder wrok, toefluisterde:
‘Neen Karel, zoo eenvoudig is het niet. Gij hebt het niet alleen Emma moeilijk gemaakt. Rekent gij voor niets dat gij mij hebt miskend?’
Meer nog dan de zorgzame genegenheid voor haar vriendin, trilde in haar hart de vernederde liefde van de vrouw. Waar zij op dien oogenblik menschelijker dan ik mij haar steeds indenk aan mijn zijde leed en zich nochtans met een besliste hardheid omgordde, was zij mij naderbij dan ooit en tevens zoo ver dat het mij toescheen alsof ik haar opnieuw zou moeten verdienen.
‘Kost het u zoo veel moeite mij een fout te vergeven?’ vroeg ik haar nog met waarachtige teederheid.
Zij dacht een poos na.
‘Ik heb er u al meer dan eene vergeven. Karel, gij zoudt het moeten weten. Meestal raakten ze mij niet als deze. Laat mij deze maal den tijd.’
Haar volharding, ook in het afweren, verwonderde mij niet. Zij kwam mij voor als een pand der menschelijkheid van haar liefde. Daarbij gaf zij mij den moed om mijn beste intenties met iets als wilskracht aan te spannen.
Van den volgenden ochtend af was alle dubbelzinnigheid in de atmosfeer van den huize verdwenen. Slechts was er een zeker ongeduld hangende om tot de oude orde terug te keeren. Emma kreeg van haar vader den brief, die zij had verwacht. Zij zou den Maandag met de namiddagbus vertrekken. De onderpastoor werd door Claudia verwittigd. Hij moet haar hebben gezegd van Emma's heengaan meer te verwachten dan van haar blijven.
Met de innerlijke opwinding, die onder een valsche rust lag verborgen, verliep de Zondag traag. Het was een dag dat alle dingen dik omneveld stonden. De olmen voor het huis waren ternauwernood te onderscheiden en over de baan eindigde de wereld. 's Namiddags riep ons de berechtingsbel
| |
| |
buiten: de laatste sacramenten werden gedragen aan het meisje van den secretaris.
Het was een eenig uur om aan de mystische neigingen der ziel te gehoorzamen: de mist gaf aan alles een onzichtbare aanwezigheid. Onderscheidde het oog niets meer, de vertrouwde geest wist alles op zijn plaats: daar de daken die hun schuine vlakken rhythmisch mengen, ginder de huizen, die insprongen maken en hoekig in de bouwlijn staan, dan de lage kerkhofmuur, die daalt met de helling, het kruis wijd erboven, en tusschen alles, de stompe toren met zijn scheeve silhouet. Nu was daar een huis waaruit het leven ontsnapte, om zich in de bezielde stoffeloosheid op te lossen.
De onzichtbare koorknaap belde als van zeer ver, door wol. Alleen zijn lantaren zagen wij schommelen en het scheen wel de mist te zijn die wiegde rond het licht.
Claudia zat op de knieën. Ik knielde naast haar op den vochtigen baksteen van het pad. Toen wij rechtstonden bevond Emma zich rechtop achter ons. Zij was bleek. Zij omvatte Claudia en mij met een benijdenden blik en zeide eenvoudig:
‘En toch de knie niet kunnen buigen zooals gij. Niet durven, misschien.’
Mijn vrouw bezag mij even en in haar oogen las ik al de strengheid van haar verwijt, dat ik die kniebuiging had belet.
Slechts den volgenden dag, toen even voor het vertrekken de onderpastoor verscheen, kwam er helderheid over de vrouwen. Claudia zoowel als Emma werden om zoo te zeggen tot een nieuwe hoop opgeheven. Berrewats glimlachte inderdaad vertrouwend, en bleek ten zeerste opgeruimd. Hij sloeg een luchtigen toon aan en raakte slechts aan de scheidingskwestie, toen Emma hem over een geestelijken raadgever in de stad onderhield.
Er was te veel tevredenheid in hun aller oogen, trots den jammerlijken aftocht, opdat ik niet droefgeestig en bitter de scheiding zou hebben gevoeld. Claudia en Emma omhelsden elkaar vóór het tuinhek. De kinderen gierden wreed. De onderpastoor en ik vergezelden Emma tot op den Brusselschen steenweg.
De autobus hield stil. Emma en Paul drukten elkaar de
| |
| |
hand, - ik hoorde al hun onderdrukte gevoelens spreken in hun ‘Adieu’. Ik zette den kleinen Herman in den wagen, hielp zijn moeder instappen en zag ondanks mezelf een uiterste maal, met de oogen van den man, haar schoonheid.
De blauw en geel geverfde bus klom zacht de helling op. Herman wuifde met zijn handje voor het raam. Emma liet zich niet meer zien. Ik confronteerde met Paul's sereene tevredendeid mijn eigen troebel hart, waarin zich, trots alles, spijt om het gemiste bezit en leedvermaak om Emma's en Paul's verzaken opwierpen. Mijn vriend keek mij in de oogen. In een plotse opwelling van walg voor me zelf bekende ik hem met wanhoop de modderige gisting in mijn ziel.
Even schoof de schaduw van een ernstige overweging over zijn blik:
‘Denk niet dat gij alleen in uw geval zijt of dat de goedheid niet de vrucht der inspanning kan zijn.’
Maar een groote leegte opende zich plots rondom ons:
Boven op de helling draaide de blauw-gele auto om het Wintersch boomenmassief.
Maurice Roelants. |
|