De Gids. Jaargang 90(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 329] [p. 329] Gedichten. I. Na u heb ik geen zege meer bevochten, Afwezig graf; De zichtbaarheden, die mijn oogen zochten, Daalden tot uw geheime stilte af. De zwarte aarde dekt tallooze heerlijkheden, En droom na droom ontvlucht In 't laatste donker en vervreemdt van onze beden En van ons tastende gerucht. Na u zijn er geen beelden meer verschenen Dan op den weg, die tot u leidt; Mijn eigen drang zag hun gebaar verdwenen In uw vergetelheid. Maar, wat in u verzonk, schenkt gij het weder, O graf, dat nimmer werd verzaad? Hoe is het, dat mijn hart nog tot zoo teeder Ontvangen opengaat! Mijn ademen, mijn wank'len en mijn zuchten, De wisseling, waarlangs de dag mij voert: De wijde hemel doet het al vervluchten, Voor het uw rust beroert. En van die rust, als nev'len die zich winden, Nadert mij een geheime kracht En doet mij arm en blind de leegte vinden, Waarin de mensch der dooden opstanding verwacht. [pagina 330] [p. 330] II. Een milde wind blaast door het dorrend hout, Voor 't warme licht liggen de lanen open, Hemel en aard schenken elkaar hun goud, Vervuld schijnt alle lust en alle hopen. Gelukkig, wie zijn offers heeft gebracht En vrij door dezen jongen herfst mag zwerven, En zalig, wie van 't lot niets meer verwacht Dan met den dag in 't gouden licht te sterven! [pagina 331] [p. 331] III. Gij voerdet mij in zoo verdorde streken, Dat elke bloei scheen in de kiem vernield; Ik vroeg: ‘is hier een deemoed nog, die knielt? En kunnen tranen deze hardheid weeken?’ Gij zeidet: ‘wacht en hier zal tot u spreken De kracht, die immer hare jeugd behield; Een adem, die de stugste stof bezielt, Komt over deze landen neergestreken.’ Toen kwam de nacht en voor zijn wonder lag Geen tuin of bloeiend veld ooit wijder open; Een wereld, eerst vervreemd van alle hopen, Ontving een klaarheid dieper dan den dag. En ik bevond, dat God dit land zoo schiep, Opdat de dorheid Zijn genade riep. W.J.M.H. Keuls. Vorige Volgende