maar die van den toeschouwer; en de merkwaardige terugwerking van dit aanschouwen is, dat de zinnelijke aandacht voor zulk een wereld die met ons leven niets van doen heeft, - en hier stuit ik even op het geheim van elk mystisch aanschouwen - op wonderlijke wijze doet deelhebben aan een zuivere blijdschap die toch in onszelf zijn voorwaarden moet gehad hebben, maar die, voelen we als we een kind aanzien, eerst nu in zijn vatbaren vorm in de werkelijkheid voor ons verschijnt, eerst nu ons hart direct aangrijpt. - Daarom nogmaals: herinnering aan eigen jeugd baat ons niet als wij een kind waarlijk willen zien. De dauwdruppen die de natuur tegen de hitte van den dag bestand maakten, zijn gesmolten als de zon hoog staat. Zulk een glinsterend maar spoorloos verdwenen voedsel, waarop wij misschien wie weet hoe lang nog ongeweten teren, is de kinderlijke reinheid, een verzonken bestanddeel zonder uitzondering in de ziel van elk van ons; le candeur de mon fils, waar Marceline Desbordes-Valmore zulk een prachtig gedicht over schreef.
Maar nu het boek zelf.
Hoe is De Jong te werk gegaan om dit gegeven over te brengen?
Wanneer ge dit boek zult lezen, zal het u wellicht ook opvallen hoe weinig hier, in tegenstelling tot de boeken over Boefje en Gijs, sprake is van Merijntje's huiselijk milieu. Zijn vader, zijn moeder, ze treden slechts als uiterst vaag-omlijnde figuren op. En toch vernemen we terloops, dat juist in het jaar waarvan het boek ons verhaalt, de vader door modernisatie gedwongen van zelfstandig handwerksman naar den stand van fabrieksarbeider afzakt. Deze geheele sociale achtergrond wordt, evenmin als de gezinssfeer, niet van bijzonder belang voor Merijntje's gestemdheden geacht. En terecht. Zijn wereld ligt elders, en de personen die daar wel werkzaam in optreden, zijn de ‘zelfkanters’ in het dorp, de afzijdigen, de zonderlingen. Daar is, in de eerste plaats, de gevreesde strooper, de bandelooze woesteling, bijgenaamd De Kruik, met wien Merijntje van strik tot strik en van fuik tot fuik door de polders meezwerft en een nauwe vriendschap sluit. Daar is, later, een rondtrekkend marskramer ‘Flierefluiter’, een ongedurig kermisgast vol teederheid en grapjes die, in den tijd dat Merijntje misdienaar wordt, zich door den pastoor laat overhalen ad interim het ambt van koster waar te nemen. Daar is de pastoor zelf, een uiterst rechtschapen grijsaard ‘te goed voor deze wereld’; een schrijver en zijn vrouw die in de nabijheid van het dorp een villatje bewonen; en daar is ten slotte een meisje van Merijntje's leeftijd, Blozekriekske, waarmee hij vadertje en moedertje speelt. Ziehier de samenstelling van de omgeving van het achtjarig Merijntje en het knappe en levendige van het boek is, dat elk dezer relaties geheel au sérieux wordt genomen, dat zich telkens tusschen Merijntje en zijn vrienden, in diepsten ernst wederzijds, een verstandhouding ontwikkelt die hun geheele gemoedsleven in beslag neemt en in zekeren zin fataal is. Een opeenvolging van schrijnende idyllen, ziehier de stemming die het boek achterlaat - De Kruik wordt
gevangen genomen, van moord beschuldigd, en moet wel bekennen de dader te zijn als Merijntje in zijn argeloosheid het gevonden mes ten overstaan van de politie als het zijne herkent. Flierefluiter vindt geen rust en verlaat het dorp zoodra de pastoor gestorven is, en Merijntje blijft achter zonder den vriend van wien hij iederen middag, als hij de klok hielp luiden, aan het zwiepende touw mocht op en neer zwaaien. En als de pastoor sterft, heeft tegelijk de dienst van koorknaap zijn bekoring en Merijntje's ideaal, zelf eenmaal pastoor