De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 374]
| |
dezelfde politieke rechten als de Transvaalsche burgers, zonder nochtans hun Britsche nationaliteit te willen prijsgeven en verweten daarenboven de Regeering der Republiek hun belangen te verwaarloozen. De Transvaalsche Volksraad weigerde echter het volle burgerrecht toe te kennen aan de Uitlanders, wier aantal voortdurend vermeerderde, zoodat zij dreigden weldra de Boeren-bevolking, die minder snel toenam, te zullen overvleugelen. De aan het einde van 1895 door Dr. Jameson, met ruim 500 gewapende mannen ondernomen verraderlijke inval in Transvaal, waarvan Cecil Rhodes, voorzitter der ‘Chartered Company’Ga naar voetnoot1) en toenmaals Eerste Minister van de Kaapkolonie, als de auctor intellectualis kon beschouwd worden, werd verijdeld, doordat de Boeren onmiddellijk waren te wapen geloopen en de vrijbuiters hadden gestuit en gevangen genomen. Groot was op het vasteland van Europa de verontwaardiging over het gedrag dezer Engelsche flibustiers en de geestdrift voor het kloeke optreden der Boeren. Hier te lande publiceerde de Zuid-Afrikaansche Vereeniging een protest in den vorm van een brief aan het Engelsche volk. Het vermaarde telegram van gelukwensch, dat de Duitsche Keizer, na het mislukken van den Jameson raid, aan President Kruger verzond, deed bij de Regeering te Pretoria de schoonschijnende verwachting ontstaan, dat de Republiek op den bijstand van Duitschland zou kunnen rekenen, wanneer zij onverhoopt weder zou gedwongen worden voor haar onafhankelijkheid te strijden. Dit draadbericht veroorzaakte aan den anderen kant, dat bijna het geheele Engelsche volk de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek als een internationaal gevaar voor Engeland ging beschouwen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 375]
| |
De Minister van Koloniën uit het in 1895 opgetreden Britsche Kabinet Salisbury, de imperialistische radicale Chamberlain, weigerde Rhodes als schuldig of zelfs als medeplichtig aan dezen rooftocht te doen straffen, zoodat hij door de Boeren geacht werd dezen inval in hun land goed te keuren zooal niet zelf daarin de hand te hebben gehad. Kort nadat deze strooptocht had plaats gehad, noodigde Chamberlain President Kruger uit naar Londen over te komen, ten einde alle tusschen beide Regeeringen bestaande kwesties te bespreken, met uitzondering evenwel van de door de Zuid-Afrikaansche Regeering gewenschte schrapping van art. IV der Conventie van 1884.Ga naar voetnoot1) Kruger antwoordde geen inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden te kunnen dulden en vroeg opzegging der Conventie van Londen en vervanging daarvan door een verdrag van vrede, handel en vriendschap. Hiervan wilde Chamberlain niets vernemen, die in 1897 aan Leyds te kennen gaf, dat Engeland aan art. IV van het verdrag met alle macht zou vasthouden en daarvoor desnoods oorlog zou voeren. Van Kruger's reis naar Londen is dan ook niets gekomen. Een voorstel der Zuid-Afrikaansche Republiek om de punten van geschil, voortkomend uit een verschil van opvatting omtrent de interpretatie der Conventie van Londen, door arbitrage te beslechten, wees de Britsche Minister met beslistheid van de hand als onvereenigbaar met de, naar hij beweerde, ook na 1884 nog bestaande suzereiniteit van Engeland over de Republiek, welke het Transvaalsche Gouvernement van zijn kant beslist ontkende. In de volgende jaren werd over deze kwestie tusschen de beide Regeeringen voortdurend gedebatteerd. Meer en meer bleek dat Chamberlain op een oorlog met Transvaal aanstuurde. Sinds 1896 hadden gedurig zendingen van troepen uit Engeland naar Zuid-Afrika plaats. In 1899 werd de agitatie der Uitlanders heviger. Misschien | |
[pagina 376]
| |
werd deze aangewakkerd door Engeland, welks toenmalige internationale positie het voeren van een oorlog in Zuid-Afrika zonder vrees voor inmenging van andere staten mogelijk maakte. Een door Britsche Uitlanders tot Koningin Victoria gerichte petitie, een lange reeks van grieven tegen de Zuid-Afrikaansche Regeering inhoudend, werd door Chamberlain als wapen tegen de Republiek gebezigd. Aan de andere zijde wendden vele duizenden Uitlanders van allerlei nationaliteit zich met een contrapetitie tot President Kruger, waarbij zij de gegrondheid der klachten ontkenden en te-kennen gaven tevreden te zijn met het Zuid-Afrikaansche Gouvernement en geen andere Regeering te verlangen. Chamberlain verbood daarop den Uitlanders met de Zuid-Afrikaansche Regeering te onderhandelen, daar hij de zaak in eigen handen wenschte te houden. In Mei 1899 was de verhouding tusschen de beide regeeringen zeer gespannen. De Nederlandsche Minister van Buitenlandsche Zaken seinde toen aan den Consul-Generaal te Pretoria, dat berichten uit verschillende hoofdsteden hem aanleiding gaven te gelooven aan het dreigend gevaar, dat een gewelddadige oplossing in Afrika te vreezen was en hij verzocht hem om zonder uitstel mondeling en zeer vertrouwelijk aan President Kruger mede te deelen, dat hij als oprecht vriend hem in het waarachtig belang der Republiek aanraadde zich zoo verzoenlijk en gematigd mogelijk te toonen en hij voegde er aan toe, uit een geheel zekere bron te weten, dat de Duitsche Regeering deze meening ten volle deelde. Na aan deze opdracht gevolg te hebben gegeven, rapporteerde de Consul-Generaal, dat President Kruger hem geantwoord had, altijd toegevend te zijn geweest en geen oorlog te wenschen, doch de onafhankelijkheid van de Republiek niet te kunnen prijs geven. De President had hem verder gezegd, dat nu uit zijn redevoeringen te Heidelberg, Rustenburg en Johannesburg zijn geneigdheid was gebleken om hervormingen toe te staanGa naar voetnoot1), | |
[pagina 377]
| |
de Engelsche Regeering bang werd voor een vreedzame oplossing. Stemrecht kon hij wel verleenen, maar niet inwilligen, dat de Engelschen onderdanen van Hare Britsche Majesteit bleven en toch stemrecht in de Republiek verkregen. Dat zou een stilzwijgende erkenning der souvereiniteit zijn. De termijn voor het verkrijgen van het vol stemrecht wilde hij verkorten van 14 tot 9 jaren en zelfs voor personen, die reeds genaturaliseerd waren de wet terugwerkende kracht doen hebben. Later als het aantal zijner oude burgers weder was aangegroeid, zou hij stemrecht willen verleenen na nog korter verblijf in de Republiek. Naar de meening van den Staatspresident zou Engeland nooit tevreden zijn, zoolang het land niet weder Engelsch werd. Zijn Hoog Edele verklaarde nooit te hebben aangevallen, maar zich altijd te hebben verdedigd tegen de Engelschen en op God's bestier te hebben vertrouwd. Indien hij de onafhankelijkheid prijsgaf, zou dat zijn gemis aan Gods-vertrouwen. De geschiedenis had getoond, dat God hun onafhankelijkheid wilde bewaren, want zelfs na de nederlagen bij BoomplaatsGa naar voetnoot1) en in Natal had zijn volk kunnen wegtrekken en onafhankelijk blijven. Nederlagen als de Engelschen hadden geleden in den vrijheidsoorlog en later onder Jameson hadden zijn Boeren nooit geleden. De contra-petitie van vreemde onderdanen was een bewijs, dat vele Uitlanders zeer tevreden waren met het bestuur der Republiek. Er kwamen nog steeds exemplaren dier petitie met vele handteekeningen in, het aantal handteekeningen bedroeg thans reeds 12000. De heer Kruger toonde zich gevoelig voor het bewijs van gezindheid van den Minister. Zijn Hoog Edele zou zoo toegevend als mogelijk zijn.Ga naar voetnoot2) Een, overeenkomstig het verlangen van Chamberlain, gehouden bespreking tusschen Kruger en den Britschen Gouverneur en Hoogen Commissaris in de Kaap Kolonie Sir Alfred Milner, welke van 31 Mei tot 5 Juni te Bloemfontein plaats had, leidde niet tot eenig resultaat. De daarbij door den | |
[pagina 378]
| |
President toegezegde consessies in zake stemrecht achtte Milner onvoldoende, terwijl de voorstellen van den Hoogen Commissaris voor Kruger onaannemelijk waren. Lord Salisbury wilde geen oorlog en deed alles om dien tegen te houden, doch zijn ambtgenoot Chamberlain begeerde dien. Hij liet zich leiden, door zijn denkbeeld, dat Engeland overal moest heerschen, onverschillig door welke middelen. Bondgenooten in Europa had de Zuid-Afrikaansche Republiek niet. Van Duitschland, dat in 1898 met Engeland een entente had gesloten over de eventueele verdeeling der Portugeesche koloniën, was geen hulp te verwachten. De Duitsche Regeering achtte de belangen, die zij in den Transvaal had, niet van zoo groot gewicht, dat zij er een oorlog voor kon beginnen, zelfs indien de vloot reeds bestond, welke de Keizer nog moest scheppen. Zij, die bekend waren met de toenmalige staatkundige verhoudingen in Europa en met het karakter van Keizer Wilhelm, hadden van stonde aan ingezien, dat de toasten en telegrammen van den Keizer toe te schrijven waren aan opwellingen, waaraan niet te veel waarde behoorde gehecht te worden. Na den Jameson-raid had mijn vader reeds den toenmaligen Transvaalschen Gezant Jhr. Beelaerts van Blokland hierop gewezen. Aan Leyds was dit in 1898, toen hij met Regeeringspersonen te Berlijn had gesproken, ook duidelijk geworden. Frankrijk was onmachtig en Rusland onwillig de Boeren te hulp te komen. In laatstgenoemd land was de openbare meening wel zeer sterk op de hand der Transvalers, doch de Tsarin en de Keizerin-moeder waren zeer Engelschgezind. Naar het schijnt zou van de zijde van Rusland aan Koningin Victoria de verzekering zijn gegeven, dat het een oorlog van Engeland in Zuid-Afrika niet zou bemoeilijken. Ook van de Amerikaansche Regeering, die toen in een nauwe aansluiting aan Engeland heil zag, was voor de Boeren weinig te verwachten. Mijn vader zeide in die dagen herhaaldelijk tot Leyds: ‘Ge moet slechts naar één bondgenoot zoeken; de publieke opinie in Engeland’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 379]
| |
In den zomer van 1899 gaf de Duitsche Regeering aan den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken te kennen, dat het, naar haar meening, voor de Zuid-Afrikaansche Republiek gewenscht zou zijn om de bemiddeling van den Amerikaanschen President Mac Kinley in te roepen, daar Engeland, dat toen achterdochtig was tegenover alle landen van het continent, alleen met de Vereenigde Staten in een zeer goede verstandhouding stond, omdat het een verbond met dit land als een noodzakelijke en gewenschte zaak voor de toekomst beschouwde. Minister de Beaufort antwoordde, dat er bij hem bezwaar bestond dit denkbeeld te Pretoria aan te bevelen. Hij vreesde, dat wellicht Engeland en de Vereenigde Staten zich zouden verstaan en dat de uitspraak van den President, geheel ten nadeele der Republiek uitvallend, door Engeland zou worden aanvaard. De Zuid-Afrikaansche Republiek zou dan gedwongen zijn geweest zich er aan te onderwerpen. De Minister verklaarde zich echter bereid het denkbeeld als afkomstig van mannen, die den Transvaal gunstig gestemd waren, aan de hand te doen, zonder zelf raad te geven. Mijn vader verzocht toen bij particulier schrijven den Gezant te Parijs, om Leyds, die destijds in deze stad verbleef, de bedoelde mededeeling te doen. Leyds seinde deze naar Pretoria, maar ontving tot antwoord dat de Regeering bemiddeling voor het oogenblik niet noodzakelijk achtte. Begin Augustus had Leyds te 's Gravenhage een onderhoud met de Ministers Pierson en de Beaufort. Van een beroep door de Koningin op geheel particuliere wijze te doen bij Koningin Victoria, zooals door den Engelschen geschied- | |
[pagina 380]
| |
schrijver en Boerenvriend Harrison aan Leyds was aan de hand gedaan, wilden de Ministers toen niet weten.Ga naar voetnoot1) Zij konden de Koningin niet aan een echec bloot stellen. Ook een optreden der Nederlandsche Regeering q.q. was onmogelijk, maar Pierson bood aan om als vriend aan den Engelschen Minister Goschen te schrijven.Ga naar voetnoot2) Door Chamberlain was aan President Kruger voorgesteld een Commissie in het leven te roepen, samengesteld uit Transvalers en Engelschen, ten einde te onderzoeken of de nieuwe kieswet, waarin de door Kruger aan Milner toegezegde concessies waren opgenomen, een voldoende vertegenwoordiging aan de Uitlander-bevolking toekende en zoo niet, welke wijzigingen daarin dan behoorden te worden aangebracht. Leyds achtte het echter een groot gevaar om de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek aan het oordeel van een zoodanige Commissie te onderwerpen. Ook de beide Nederlandsche Ministers waren van meening, dat de Transvaalsche Regeering dit voorstel niet wel kon aannemen, doch zij bevalen haar ten sterkste aan zich niet onvoorwaardelijk daartegen te verzetten, ten einde Chamberlain geen voorwendsel te geven om oorlog te beginnen, doch te trachten een uitstel te verkrijgen door b.v. nadere inlichtingen te verzoeken omtrent de samenstelling der Commissie en te kennen te geven, het onderzoek naar een nog niet in werking zijnde wet prematuur te achten. Minister Pierson ontwikkelde nog het denkbeeld, dat ten einde tijd te winnen, de Republiek aan Engeland zou antwoorden, eerst aan een onafhankelijke Commissie van staatsrechtsgeleerden, zooals b.v. Bourgeois, te willen verzoeken haar te adviseeren over de vraag of het voor een vrij land aanging zulk een Commissie aan te nemen. Leyds achtte echter de zaak zoo duidelijk, dat er z.i. van het eerst inwinnen van het oordeel van geleerden geen sprake kon zijn.Ga naar voetnoot3) Minister de Beaufort, die den 4den Augustus den Consul-Generaal te Pretoria reeds had geseind, den President mede | |
[pagina 381]
| |
te deelen, dat hij hem in het belang van zijn land aanraadde op het Engelsche voorstel niet een beslist weigerend antwoord te geven, droeg dezen consulairen ambtenaar den 15den d.a.v. op, vertrouwelijk aan Kruger te berichten, dat de Duitsche Regeering, evenals hijzelf, van oordeel was, dat het Engelsche voorstel niet mocht afgewezen worden, daar zij overtuigd waren, dat iedere stap op dit zeer critieke oogenblik bij één der groote mogendheden gedaan, zonder resultaat zou zijn en van groot gevaar voor de Republiek. De President wees er den Consul op, toen hij zich van deze opdracht gekweten had, dat de voorgestelde juristcommittee niet was een internationaal comité en dat bij aanneming daarvan een zeer directe inmenging der Engelschen in de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek zou geschieden. Z.H.Ed. verklaarde niet voornemens te zijn een beroep op de groote mogendheden te doen.Ga naar voetnoot1) Den 16den Augustus berichtte Minister de Beaufort aan Leyds, dat de algemeene indruk door hem uit alle diplomatieke mededeelingen ontvangen, deze was, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek op geen steun in Europa had te rekenen en dat de groote mogendheden zich nimmer tot eenige andere tusschenkomst zouden leenen dan wellicht tot eenige vage en onvruchtbare sympathiebetuigingen, die men in Engeland zou laten passeeren, in de wetenschap, dat zij toch tot geen daden leiden zouden. Leyds bracht deze mededeeling den 31sten Augustus aan de Regeering te Pretoria over.Ga naar voetnoot2) In plaats van de gezamenlijke Commissie, die de Zuid-Afrikaansche Regeering niet kon aannemen, werden door haar nog nadere concessies inzake het stemrecht aan de Britsche Regeering beloofd, mits deze wilde toestemmen in arbitrage over alle bestaande en toekomstige geschillen; de bewering van suzereiniteit voor goed wilde laten varen en zich niet meer met de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek wilde bemoeien. Hoewel de Britsche Agent te Pretoria aan de Regeering aldaar officieus had te kennen gegeven, redenen te hebben | |
[pagina 382]
| |
om te gelooven, dat dit voorstel voor de Engelsche Regeering aannemelijk zou zijn, verklaarde deze zich toch niet geneigd het te aanvaarden. Het Transvaalsche Gouvernement gaf daarop desniettemin aan de Britsche Regeering te kennen, de door haar gewenschte Commissie aan te nemen, in de onderstelling dat geen bemoeiing met het inwendig bestuur bedoeld werd noch het scheppen van een precedent. Den 27sten September brak Chamberlain de onderhandelingen af en hij verklaarde thans zelf een afdoende regeling te zullen formuleeren. Intusschen was de Engelsche Regeering voortgegaan met het samenbrengen van troepen op de Transvaalsche grenzen en met het aanwerven van vrijwilligers. Leyds seinde den 27sten September naar Pretoria, dat volgens het algemeen gevoelen op het vasteland Engeland absoluut den oorlog wilde en slechts uitstel zocht, en dat men dus de Republiek aanried een ultimatum tot Engeland te richten. Den 9den October werd het Ultimatum aan den Britschen Agent te Pretoria overhandigd, waarbij werd geëischt, dat alle bestaande geschillen door arbitrage of op andere vreedzame wijze zouden geregeld worden; dat de Britsche troepen onmiddellijk van de Transvaalsche grenzen zouden teruggeroepen worden; dat de strijdkrachten, die sinds 1 Juni 1899 in Zuid-Afrika waren aangekomen, daaruit zouden verwijderd worden en dat de troepen, die op zee waren, niet in Zuid-Afrika ontscheept zouden worden. Nadat de Britsche Regeering had geantwoord, dat deze eischen van dien aard waren, dat zij het onmogelijk oordeelde ze te bespreken, overschreed de legermacht der Boeren de grenzen van Natal en de Kaapkolonie. De Oranje Vrijstaat, met welk land de Transvaal in 1897 een verdedigend verbond had gesloten, kwam dadelijk zijn verplichtingen na. Op het geheele vasteland van Europa was de publieke opinie bijna zonder uitzondering vóór de Boeren, hetgeen in Engeland grooten indruk maakte. De stemming in ons land, met zijn vele belangen in Zuid-Afrika en waar men altijd levendige sympathie had gevoeld voor de stamverwante Republieken, was zeer anti-Engelsch, | |
[pagina 383]
| |
er heerschte groote verbittering. Over het algemeen was men hier van oordeel, dat de Boeren voortreffelijk gehandeld hadden en velen geloofden aan hun overwinning. Mijn vader achtte het ultimatum een fout. Door den oorlog te beginnen of althans te verhaasten, konden de Boeren wel eenige voordeelen behalen, maar dit zou voor Engeland te meer reden zijn om door te zetten. Toen Kruger eenmaal had toegegeven, had hij dit z.i. moeten doen op een wijze waardoor het Chamberlain onmogelijk werd gemaakt oorlog te voeren; het kwam daarbij niet zoozeer aan op de concessies als wel op den toon, waarop deze werden aangeboden. Chamberlain had, naar het oordeel van mijn vader, onmogelijk den oorlog kunnen doorzetten tegen de openbare meening in Engeland en dat die openbare meening zich niet krachtig genoeg had kunnen uitspreken, was z.i. te wijten aan de Zuid-Afrikaansche Regeering, die steun had moeten zoeken bij het liberale deel der Engelsche natie. De oorlog werd in den beginne door de Boeren met verwonderlijken moed en groote hardnekkigheid gevoerd en de Engelschen leden nederlaag op nederlaag. De elkaar opvolgende overwinningen der Boeren in de laatste maanden van 1899, bij Glencoe, Modderspruit, Stormberg, Magersfontein, Colenso en de insluiting van Kimberley, Mafeking en Ladysmith, veroorzaakten hier te lande groote geestdrift. Zelfs de pessimisten begonnen toen aan een zegepraal der Boeren te gelooven. In 1900 echter keerden de kansen. In Februari gaf Generaal Cronjé bij Paardenberg zich met 4000 man over; Kimberley, Ladysmith en Mafeking werden door de Engelschen ontzet en in Natal werd Generaal Botha gedwongen terug te trekken. In Maart seinden de Presidenten der beide Republieken, Kruger en Steyn, aan de Regeering te Londen, dat zij bereid waren om over den vrede te onderhandelen, mits met behoud van de onafhankelijkheid hunner staten en zij riepen de interventie in van alle groote mogendheden, alsmede van Nederland, België en Zwitserland. Duitschland antwoordde onmiddellijk, dat er geen reden was te intervenieeren, zoolang niet beide partijen het verzoek daartoe deden. In den Nederlandschen Ministerraad gingen stemmen op om stappen te | |
[pagina 384]
| |
doen, doch de Minister van Buitenlandsche Zaken verzette zich daar krachtig tegen, op grond van de zekerheid, dat de Engelsche Regeering zou weigeren te onderhandelen, tenzij wellicht onder pressie der Vereenigde Staten, die aan Engeland hadden gevraagd of dit geneigd was interventie aan te nemen. Hij verdedigde de stelling, die hij reeds meermalen had bepleit, dat het verkeerd was ons in ongelegenheden te wikkelen, ter wille van de publieke opinie hier te lande. Waar de Zuid-Afrikaansche Republieken er niets bij konden winnen en wij onze verhouding met Engeland nog slechter zouden maken, bestond er geen enkele reden, op te treden. Intusschen gaf Lord Salisbury in het Hoogerhuis te kennen, dat alle onderhandelingen op den voet van onafhankelijkheid onaannemelijk waren. Na deze besliste verklaring deelde de Nederlandsche Regeering dan ook aan de Zuid-Afrikaansche Gouvernementen mede, dat zij tot haar leedwezen aan hun verzoek niet kon voldoen, maar zij verklaarde zich bereid om alle stappen tot herstel van den vrede te steunen. De strijd werd inmiddels voortgezet. In Mei bezetten de Engelschen Bloemfontein en in Juni Johannesburg en Pretoria. De Nederlandsche militaire attachés, die den oorlog aan de zijde der Boeren medemaakten, waren allen getroffen door de anti-Hollandsche stemming van de Transvalers, vooral van de partij van Joubert en Botha. Alleen Kruger en zijn omgeving waren vóór de Hollanders. Tot de Nederlanders, die aan de zijde der Boeren medestreden, behoorde o.a. de talentvolle Herman Coster, staatsprocureur en later advocaat te Pretoria, die bij Elandslaagte sneuvelde en ter wiens nagedachtenis door zijn vrienden het Herman Costerfonds werd gesticht, tot bevordering van de studie van Afrikaners aan de Leidsche Universiteit. In het voorjaar van 1900 verscheen te 's-Gravenhage een Zuid-Afrikaansche Deputatie bestaande uit Fisher, Wessels en Wolmarans, die zich naar Europa had begeven om bij de verschillende Regeeringen hulp en bijstand te vragen ter beëindiging van den oorlog. Omtrent het bezoek dezer Heeren teekende mijn vader het volgende aan: | |
[pagina 385]
| |
Fisher is de knapste, heeft veel van een Engelschman, is met een Schotsche vrouw getrouwd, die hem vergezelt en zeer moeilijk Hollandsch spreekt. De beide anderen, Wessels en Wolmarans, zijn volmaakte Afrikaners; het Hollandsche boerentype, zooals zich dat heeft ontwikkeld onder de Afrikaansche zon en in een omgeving waarbij aanraking met een meer beschaafde Nederlandsche maatschappij ontbreekt. Het zijn Hollandsche of liever Geldersche boeren, met de slimheid, de terughoudendheid, de achterdocht aan dien stand eigen, zich veel meer nog voelend, omdat zij in hun land de eerste en de heerschende klasse zijn. Ook de Regeeringen der overige landen, waarheen het driemanschap zich begaf, o.a. Rusland, Frankrijk, de Vereenigde Staten, konden of wilden geen hulp verleenen. Den 28sten Mei 1900 kondigde de Engelsche generaal Lord Roberts de annexatie van den Oranje Vrijstaat af, onder den naam van Oranje Rivier Kolonie en den 1sten September proclameerde de Britsche Regeering, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek was ingelijfd bij het Britsche Rijk. De aanteekeningen van mijn vader naar aanleiding van deze gebeurtenis, moge ik hier overnemen: ‘Ik kan mij eenigszins voorstellen den gemoedstoestand der staatslieden in 1831, die de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland moesten voorbereiden. Het werk dat zij vijftien jaren geleden met zooveel geestdrift | |
[pagina 386]
| |
hadden helpen tot stand brengen, moesten zij zien te niet gaan. Falck's woorden bij die gelegenheid uit zijne brieven geven een beeld van die gemoedsstemming. Iets dergelijks voelde ik bij den ondergang der Zuid-Afrikaansche Republieken. Aan de vestiging dier Republieken had ik wel geen deel genomen en bij den ondergang was ik eenvoudig toeschouwer. Toch had ik gelijk zoovele Nederlanders de herleving van de Zuid-Afrikaansche Republiek door den vrijheidsoorlog van 1881 met buitengewone belangstelling gadegeslagen. Mijnerzijds had ik ook een steentje helpen bijdragen om de stemming van het Engelsche publiek voor de Boeren zoo mogelijk in een gunstige richting te leiden. | |
[pagina 387]
| |
zettelijk. Al moge de stroom van Engelschen en Amerikanen die zich in Zuid-Afrika zullen vestigen ook grooten omvang nemen, toch zullen de Hollanders zich daarin niet spoedig oplossen. In de Kaapkolonie en zelfs in Natal is het Hollandsche element krachtig gebleven, het heeft zijn eigenaardig karakter gehandhaafd. In de nieuwe koloniën heeft de oorlog er zeer zeker toe bijgedragen om bij den Hollandschen Afrikaander de gehechtheid aan zijne nationaliteit te verlevendigen. Of hij tegen de met kracht door te zetten verengelsching bestand zal blijken, moet de tijd leeren. Het Hollandsche element, dat is te zeggen de uit Nederland overgekomen Hollanders, zal natuurlijkerwijze zeer verminderen. Vestiging van Hollanders in de Koloniën zal zeer zeker niet worden aangemoedigd, waarschijnlijk sterk worden tegengewerkt. Of zij zich daardoor zullen laten afschrikken, zal afhangen van de mogelijkheid om nog in de Koloniën een bestaan te vinden. De Nederlanders, die zich in Zuid-Afrika zullen vestigen of die er gevestigd blijven, zullen tegenover de Afrikaanders in een zuiverder verhouding komen. Zij werden tot nog toe met eenig wantrouwen gadegeslagen, omdat zij beschouwd werden als mogelijke candidaten voor regeeringsbetrekkingen. Dit is thans uit. Van nu aan worden zij eenvoudig vreemdelingen. Dit legt hun echter ook plichten op. Zij zullen moeten bedenken, dat een vreemdeling in de Kolonie van een ander land gevestigd, zich met de staatkunde niet mag bemoeien. Aan staatkundige woelingen, zelfs aan betoogingen, mogen zij niet deelnemen. Trouwens, zoo zij het doen, zal het Engelsch gezag hen wel ijlings uit de Kolonie verwijderen. Toch kunnen zij, schoon zich volkomen onzijdig houdend, in den stillen strijd tegen de Engelschen, die voorzeker zal blijven voortduren, al wordt die niet meer gevoerd met Mausers en kanonnen, krachtig werkzaam zijn voor het behoud der Hollandsche taal en voor de voortleving der Hollandsche overleveringen. De oorlog was door deze annexatiën op papier echter nog volstrekt niet geëindigd, hij werd als guerilla voortgezet. In September 1900 begon de stemming vóór Zuid-Afrika hier te lande een ernstig karakter te verkrijgen. Naarmate men inzag, dat de zaak der Boeren wanhopig stond, nam de ergernis en de verbittering tegen Engeland toe. Men zocht naar personen aan wie men met succes zijn wrevel kon koelen. De Britsche Regeering, tegen wie men in de couranten kon toornen, was voor deze aanvallen geheel ongevoelig. Het | |
[pagina 388]
| |
Nederlandsche Gouvernement kon men op meer voelbare wijze zijn boosheid doen ondervinden. Een groot aantal Nederlanders, voor het meerendeel beambten der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, met hun gezinnen, was uit Transvaal gezet en de leden van een Nederlandsche ambulance waren aangehouden en als krijgsgevangenen naar Ceylon gevoerd. Deze feiten werden hier te lande als een beleediging onze natie aangedaan gevoeld en daar den Minister van Buitenlandsche Zaken de gelegenheid had ontbroken kenbaar te maken hetgeen naar aanleiding hiervan door hem was verricht, meende men, dat geen stappen waren gedaan en in de pers werd met verontwaardiging dit vermeend stilzwijgen der Regeering afgekeurd. Heftige artikelen, zelfs van Hoogleeraren en andere personen van naam, verschenen tegen de Regeering en in het bijzonder tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken, die in deze dagen geteekende zoowel als anonieme brieven ontving, waarin hem lafheid werd verweten en waarbij men op oorlog met Engeland aandrong. Politieke tegenstanders der Regeering wendden deze beweging aan om haar zoo mogelijk ten val te brengen. Het geheel ongegronde gerucht werd verspreid, dat de Ministers Pierson en Cremer Engelschgezind waren. Onbekookte plannen werden beraamd: een demonstratie voor het Britsche legatiegebouw, een scherp adres aan Koningin Victoria, terwijl men allerwege meetings wilde bijeenroepen, zoowel tegen Engeland als tegen de Nederlandsche Regeering, waar dan een algemeene motie zou worden aangeboden. President Kruger had intusschen het grondgebied van den Transvaal verlaten en zich naar Lorenco Marquez begeven, met het doel zich van daar naar Europa in te schepen. Een Nederlandsch oorlogschip ‘de Gelderland’, onderweg naar Indië, kon, zooals de Minister van Marine aan zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken mededeelde, zoo noodig gemakkelijk naar Lorenco Marquez koers zetten om den President af te halen. Dit denkbeeld werd door Minister de Beaufort aangegrepen, die, nadat hij er zich van vergewist had, dat het in het voornemen lag van Kruger, die de functie | |
[pagina 389]
| |
van President aan Schalk Burger had overgedragen, om zich wegens gezondheidsredenen naar Europa in te schepen, hem, namens de Koningin, het aanbod deed voor zijn reis gebruik te maken van ‘de Gelderland’. Na eenige dagen nam Kruger het aanbod aan. Deze officieele daad der Nederlandsche Regeering, waardoor zij zonder de neutraliteit te schenden, aan het Hoofd der stamverwante Republiek een dienst bewees, gaf hier te lande een groote ontspanning en werd door het geheele volk met warme sympathie vernomen. Ook in het buitenland, behalve Engeland,Ga naar voetnoot1) werd deze courtoisie, door onze jeugdige Koningin aan den grijzen Staatspresident bewezen, zeer toegejuicht en inspireerde den Franschman Jean Rameau tot een gedicht, waarin hij de ‘Reine de vingt ans’, toeriep: ‘Vous seule, entre les rois, fîtes le geste mâle.’Ga naar voetnoot2) Terstond, nadat het aanbod gedaan was, had de Minister van Buitenlandsche Zaken, zijn Secretaris-Generaal Jhr. Ruyssenaers opgedragen den Britschen Gezant daarvan te onderrichten. De Engelsche Regeering te voren raadplegen wilde de Minister niet, daar deze dan ongetwijfeld zou te kennen hebben gegeven, liever te zien dat het aanbod niet | |
[pagina 390]
| |
werd gedaan en het dan onvriendelijk ware het toch te doen. Sir Henry Howard was door de mededeeling van Jhr. Ruyssenaers wel een weinig ontsteld. Lord Salisbury, wien hij het bericht seinde, antwoordde telegrafisch, dat hij de Nederlandsche Regeering dankte voor de mededeeling, doch dat zij ‘did not concern Her Majesty's Government, which had neither the wish nor the power to interfere with Mr. Krugers journey nor with the ship, which he might select.’ Mijn vader had met den Gezant, nadat deze hem hiervan had kennis gegeven, een zeer vertrouwelijk gesprek over de zaak, waarbij Sir Henry zeide, dat men natuurlijk in Engeland liever zou gezien hebben, dat het aanbod niet was gedaan, maar er geen aanstoot aan nam. Hij zei lachend: ‘Ca vous fera beaucoup de bien ici.’ Den volgenden dag veroorzaakte een uit 's Gravenhage, waarschijnlijk van wege beursspeculanten à la baisse, verzonden telegram, vermeldend, dat de Engelsche Gezant een scherpe nota had ingezonden, een relletje op de Amsterdamsche beurs. Den 20sten September had de Minister van Buitenlandsche | |
[pagina 391]
| |
Zaken gelegenheid om in de vergadering der Eerste Kamer, in antwoord op eenige vragen door Fransen van de Putte gesteld betreffende Zuid-Afrikaansche aangelegenheden, mededeelingen te doen omtrent hetgeen de Regeering ter zake had verricht, zoover dit ter openbare kennis kon gebracht worden. Met betrekking tot de gevangenneming van de leden der ambulance kon de Minister vermelden, dat hij, zoodra de tijding daarvan hem bereikt had, aan de Britsche Regeering ophelderingen had verzocht. Lord Salisbury had toen geantwoord, dat blijkens de ingekomen berichten, deze personen zich hadden schuldig gemaakt aan spionnage. Het door Dr. Koster, het hoofd der ambulance, omtrent zijn wedervaren opgemaakt rapport, had de Minister toen nog niet in zijn bezit.Ga naar voetnoot1) Ten aanzien van de uitzetting van Nederlanders uit Zuid-Afrika verklaarde de Minister, dat hij ieder speciaal geval deed onderzoeken, ten einde te beoordeelen of recht op schadeloosstelling aanwezig was. Wegens het groot aantal uitzettingen was dit onderzoek tijdroovend. Binnen enkele dagen zou de Minister echter reeds een nota aan de Britsche Regeering zenden, waarbij voorloopig voor een groot aantal personen schadeloosstelling verzocht werd. Uit het door den Minister medegedeelde bleek, dat de belangen der Nederlanders bij hem in goede handen waren en men prees zijn bedachtzaamheid, en begreep dat een scherper optreden tegenover Engeland niet geraden en daarenboven doelloos ware geweest. | |
[pagina 392]
| |
In de pers en bij het publiek verstomde nu de critiek tegen de Regeering en sloeg zelfs vrij algemeen over tot waardeering. Ook ‘de Standaard’ achtte het aanbod van ‘de Gelderland’ voortreffelijk, maar opperde de vraag of het schip met den President aan boord, niet de Transvaalsche vlag behoorde te voeren. Over deze netelige kwestie had de Ministerraad reeds beraadslaagd en eenstemmig was aldaar besloten, dat de Transvaalsche vierkleur niet op ‘de Gelderland’ behoorde geplaatst te worden. Ook het Nederlandsche publiek zag in, dat al hetgeen noodeloos aanstoot aan Engeland zou kunnen geven, diende vermeden te worden en door geen ander blad dan ‘de Standaard’ werd dan ook op die vlag aangedrongen. Kuyper, die deze vlagkwestie blijkbaar als wapen tegen de Regeering wilde aanwenden, beweerde nu in ‘de Standaard’, dat men Engeland toch reeds aanstoot had gegeven door het aanbieden van het schip en dat er geen reden bestond om nu ook niet daarop de vlag te hijschen van den Staat, welks Hoofd zich aan boord daarvan bevond. Waarschijnlijk had hij gehoopt aan den eenen kant de bevreesden in den lande daardoor aan te zetten tegen de thans niet langer flauwhartige, maar plots vermetel geworden RegeeringGa naar voetnoot1) en tevens de fanatieke pro-Boeren warm te maken voor deze vlag-kwestie. Hij vond echter ditmaal zelfs bij zijn vrienden geen steun. Toen dan ook het adres van antwoord der Tweede Kamer op de troonrede aan de orde was, werden de drie paragrafen, die over de buitenlandsche aangelegenheden handelden en waarover men een zeer scherp en langdurig debat had voorzien, aangenomen, zonder dat iemand daarover het woord verlangde. Minister Pierson had zich reeds voorbereid op een verdediging van het Regeeringsbeleid en had een uitvoerige redevoering gereed, terwijl Minister de Beaufort dan in de bijzonderheden zou zijn getreden, doch dit bleek onnoodig te zijn. Het stilzwijgen van het Parlement mocht als een goedkeuring van het beleid der Regeering worden beschouwd. | |
[pagina 393]
| |
‘De Gelderland’ bracht President Kruger naar Marseille, van waar hij over Dijon naar Parijs trok. President Loubet ontving hem hier op het Elysée. Van Parijs had ‘Oom Paul’ zich naar Berlijn willen begeven, doch te Keulen gewerd hem het bericht, dat de Keizer ‘verhinderd’ was hem te ontvangen. Hij vertrok toen naar 's Gravenhage. Op dezen geheelen tocht werd de ‘oud-testamentische held’, met welken naam een Nederlandsch Burgemeester den grijzen balling op zijn doorreis begroette, door de bevolking en de autoriteiten met groot enthousiasme verwelkomd en in onze residentie, waar hij den 6den December aankwam en in het Hôtel des Indes zijn intrek nam, haalde men hem met geestdrift in. Den indruk, dien mijn vader van Kruger verkreeg, toen hij hem, nadat hij door de Koningin ontvangen was, met Minister Pierson een bezoek bracht, gaf hij aldus weder: ‘De President zat in een armstoel, met het breede groene Presidentslint over het lint van grootkruis Nederlandsche Leeuw, voorts in het zwart met lange jas. Kruger is sedert ik hem het laatste zag zeer veranderd. Het was in 1884, toen was hij het type van een Zuid-Afrikaanschen Boer, krachtig gebouwd met forsche trekken, nu is hij een grijsaard, veel zwaarder en gebogen. Zijn haar is nog niet geheel grijs, het heeft nog een blonde tint, maar zijn gelaatstrekken zijn oud. Hij is ook hardhoorig geworden. Men zoude hem hoorende spreken aan een Nederlandschen boer denken, zijn Afrikaanschen tongval uitgezonderd. Hij sprak over den oorlog, over zijne vrouw en over de Gelderland. Zonder diep medelijden zal niemand Kruger verlaten. Op den leeftijd, dien hij bereikt heeft, zijne vrouw te moeten achterlaten om te zwerven in vreemde landen, waar hij hulp inroept, die overal wordt geweigerd is een droevige beschikking. Ik geloof echter niet dat hij zelf dit diep gevoelt, hij schijnt zich wel een weinig te verheugen in de toejuichingen, die hem overal te beurt vallen. Hij beklaagt zich zeer over het lot van zijn landgenooten en over den ongelijken strijd waarin zij gewikkeld zijn. De indruk, die niet kan worden weggenomen, is echter dat deze man niet berekend was voor zijne staatkundige positie. Geschikt voor President van een kleine Boerenrepubliek, maar niet voor het Hoofd van een Staat, die een diplomatieken en later een gewapenden strijd met een der groote mogendheden wilde voeren. | |
[pagina 394]
| |
Van een conferentie, die enkele dagen later aan het Departement van Buitenlandsche Zaken tusschen Kruger en de Ministers Pierson en de Beaufort werd gehouden en waarbij ook Leyds tegenwoordig was, teekende mijn vader het volgende aan: ‘Kruger beklaagt zich over den oorlog, dien hij vergelijkt met den strijd tusschen een man en een klein kind. Die strijd is niet rechtvaardig en de mogendheden moesten zich vereenigen om op vredelievende wijze aan den oorlog een einde te maken. Nederland kon hen daartoe uitnoodigen. Ik heb geantwoord, dat Nederland niet voor kon gaan. Had Frankrijk iets beloofd? Alleen ondersteuning indien andere mogendheden voorgingen. De handelwijze van den Duitschen Keizer schreef Leyds toe aan deferentie voor zijne zieke en lijdende moeder. Ik wedersprak dit niet, schoon ik het zeer sterk betwijfelde. Kruger zeide, dat hij zijnerzijds dezelfde vriendschap voor den Keizer koesterde als voorheen.Ga naar voetnoot1) Ik vroeg Kruger of hij ook schriftelijk iets wilde voorstellen, doch hij had hier bezwaar tegen. Op mijne vraag hoeveel man nog in het veld stonden, antwoordde hij 26,000 man, doch Leyds deed hem opmerken, dat dit getal veel te hoog was. De beide Kamers der Staten-Generaal droegen, naar aanleiding van de komst van Kruger hier te lande, hun respectieve voorzitters op, een woord van welkom tot den President te richten. De voorzitter der Eerste Kamer, van Naamen van Eemnes, een vurig vriend der Boeren, verloor, toen hij zich van deze taak kweet, de plichten, die de neutraliteit van ons land aan Regeeringspersonen stelde, eenigszins uit het oog door in den brief, dien hij tot President Kruger richtte o.a. te gewagen van ‘de(n) opgedrongen, onrechtvaardige(n) oorlog, die op zoo barbaarsche wijze gevoerd wordt’. In de eerste vergadering van ons Hoogerhuis, die daarop plaats had, gaf Baron van Welderen Rengers te kennen, dat naar zijn meening de Kamer, in verband met haar opdracht, uitsluitend aansprakelijk kon gesteld worden voor den in den brief vervatten welkomstgroet en de Minister van Buiten- | |
[pagina 395]
| |
landsche Zaken droeg den Gezant te Londen telegrafisch op de Engelsche Regeering te doen weten, dat het Nederlandsche Gouvernement de verantwoordelijkheid voor dien brief niet kon aanvaarden. Tusschen Nederland en Portugal was in die dagen een geschil ontstaan, waarvan het gewicht echter niet evenredig was aan den ophef, die daarvan gemaakt werd. De Portugeesche Regeering had nml. het exequatur ingetrokken van den Heer Pott als Consul der Zuid-Afrikaansche Republiek te Lorenco Marquez wegens beweerde schending der neutraliteit t.o.v. zendingen over den spoorweg naar Transvaal. Zij deelde aan den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken mede, eveneens het exequatur van dezen Heer als Nederlandsch Consul te zullen intrekken, doch hiertoe niet te willen overgaan zonder vooraf de Nederlandsche Regeering gevraagd te hebben of zij door terugroeping van Pott deze intrekking niet zou willen voorkomen. De Nederlandsche Regeering verzocht haar daarop de beslissing drie maanden op te schorten, opdat zij de gelegenheid zou hebben de zaak te onderzoeken, doch dit werd geweigerd. Deze weinig vriendschappelijke daad van het Portugeesche Gouvernement deed den Minister van Buitenlandsche Zaken besluiten Hr. Ms. Gezant te Lissabon terug te roepen tot het geven van inlichtingen, waarop ook de Portugeesche Regeering haar diplomatieken vertegenwoordiger te 's Gravenhage naar Lissabon ontbood. In Februari 1901 keerden de beide Gezanten weder naar hun respectieve standplaatsen terug, nadat de zaak in der minne was geschikt. De oorlog in Zuid-Afrika werd intusschen voortgezet en van Engelsche zijde met barbaarschheid gevoerd. Generaal Kitchener paste thans in Zuid-Afrika hetzelfde systeem toe, dat de Spaansche Generaal Weyler in 1896 op Cuba in practijk had gebracht. De vrouwen en kinderen werden weggevoerd naar de beruchte concentratie-kampen, de ‘moordenaarskampen’ zooals zij hier te lande in den volksmond heetten; de hoeven werden verbrand en het grondgebied van den Transvaal werd tot een woestenij gemaakt. De bekende Engelsche pacifist Stead trachtte tegen deze schandelijke wijze van oorlogvoeren een krachtige volks- | |
[pagina 396]
| |
beweging op het vasteland in het leven te roepen. Hij wilde, zooals hij toen aan mijn vader zeide, dat het zoo ver zou komen, dat ieder Engelschman, die op het continent vertoefde, den indruk moest verkrijgen dat hij door iedereen voor een ‘murderer’ werd aangezien. In Engeland hield echter de roes van imperialisme aan. Chamberlain genoot een zeer groote populariteit. De meeste Engelsche bladen waren onder den invloed van de schatrijke Rhodes-kliek en vreemde couranten leest een Engelschman niet. Na Gladstone's dood was er geen staatsman meer, die de politiek van geweld en verkrachting van het recht van den zwakke kon bedwingen. Ook de meeste Liberalen waren met Lord Rosebery imperialistisch. Slechts een minderheid, aan het hoofd waarvan Lloyd George, veroordeelde den oorlog. Hier te lande bleef de stemming zeer anti-Engelsch. Toen Koning Edward, kort na zijn troonsbestijging, in Februari 1901, op zijn doorreis naar Duitschland, met zijn jacht de haven van Vlissingen binnen stoomde, hief een opeengepakte menigte, die zich aan de beide zijden van den ingang der haven op de hoofden had opgesteld uit volle borst het Transvaalsche volkslied aan. Naar aanleiding van dit incident begaf de Minister van Buitenlandsche Zaken zich naar den Britschen Gezant om de verontschuldigingen der Regeering aan te bieden en hem de verzekering te geven, dat de zaak streng zou onderzocht worden en maatregelen zouden worden genomen waardoor een herhaling bij het aanstaand vertrek van den Koning over Vlissingen onmogelijk zou zijn. De Gezant ontving den Minister, zooals altijd, uiterst vriendelijk en verklaarde aanstonds zeer goed te begrijpen, dat de Nederlandsche autoriteiten geen schuld hadden. Op de vraag van mijn vader of de Koning ontstemd was geweest, antwoordde hij, dat Z.M. het gezang natuurlijk had gehoord, doch dat hij vermoedde, dat de Koning het Transvaalsche Volkslied niet kende en dus de strekking der betooging niet had begrepen. Waarschijnlijk hadden echter de Heeren van het Gevolg den Koning wel op de hoogte gebracht. Volgens de autoriteiten was de zaak van weinig beteekenis. Alle maatregelen waren genomen in overleg met den Engelschen | |
[pagina 397]
| |
Consul te Vlissingen, doch men was niet voldoende ingelicht geweest omtrent de vaart van het Koninklijk jacht. Zooals mijn vader in 1916, in een vroeger door mij reeds aangehaald artikel in dit tijdschrift vermeldde, werd hem, in den zomer van 1901, kort vóór zijn aftreden als Minister, uit Engeland, door personen, die met de wenschen der Engelsche Regeering waarschijnlijk niet onbekend waren, de vraag gedaan of het niet op den weg der Nederlandsche Regeering kon liggen, om den Boeren duidelijk te maken, dat hun zaak verloren was en dat verdere voortzetting van den strijd tot niets kon leiden. Mijn vader antwoordde, dat een zoodanige tusschenkomst van de Nederlandsche Regeering als volstrekt uitgesloten moest worden beschouwd. ‘Nadat ons van alle kanten het verwijt had getroffen, dat wij voor onze strijdende stamgenooten niets hadden gedaan, zoude de tijding, dat wij hunne onderwerping aan Engeland trachtten voor te bereiden, een kreet van verontwaardiging hebben doen opgaan.’ Omtrent het slotbedrijf van het Zuid-Afrikaansche drama stel ik mij voor later, in verband met de rol daarin door Dr. Kuyper gespeeld, bij de behandeling der verrichtingen van het door dezen Staatsman gevormde Kabinet, nog kortelijk iets te vermelden. | |
XXVIII.Nog twee andere buitenlandsche aangelegenheden: de Dreyfuszaak in Frankrijk en de zoogenaamde Bokser-opstand in China, verwekten in deze jaren hier te lande een grooter belangstelling dan die welke aan gebeurtenissen en toestanden in den vreemde placht te beurt te vallen, al was zij dan ook niet zoo intens als de voor den Zuid-Afrikaanschen oorlog aan den dag gelegde. Men zal zich herinneren, dat de oorsprong van de beruchte ‘affaire Dreyfus’, die gedurende de laatste jaren der vorige eeuw de politieke hartstochten in Frankrijk zoozeer in beweging bracht, gelegen was in een rechterlijke dwaling. Een Israëlitische kapitein, onschuldig veroordeeld wegens landverraad, gedegradeerd en verbannen naar het zoogenaamde | |
[pagina 398]
| |
Duivelseiland (Fransch Guyana). Deze rechtszaak is tot een groote politieke kwestie uitgegroeid. Ook toen gebleken was, dat het document, waarop de schuld van Dreyfus heette te berusten, niet door hem was geschreven, wisten anti-semieten, nationalisten, clericalen en hooge militairen aanvankelijk te voorkomen, dat het vonnis werd herzien en Emile Zola, die krachtig en welsprekend zijn ‘j'accuse’ had uitgesproken tegen hen, die verhinderden, dat de waarheid aan het licht zou komen, werd op zijn beurt wegens smaad veroordeeld. Toen in 1899 het Ministerie Waldeck Rousseau was opgetreden, werd eindelijk de revisie van het proces Dreyfus ter hand genomen. Nadat eerst de krijgsraad te Rennes, waarnaar de zaak door het Hof, dat het oorspronkelijke vonnis gecasseerd had, verwezen was, den ongelukkigen ex-kapitein op nieuw veroordeeld had, verleende President Loubet hem gratie. Bij een tweede revisie, door de Regeering gelast, vernietigde het Hof het vonnis en thans zonder de zaak naar een krijgsraad te verwijzen. Later, in 1906, werd bij een wet Dreyfus in rang en eer hersteld en tot chef d'escadron bevorderd. Hier te lande, evenals trouwens in de geheele beschaafde wereld, wekten deze politieke kuiperijen in Frankrijk de verontwaardiging van het publiek en van de pers. Hanotaux de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken in het anti-Dreyfus ministerie Méline, beklaagde zich in 1898 bij onzen Gezant te Parijs over den scherp hekelenden toon der Nederlandsche couranten bij de beoordeeling der Fransche toestanden en in het bijzonder over hetgeen door den Parijschen correspondent van het Handelsblad. Mr. Louis Israëls, met betrekking tot het proces Zola over Frankrijk zou zijn geschrevenGa naar voetnoot1) en hij dreigde zelfs dezen correspondent, die tevens den officieelen titel had van advocaat der Nederlandsche Legatie, het verblijf op het Fransche grondgebied te ontzeggen, tot welken maatregel echter, op voorspraak van onzen Gezant, niet werd overgegaan. De Minister van Buitenlandsche Zaken zoowel als de Gezant achtten het ongewenscht, dat zij die aan een Gezant- | |
[pagina 399]
| |
schap verbonden waren, zich inlieten met de binnenlandsche politiek van het land hunner vestiging en daarom werd Israëls dan ook in overweging gegeven zijn betrekking van advocaat der Legatie op te geven. Hij verklaarde zich daartoe bereid, doch door een misverstand tusschen hem en den Gezant, Ridder de Stuers, verleende deze laatste hem inmiddels reeds zijn ontslag, vóórdat hij daartoe zelf het verzoek had gedaan, waardoor dit onbedoeld den indruk maakte van een straf. Over deze aangelegenheid, die hier te lande groote belangstelling had gewekt en ook in het buitenland de aandacht had getrokken, werd de Minister van Buitenlandsche Zaken in de beide Kamers geïnterpelleerd, resp. door Baron van Welderen Rengers en den Heer van Gilse. Dat een dagbladcorrespondent niet aan een Legatie behoorde verbonden te zijn, werd algemeen ingezien. Men keurde echter de wijze af, waarop de Gezant, naar men meende op aandrang der Fransche Regeering, tegenover den Heer Israëls had gehandeld. De Minister kwam met grooten nadruk op tegen de bewering, dat hier een strafoefening zou hebben plaats gehad en verklaarde dat de Regeering zich niet had te beklagen over het Fransche Gouvernement, dat op hoffelijke wijze de aandacht had gevestigd op de incorrecte verhouding, dat een officieel persoon, aan de Legatie verbonden, als dagbladcorrespondent zich met groote vrijmoedigheid uitte over de Fransche binnenlandsche aangelegenheden.
De gewelddaden, in 1900 tegenover de vreemdelingen in China gepleegd, zullen wel voornamelijk moeten geweten worden aan het onbezonnen en aanmatigend optreden der groote mogendheden, die de een na de andere zich een Chineesche haven, onder de benaming van erfpacht, hadden weten te doen afstaan en bovendien - althans volgens Borel - aan de ontactvolle wijze waarop vele zendelingen zich gedroegen, waardoor de haat der Chineezen tegen de vreemdelingen werd versterkt. De leden van een geheim genootschap, het meest bekend onder den naam van de Boksers,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 400]
| |
vonden, nadat de Keizer door een staatsgreep was afgezet, steun bij de Keizerin-Weduwe en hun leuze werd: ‘bescherming der Dynastie en dood aan de vreemde duivels.’ Toen deze Boksers, ondanks het geruststellende antwoord der Chineesche Regeering op vertoogen der Diplomaten te Peking, doorgingen met het plegen van geweld tegen de vreemdelingen, zonden Engeland en de Vereenigde Staten en later ook de andere mogendheden oorlogschepen naar China, die, op verzoek van het Corps Diplomatique 400 man naar Peking dirigeerden tot bescherming der Gezantschappen. Op het telegrafisch verzoek der Gezanten om meer troepen, daar de toestand ernstiger begon te worden, begaf de Engelsche vice-admiraal Seymour zich met 2000 man op weg naar Peking, doch werd door de Boksers gedwongen terug te trekken. De leden van het Corps diplomatique, onder wie de Nederlandsche Gezant Knobel, waren nu gedurende enkele maanden (van 10 Juni tot 14 Augustus 1900) ingesloten in het Gezantenkwartier te Peking, zonder verkeer met de buitenwereld, zoodat men in Europa in onzekerheid verkeerde of zij al of niet in leven waren. De groote mogendheden zonden toen meer troepen naar China, om deel te nemen aan een expeditie naar Peking tot bevrijding der Diplomaten. Nederland begeerde niet, gelijk de groote mogendheden, gebied in China te verkrijgen en onze Regeering was overtuigd van de noodzakelijkheid van een voorzichtig beleid in deze aangelegenheid. Zij oordeelde het bedenkelijk haar handen in dit wespennest te steken en achtte, na overweging, het deelnemen van troepen uit Nederlandsch-Indië aan de expeditie niet noodig. Het was niet te voorzien hoeveel geld en menschenlevens deze actie zou vergen en bovendien waren onze troepen in Indië niet berekend voor een winterveldtocht in een niet tropische streek. Wel hadden wij drie oorlogschepen met landingsdivisies naar China gezonden, aan welker commandanten echter de instructie was verstrekt niet deel te nemen aan eenige krijgsverrichtingen, tenzij de belangen van Nederlanders hen hiertoe bepaald noodzaakten. Den 14den Augustus werd Peking ontzet, het bleek toen dat de Diplomaten in leven waren. Alleen de Duitsche Gezant, | |
[pagina 401]
| |
Baron von Ketteler en de Kanselier van het Japansche Gezantschap waren gedood. De meeste Legatiegebouwen waren vernield, ook het Nederlandsche, alleen de archieven konden gered worden.Ga naar voetnoot1) Een onzer oorlogschepen bracht onzen reeds dood gewaanden Gezant en den leerling-tolk van het Gezantschap van Duysberg naar Shanghaï. Een nota werd tot de Chineesche Regeering gericht, onderteekend door alle mogendheden, die vertegenwoordigers in China hadden en waarbij geldelijke schadeloostelling aan Regeeringen en particulieren en verschillende andere eischen werden gesteld, welke de Chineesche Regeering aannam. De onderhandelingen met China, die door de groote mogendheden werden gevoerd, hadden een langdurig verloop, wegens onderlingen naijver en gemis aan overeenstemming. Nederland verkreeg ten slotte f 3.000.000 als vergoeding voor de berokkende schade.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) |
|