| |
| |
| |
Een dag in den herfst.
Het is een heldere dag in het laatst van October. Open, als uitgekleed, ligt het dorp met allerwegen ontbladerde boomen in de verlatenheid van den herfst. De rijken uit de zomerhuizen zijn naar hunne stadskwartieren terug, ‘Stroomzicht’ alleen wordt ook nu bewoond, het oude familiegoed van Dr. Ottewa en zijn zuster - 't staat in geslotenheid van rouw. Door het vermodderde grint van den voortuin hebben de lijkkoets en de volgrijtuigen een morsige kruising van sporen getrokken.
Nadat Tonia de vijf familieleden, in plotselinge haastigheid opgestaan van de koffietafel, weer in de vigelanten bezorgd heeft, daar allen weg moesten met den trein, is zij de huiskamer binnengekomen om af te dekken.
Daar stond toen Mijnheer weer van tafel op: - Er zal nog iemand komen, zei hij, en zijn stem kreeg iets schors, als schuw. Bij de onverholen afkeuring in den blik der trouwe oude, verlangde hij dat ze zijn wil zou voelen: - Ja, meneer Nathans, besliste hij strak, en verliet de kamer in het bewustzijn, dat de meid voor hare veroordeeling van het aangekondigde bezoek instemming bij Sophie zou vinden. Zelf zag hij op tegen deze ontmoeting, hoewel tevens er naar verlangend, daar het gesprek, eenmaal gevoerd, misschien een diepe voldoening zou laten. Echter wist hij zich niet meer bij machte, iets te beredderen, te beginnen, voordat hij Nathans zou hebben ontvangen. - ‘Ik doe wat zij wilde,’ herhaalden zijn gedachten telkens - het bracht in zijn brein verwarring en leegheid, vergeefs zag hij in zijn studeerkamer op naar het portretje der doode boven de schrijftafel. Zou hij Nathans
| |
| |
bij het binnenkomen de hand geven? Zijn overleggen schonk geen beslissing; wel verweet hij zich, dat de vraag in hem kon rijzen.
Toen bedacht hij, dat Puck nog niet was uit geweest. Haar hondje werd in deze dagen telkens vergeten! Wat haastig ging hij naar beneden. Sophie, toevallig in de gang, verbaasde zich, toen zij hem zijn hoed zag nemen.
- Ga jij uit?
- Even, om Puck.
- Och dat lastige dier....
Tot in gezegden over den hond moest Sophie haar gezindheid uiten. Haar kwetsend woord dreef hem buiten het hek: Lies ging altijd met Puck den weg op; 't beest geneerde zich in den tuin, naar zij spotte.... Ach, haar lach om de netheid op ‘Stroomzicht’.... Maar toen hij, 't smousje aan den riem, treuzelde op den berm langs den straatweg, beangstigde de mogelijkheid hem, dat Nathans nu al komen zou en tegelijk benauwde het bezoek hem opnieuw. Zij moesten elkander niet hier buiten ontmoeten. Dus was het voorzichtig terug te gaan. Het stugge kijken van een paar voorbijgangers, het toezien uit dagloonersdeuren verdroot hem, daar hij de dorpsgedachte speurde: het hondje is van de doode mevrouw, haar man is nu al zijn erf af geloopen, den eigen middag van de begrafenis. Het diertje ter wille, toefde hij toch nog even bij 't hek en zag de eenzame naaktheid van het verherfste dorp aan en voelde zich diep mismoedig in leed - de winter en wéér zonder Lies. Elk jaar greep die dubbele verlatenheid in het najaar hem aan, wanneer plotseling de villa's alle dichtgesloten stonden; hem, dien de nu naar hun drukke stadskwartieren teruggekeerden als den zonderlingen eenzaamling van hier buiten plachten aan te staren, meest zonder groet. Nu was hij voor altijd waarlijk eenzaam. Traag week het knarsende hek op zijn druk, toen zag hij de modderstrepen als goten in 't grint: háár laatste spoor in de verafschuwde netheid van ‘Stroomzicht’. Overstelpt haastte hij zich als tersluiks naar de achterdeur van het roerlooze huis en na de eetkamer te hebben geopend voor Puckje, ging hij de trap op in verlangen naar de zekere eenzaamheid zijner kamer. Doch toen hij, na een te onzacht
| |
| |
dichtklappen der deur, in die ommuurde verlatenheid was, overviel hem ten volle de desolatie der nieuwe verwikkeling als schending van den rouw om de doode.
In de moeilijkste maanden na Lies' terugkeer had Sophie haar gevoelens niet zóó scherp getoond als vandaag op het terugzien van Nathans. Deze ruwheid was overkroptheid. Morgen zou ze 't zich verwijten. En het was alles uit liefde voor hem. Om hem had zij Lies gehaat, nadat die hem had kunnen verlaten; om hem Lies toch weer op ‘Stroomzicht’ geduld, haar althans naar den schijn vergeven - en voortreffelijk haar verpleegd. Tonia alleen had nooit ook maar schijnbaar ingeschikt. Tonia, zijn zoogzuster! Ach, Lies met 'r spontane argeloosheid was in dit familiedomein zelfs bij de meid in de volle conventie gevallen.
Ottewa staarde op haar portretje, het eenige dat hij van haar had: het meisje met den regenmantel - een uiterste eenvoud, hoe vol distinctie. De tanden opeen weerde hij weemoedsverteedering af; elk oogenblik kon Nathans komen. Wel overstroomde hem het bewustzijn van wat hem veranderd had, al die jaren, bijna tot een nieuw mensch vervormd: de fijne, toch zoo sterke, want alles in haar beheerschende natuurlijkheid van het kind, dat haar jeugd bracht in deze oudheid. Hij was van hier, hoorde in dit huis, nooit was hij geheel ervan los geraakt. Maar dat de macht dier gebondenheid nu, zelfs nu zich nog vermocht te doen gelden! Afkeer ervan doorgutste hem, een weerzin tegen den geest dezer vrouwen, een toorn om Lies tegen Sophie, daar deze zóó slecht zich bedwong, nu Lies hier pas was weggedragen.
Op dit oogenblik klonk de huisbel. Het geluid gaf hem voldoening. Nu zou hij jegens Nathans zijn, zooals Lies van hem verwacht had. Doch het zien van den jood bracht hem van streek. Een verwarring overviel hem, willoos onderging hij een plotselinge walg van den mooien man, zonder gedachte aan de oorzaak. Nog geen drie uren te voren, had hij Nathans ook vóór zich gehad, met Sophie, met nicht en de neven en al die vreemdelingen en menschen uit het dorp naast en om zich heen. Nu was het, of deze die stil en rustig binnenkwam, zich aan hem opdrong, zich hier indrong. Hij hoorde den ander zijn naam uitspreken, wist niet dan knikkend terug
| |
| |
te groeten. Verlegen zag hij geen weg in zijn kamer, moest zich bezinnen eer hij kon zeggen: - Gaat u zitten. De duidelijke verwondering van den bezoeker werd zijn behoud.
Rustig plaats nemend zegt Nathan: - Ik ben gekomen, omdat u schreef....
Hij slaagt er in met vlakke stem te antwoorden:
- Ik hoopte 't; het was Elize's laatste verzoek. Hier is nog een brief van haar, die ik gisteren vond, dus nadat ik u had geschreven. Hij lag open in een tweede couvert aan mij.
Nathans neemt den brief schijnbaar achteloos aan, maar Ottewa meent nervositeit waar te nemen in de manier, waarop zijn bezoeker het papier uit de enveloppe schuift en openvouwt.
Dan zegt Nathans:
- Dus die wensch is al uit het begin van haar ziekte...
- Juist.
Weer even zwijgen. Nathans voelt dat.
-....Ik zag met voldoening dat er, behalve van familie en uit het dorp, te minste eenige belangstelling was van artiesten.
- Wat Dirks voor De Kring zei, heeft me getroffen.
- U hebt het stuk van Bakker in ‘Het Volk’ gelezen?
- Het beste dat over haar is geschreven.
- Dat vond ik ook. U.... billijkt dat ik niet heb gesproken?
- Natuurlijk. Met uw komst hebt u aan haar wensch voldaan.
- Tegen de wil van de dame, die op het kerkhof naast u stond!
- U kunt begrepen hebben, wat niet alleen mijn zuster, maar zelfs Tonia, onze oude dienstbode, de twee die hier al vóór mijn huwelijk woonden en er nooit zijn weggeweest, moesten gevoelen, toen ze u.... terugzagen.
- Hadt u ze niet verwittigd?
- Mijn zuster wel, zij wist van de wensch van Elize, maar legde zich er moeilijk bij neer. Vroeger zou ik trouwens niet hebben gedacht, dat het mij ooit zou mogelijk worden, aan een verlangen als dit te voldoen. Maar nu die maanden van de ziekte, 't was of haar lijden zoo lang moest duren òm mij...
| |
| |
- Ik begrijp u niet heelemaal.
- Dat verwondert me. (Met eenige kregelheid in de stem): Ik heb in het gebeurde leeren berusten. (Daar Nathans wil spreken): Nee, laat ik het even mogen verklaren... Van mij.... èn van u heeft Zij véél gehouden. (Rustiger.) U hebt nadat zij weer van u was weggegaan, een nieuw leven kunnen beginnen; u hebt nu een gezond jong gezin; maar u weet, hoe het zelfbewustzijn werkt in een vrouw: Elize bleef niettemin overtuigd, dat, zoo u zeker haar niet meer miste, de enkele daad van haar terugkeer tot mij, of juister haar vertrek van u, in uw gevoel de kwetsuur van een beleediging moest hebben gelaten.
- Dat is te zeggen....
- Na die voor haar en, naar ik weet en volledig waardeer, ook voor u zoo smartelijke dood van het jongetje dat ze u had gegeven, is ze van u weggegaan, niet alleen omdat ze wist, te zwak te zijn en zelfs te oud, om nog ooit aan uw verlangen naar vaderschap te voldoen; ook niet, omdat de vijf jaar die ze ouder was dan u, haar drukten als een gevaar voor uw beider geluk; maar wel degelijk, omdat met de dood van de kleine Jacob de diepe reden van haar samenleven met u had opgehouden.
- Gelooft u dat zij dit briefje schreef om u gelegenheid te geven mij zulke dingen te zeggen?
- Zeer zeker niet! Maar kunnen wij niet openhartig spreken, juist om te bereiken wat zij begeerde?
- Daarvoor ben ik naar uw huis gekomen. Naar de begrafenis was ik ook zonder uw briefje gegaan.
- De stemming die zij bij u wenschte en die ik niet tracht weg te nemen! Alleen wou ik zeggen.... U zei daar ‘uw huis’. Maar heusch, het was ook het huis van Elize. Ik bedoel: iets als een ouderlijk huis, met de veiligheid van een ouderlijk huis.
- Waar de jeugd uit trekt om lief te hebben en een nieuw ouderlijk huis te stichten.
- Probeert u nu mij pijn te doen? Maar ook met die toevoeging handhaaf ik de kwalificatie van dit huis. Kijk, mijn grootvader heeft het gebouwd, hij en mijn vader hebben er een burgemeestershuis van gemaakt, rustige menschen allebei, met voldoende levenslust om in dat kalm dorpsbestaan met
| |
| |
één enkele telg, een leven naar hun zin te vinden. Ik heb hun kalmte niet geërfd, mijn moeder was vroom maar schuw voor het leven. Veel had ik met mezelf te stellen en zelfbeklag verveelt en ergert. Ik trachtte een man van studie te worden, u weet dat ik zelfs een aantal boeken heb uitgegeven, eigenlijk grootendeels compilatie; ik reisde veel, om mezelf te ontloopen; tot de ontmoeting met dat jongere nichtje Elize niet een ander mensch van me maakte, maar wel iemand, die gráág-iets-wou. Twee jaar hebben we samen geaarzeld, zij drie-en-twintig, ik zeven-en-dertig; haar en mezelf heb ik wijsgemaakt, dat het er mij alleen om te doen was, haar, de fortuinlooze van goeie familie, uit een doodende ondergeschiktheid te verlossen: schilderes zou ze worden, werken, studeeren, zooveel ze wou, als ze maar mee wou komen naar ‘Stroomzicht’. Zoo volkomen beschouwde ik haar van het begin af als mijn kameraad, mijn jongere zusje, dat pas na een gesprek van haar met mijn wezenlijke, oudere zuster, nadat we ons al hadden verloofd, zij met de noodige beschroomdheid vroeg: hoe zal ik schilderes kunnen worden en moeder? Ze deed mij schrikken, want de aanvulling van die vraag was: ik, vader? En daar ziet u het diepgaand verschil tusschen een normaal man zooals u er een bent en een zenuwlijder als ik ben: bij uw verlangen naar de vrouw, hàdt u verlàngen naar een kind. Elize heeft dat sterk gevoeld, doordien het u kenschetste en mij. Zij moet u daarover hebben gesproken.
- Nee, niet dat ik weet.
- Hé....
- Ze heeft bijna nooit over wat ook van hier of van u gesproken.
- (Verrast) Niet?
- Soms heb ik, vanzelf, wel 's iets gevraagd. Dan zei ze: laten we daarover zwijgen.
Ontroerd is Ottewa opgestaan:
- Wilt u mij de hand geven, zooals zij verlangde?
Nathans blijft zitten. Nuchter zegt hij kalm: - Jawel.
Terwijl Ottewa neerziet op zijn bezoeker, komt er even een verdoffing van teleurgesteldheid in zijn blik. Doch, een hand op den schouder van Nathans, zegt hij:
- Het zeer van gekwetste eigenliefde duurt na. Als u
| |
| |
wist, hoeveel plezier me nu nog dat weigeren van Lies doet om over dingen van hier te spreken! Ook al onder haar dressuur had ik anders wel geleerd een ietsje minder kleinzeerig te zijn. Zij voelde zich nooit op de teenen getrapt. In haar gelukkige natuur en dan na die moeilijke kindsheid!
- Er zijn er moeilijker, meneer Ottewa! U voelde te makkelijk medelij. Ja, maar uw nichtje was heel mooi!
Goedhartig lachend kijkt Nathans naar Ottewa op, die de oprechtheid ziet van dien blik, waarin tevens treurigheid is. Samen hebben zij dezen morgen een bemind jong lichaam begraven.
- Heeft ze veel geleden? vraagt Nathans.
En de laatste echtgenoot verhaalt van de ziekte en van haar smart, daar zij dadelijk wist: het was de ziekte van haar moeder.
Nathans is sterk, hij vraagt naar het werk. Aan het Socialistische Kinderweekblad heeft men haar erg gemist; de prentjes met versjes van ‘Tante Lies’ waren iets bijzonders voor jong en voor oud.
- En ze schudde dat uit de mouw, hè? Het moeilijke voor haar was, elke week op tijd te zijn, vooral wanneer ze ander werk had. Want dat andere werk.... maar ach, toèn de ziekte! Ze had nog zóóveel meer kunnen worden.
- Het mooiste blijven haar zuigelingen, zegt Nathans, die den oude wil troosten.
En deze geeft toe;
- Als moeder heeft ze pas goed leeren werken.
Nu volgt er een noodzakelijk zwijgen. Maar Nathans wil het er niet bij laten. Hij verhaalt van een Kunstbeschouwing in De Kring, waar een geschilderd Boerekind in de Wieg en nog twee geteekende Zuigelingen waren geweest, door al de artiesten als verreweg de merkwaardigste inzending geprezen.
- Uit een huisje hierover, deelt Ottewa mee, en hij denkt aan de moeder der zuigelingen, die straks hem nagluurde, terwijl hij op den berm ertegenover treuzelde met Puck. Hoe gemakkelijk ging Lies ook met die menschen om en hij is hier in het dorp geboren! Gemak? Of was het menschenliefde? Of was het alles levenslust?
| |
| |
Hij deelt dien gedachtengang mee aan Nathans, vertelt van zijn schuwheid en eenzelvigheid, maar dáárover blijkt Lies toch wel eens te hebben gesproken.
- Ze had zoo echt met u te doen, u was ‘veel beter dan uw leven’, zoo heeft ze het me meermalen verklaard.
- En naar dàt leven kwam zij terug!.... Maar 't was ook om u vrij te maken.
- Misschien, aarzelt Nathans.
Voor Ottewa is het, of de woorden een anderen zin gekregen hebben, de dingen een nieuwe beteekenis. Ondanks alle leed en weemoed, voelt hij de blijheid van een voldoening. Eén der plagerijen van Lies moet hij Nathans vertellen.
- Ik heb, zoo begint hij met een glimlach, behalve een boek over het huwelijk, er een geschreven over het matriarchaat. Allebei niets dan compilatie, wat ik in kleine inleidingen eerlijk heb gebiecht. Lies heeft er nooit een van gelezen, maar in dat over het matriarchaat heeft ze wel eens gebladerd. En dadelijk vond ze dat matriarchaat een ideaaltoestand, vooral met mannen als ik er een was! Haar grief was dat ik geen partij had getrokken. De conclusie ontbrak. Ook dit had zij uit het boek, uit mijn eigen voorrede, maar zij wist wel partij te trekken! Dergelijke gesprekjes begon ze het liefst, wanneer er menschen bij waren, bijvoorbeeld een van haar veel oudere neven, die vandaag op het kerkhof stond. De virtuositeit waarmee ze zoo'n man dan radeloos van ergernis maakte, was prachtig. Tegen de nieuwe wetgeving op het onderzoek naar het vaderschap had hij bezwaar gemaakt. Daarop vatte zij vuur en sprak van mijn boek over matriarchaat. Juist dat bezwaarlijke onderzoek naar het vaderschap, dat zoo maar over een nooit heelemaal weg te nemen twijfel heenstapte, pleitte voor het matriarchaat met een niet twijfelachtige moeder....
Nathans glimlacht. - Echt voor Lies....
Daarna valt er weer een zwijgen.
Maar Ottewa moet meer belijden.
- Straks heb ik bekend, dat ik een onderhoud als dit vroeger onmogelijk zou hebben gevonden. U hebt me zóóveel leed gedaan! Maar hoe Lies ons allebei kende, bewijst haar brief over onze verzoening. Voor mijn gevoel bereikt ze haar
| |
| |
doel. Ik kan u zeggen en nu moet ik het u ook zeggen: in die jaren van leed en strijd ben ik gaan begrijpen, dat een kameraadschap tusschen man en vrouw, als ik, oudere levensschuwe, me met mijn moedige nichtje had voorgesteld, in alle gevallen een onding is. Ik was geen man om vader te worden, wel een man om een vrouw lief te hebben. Veel mannen voelen zooals ik en worden dan slechte of onverschillige of zwakke vaders en blijven zich door hun vrouw tekort gedaan vinden. Maar die vrouwen konden niet anders, heur natuur vroeg moederschap. U gaaft aan Lies, wat ik 'r onthield. Ja, toen heeft de dood zich erin gemengd, zooals nu weer in mijn geluk.... Maar zooals u een volledig geluk vondt, een korte tijd, juist zoo heb ik het na u gevonden. Ik weet dat ik u dit nu mag zeggen. Onze liefde voor Lies verzoent en verbindt ons. Mijn geluk was een herfstgeluk, op zomergeluk had ik geen recht. Geen recht op meer dan ik toch nog kreeg. Maar met dezelfde woorden of beelden die dichters gebruiken om de kleuren en de fijnheid van het najaar te prijzen, zou ik mijn late geluk kunnen verheerlijken, die poëzie van boven de hartstocht, die toch twee-eenheid is, géén vriendschap. Dat ik geluk vond, ik liefde-geluk! want dat was het, even zeker als de liefelijkheid van de herfst in veel overeenkomt met die van de lente. In de korte tijd tusschen haar terugkeer en haar ziek-worden heeft niets ontbroken aan ons geluk. Zooals de wandelaar het prachtige gebladerte van de herfst te meer liefheeft, doordat hij denkt aan de winter, zoo heb ik, verouderend man, de overstelpende verrassing van dat late geluk gewaardeerd: vóórdat Lies eenig teeken van ziekte vertoonde. En dat ik dit nu kan bespreken met u! Nu de vijandschap tusschen ons weg is, kan niemand me zóó goed begrijpen....
Toen de dorpsnieuwsgierigheid een man nakeek die den zijweg van het station opging en er gespot werd: - ‘Ja, hij is het, hij komt van “Stroomzicht” en was op het kerkhof,’ vermoedden de glurende menschen niet, dat Dr. Ottewa even te voren met een - ‘Dank voor je komst’ had afscheid genomen.
J. de Meester. |
|