De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Richard III.
| |
[pagina 316]
| |
Koning Edward.
Gij, Vrouwe, zijt hier ook niet uitgezonderd, -
Noch gij, zoon Dorset, - Buckingham, noch gij; -
Gij waart oneenig; vrouw, sluit met Lord Hastings
Vriendschap, en reik hem uwe hand ten kus;
En wat gij doet, doe het te goeder trouw.
Koningin Elizabeth.
Hier Hastings; onze vroegere haat vergeet ik
Voorgoed; dat zweer 'k bij mij en bij de mijnen!
Koning Edward.
Dorset, omarm hem; Hastings, wees zijn vriend.
Dorset.
En ik verklaar, dat deze ruil van vriendschap
Van mijn kant steeds onschendbaar blijven zal.
Hastings.
Dat zweer ik ook.
(Zij omarmen elkander.)
Koning Edward.
Nu, eedle Buckingham, zegel deez' bond
Door de verwanten van mijn vrouw te omarmen;
Laat mij gelukkig door uw eendracht zijn.
Buckingham
(tot de Koningin).
Als Buckingham zijn haat ooit op uw hoogheid
Richt, en niet langer u en de uwen trouw
Zijn liefde wijdt, zoo straffe God mij met
De haat van hen, wier liefde ik meest verwachtte!
Dan zij de vriend, wiens steun ik 't meest behoef
En wien ik meer dan iemand voor mijn vriend houd,
Voor mij gelijk een kuil van list en leugen,
Diep en verraderlijk! Dat smeek ik God,
Zoo 'k ooit te kort schiet jegens u en de uwen.
(Hij omarmt Rivers en de anderen.
Koning Edward.
Een teug geluk, edele Buckingham,
Is deze uw eed voor mijn zwak lijdend hart.
Nu moest nog onzen broeder Gloster hier zijn
Om deze kring van vrede te volmaken.
Buckingham.
En daar, ter goeder ure, komt de hertog.
(Gloster komt op.)
Gloster.
Mijn vorst en mijn vorstin, een goeden morgen!
En, eedle pairs, ik wensch u allen heil!
Koning Edward.
Ja, 't heil waar deze dag toe werd besteed.
| |
[pagina 317]
| |
Broeder, een werk van liefde is hier gedaan:
Vijandschap werd tot vrede, haat tot vriendschap,
Bij deze trotsche, in toorn ontstoken pairs.
Gloster.
Dat is gezegend werk, mijn vorst en heer.
Als iemand uit deze eedle schare hier,
Valsch ingelicht of door verkeerd vermoeden,
Mij voor een vijand houdt;
Of als ik zelf, onwetend of in toorn,
Iets deed, waardoor zich wie ook hier aanwezig
Onrecht voelt aangedaan, dan wensch ik mij
In vrede en vriendschap met hem te verzoenen.
Vijandschap is mij als de dood; ik haat het,
En wensch van elk rechtschapen mensch de vriendschap.
Eerst smeek ik u, vrouwe, om oprechte vrede,
Die ik zal koopen met mijn trouwen dienst;
Dan u, mijn eedle neef van Buckingham,
Als er al ooit een wrok was tusschen ons;
Dan u, Lord Rivers, - u, Lord Grey, die allen
Mij, onverdiend, met toorn hebt aangezien;
Hertogen, graven, eedlen - ja, u allen
Er leeft geen Engelschman, zoover ik weet,
Met wien mijn ziel 't ook maar een ziertje oneens is,
Evenmin als een kind vannacht geboren:
Ik dank mijn God voor mijn ootmoedigheid.
Konigin Elizabeth.
Dit zal van nu af aan een feestdag zijn.
Gaav' God, dat iedre twist waar' bijgelegd.
Mijn vorst, ik smeek uw hoogheid, onzen broeder
Clarence weer aan te nemen in genade.
Gloster.
Wat, Vrouwe, bood ik daarvoor vriendschap, om
Zóó, voor den koning zelf, bespot te worden?
Wie weet niet, dat de goede hertog dood is?
(Allen verschrikken).
Gij doet hem onrecht door zijn lijk te hoonen.
Rivers.
Dood is? Wie het niet weet! Wie weet het wél?
Koningin Elizabeth.
Alziende hemel! Wat is dit voor wereld!
Buckingham.
Ben ik zoo bleek, Lord Dorset, als de rest?
| |
[pagina 318]
| |
Dorset.
Ja, goede heer, en niemand hier aanwezig
Of alle kleur is weg van zijn gezicht.
Koning Edward.
Is Clarence dood? 'k liet het bevel herroepen.
Gloster.
Maar de arme man stierf op uw eerst bevel.
En dat bracht een gevleugelde Mercurius;
Een trage kreupele bracht de herroeping,
Die zelfs voor zijn begrafenis te laat kwam.
God geev' dat enklen, minder trouw en edel,
Nader, in bloed niet, maar in bloedige opzet,
Ofschoon nog niet verdacht, geen erger lot
Toekomen zal dan de rampzalige Clarence!
(Stanley komt op).
Stanley.
Een gunst, mijn koning, voor gedane dienst!
Koning Edward.
Ik bid u: zwijg; mijn ziel is vol verdriet.
Stanley.
Ik sta niet op, tenzij uw hoogheid me aanhoort.
Koning Edward.
Zeg dan meteen: wat is 't, dat gij verlangt?
Stanley.
Genade, heer, voor 't leven van mijn dienaar;
Vandaag sloeg hij een dolle jonker dood,
Vroeger uit het gevolg van hertog Norfolk.
Koning Edward.
Heb ik een tong, die mijn broeder ten dood doemt,
En zal die tong een knecht genade schenken?
Mijn broeder doodde niet; bij denken bleef
Zijn schuld; tòch was zijn straf de bittere dood.
Wie sprak bij mij voor hem? wie, in mijn toorn,
Knielde aan mijn voet en bad mij om beraad?
Wie sprak van broederschap? Wie sprak van liefde?
Wie bracht mij bij, hoe, om voor mij te strijden,
Hij, arme ziel, den machtigen Warwick opgaf?
Wie bracht mij bij, hoe, toen bij Tewkesbury
Oxford mij onder had, hij mij gered heeft,
En zei: ‘leef, lieve broeder, en wees koning’?
Wie bracht mij bij, hoe, toen wij saam op 't veld
Haast doodgevroren lagen, hij mij toedekte
Met eigen kleeren, en zich naakt en schraal
Blootstelde aan de verstijvende kou der nacht?
Dit àl reet mij een woeste zondige wrok
| |
[pagina 319]
| |
Uit het geheugen, en niet een van u
Die menschlijk was, en 't mij te binnen bracht.
Maar als een van uw voerlui of uw knechten
Een dronken moord begaat, en 't heerlijk beeld
Van onzen lieven Heiland schendt, gij valt
Daadlijk in 't stof om genade! genade!
En ik, ten onrechte ook, moet het maar schenken.
Maar geen, die voor mijn broeder spreken wou,
Ik zelfs, hard als ik was, niet tot mijzelf,
Voor hem, die arme ziel. De fiersten uwer
Hadden hem veel te danken bij zijn leven,
Maar geen pleitte ook maar eenmaal voor zijn leven.
Hiervoor, o God, vrees ik de greep des oordeels
Op mij, op u, op de uwen, op de mijnen!
Kom, Hastings, breng mij naar mijn slaapvertrek.
Ach, arme Clarence!
(Koning, Koningin, Hastings, Rivers, Dorset en Grey af.)
Gloster.
Dit is de vrucht van onbesuisdheid! - Zaagt gij
De schuldige verwanten der vorstin
Verbleeken toen zij Clarence's dood vernamen?
O, bij den Koning drongen ze erop aan!
God zal het wreken. Kom, wij gaan naar binnen,
Om Edward door ons bijzijn troost te geven.
Buckingham.
Wij dienen uwe hoogheid.
(Allen af.).
| |
Tweede tooneel.
Londen. Een ander vertrek in het paleis.
(De Hertogin van York met een Zoon en een Dochter van Clarence komt op.).
Zoon.
Grootmoederlief, zeg ons, is vader dood?
Hertogin.
Neen, jongen.
Dochter.
Waarom weent gij zoo vaak, en slaat uw borst,
En roept: ‘O, Clarence, mijn onzalige zoon!’
Zoon.
Waarom ziet gij ons aan, en schudt uw hoofd,
En noemt ons wezen, stakkerds, uitgeworpnen,
Als onze eedle vader nog niet dood is.
| |
[pagina 320]
| |
Hertogin.
Mijn lieve lieven, gij begrijpt mij niet;
Mijn klacht betreft de ziekte van den koning,
Vreezend zijn heengaan, niet uws vaders dood;
Verloren waar' de klacht om het verloorne.
Zoon.
Dan, grootmoeder, bevestigt gij zijn dood.
Mijn oom, de koning, treft de blaam hiervoor,
God zal het wreken; elken dag zal ik
Hem daarom bidden.
Dochter.
En dat zal ik ook.
Hertogin.
Stil, kindren stil! De koning heeft u lief:
Onmondige, zielige schuldeloozen,
Gij raadt toch niet door wien uw vader stierf,
Zoon.
Toch wel, grootmoeder; want mijn goede oom Gloster
Zei, dat de koningin den koning dreef
Tot aanklachten en tot gevangenneming,
En toen mijn oom 't vertelde, weende hij,
Beklaagde mij, en kuste zacht mijn wang,
En bad me op hem te rekenen als een vader,
Die me als zijn eigen kind beminnen zou.
Hertogin.
O, dat bedrog zoo zachte vormen aanneemt
En met deugd's masker 't diepste kwaad verbergt!
Hij is mijn zoon; ja, en daardoor mijn schande;
Toch zoog hij uit mijn borsten niet die leugen.
Zoon.
Denkt gij, grootmoeder, dat mijn oom geveinsd heeft?
Hertogin.
Ja, jongen.
Zoon.
Ik kan 't niet denken. - Hoor! Wat is dat daar?
(Koningin Elizabeth komt in gedachten op, gevolgd door Rivers en Dorset.).
Koningin Elizabeth.
O, wie let mij te klagen en te weenen,
Mijn lot te vloeken en mijzelf te martlen?
Tegen mijn ziel saâm met de zwarte wanhoop
Keer ik mij nu en word mijn eigen vijand.
Hertogin.
Wat moet dit razend ongeduld beduiden?
Koningin Elizabeth.
Een daad van duister en onstuimig leed -
Edward, mijn heer, uw zoon, onze koning, is dood!
Wat groeit de tak nog als de wortel weg is?
Wat dorren blaren niet, die zonder sap zijn?
Wilt gij nog leven, klaag; sterven, maak 't kort,
| |
[pagina 321]
| |
Dat onze zielen snel de zijne vangen,
Of, als gehoorzame onderdanen, volgen
Naar zijn nieuw koninkrijk van eeuwige rust.
Hertogin.
Ach, ik neem aandeel in uw smart naar mate
Ik recht had op uw edelen echtgenoot!
De dood van een die waardig was, beweende ik,
Levend van 't kijken naar wat hem geleek:
Maar nu twee spiegels van zijn vorstlijk beeld
Verbrijzeld zijn door den boosaardigen dood,
Bleef mij, als troost, er nog maar één die valsch is,
En waar 'k, met smart, mijn eigen schande in zie.
Gij zijt een weduwe; maar gij zijt moeder,
En hebt de troost behouden van uw kindren.
Maar mij rukte de dood mijn man uit de armen,
En mijn twee krukken uit mijn zwakke handen,
Clarence en Edward. O, wel heb ik reden
- Waar uw leed maar een deel is van het mijne -
Uw klachten met mijn kreten te overklagen!
Zoon.
Ons vader's dood werd niet door u beweend;
Hoe zouden wij u thans met tranen bijstaan?
Dochter.
Ons vaderloos verdriet bleef onbeklaagd,
Zoo blijve uw weduwsmart ook onbeweend!
Koningin Elizabeth.
Sta mij niet bij in klagingen, want niet
Ledig, maar vol ben ik van jammerklachten:
Al bronnen stroomen enkel naar mijn oogen,
Opdat ik als een maanbestierde vloed
De wereld blank zet onder mijn groot weenen!
Wee, wee mijn man! Wee, mijn dierbaren Edward!
Kinderen.
Wee, onze vader, dierbare lord Clarence!
Hertogin.
Wee beiden, beiden mijn, Edward en Clarence!
Koningin Elizabeth.
Wat steun had ik dan Edward! en hij ging.
Kinderen.
En wij, wat steun dan Clarence? en hij ging.
Hertogin.
En ik, wat steun dan zij? en beiden gingen.
Koningin Elizabeth.
Nooit leed een weduw zulk een zwaar verlies!
Kinderen.
Nooit leden weezen zulk een zwaar verlies!
| |
[pagina 322]
| |
Hertogin.
Nooit leed een moeder zulk een zwaar verlies!
Helaas, ik ben de moeder dezer smarten!
Zij leden elk een deel, maar ik leed alles.
Zij, daar, weent om een Edward, en ik ook;
En ik ween om een Clarence, maar zij niet;
Die kleinen om een Clarence, en ik ook;
Maar ik ween om een Edward, en zij niet.
Uw drieër tranen storten over mij,
Driedubbel lijdend, voedster van uw smart,
Die ik zal laven met mijn klagingen.
Dorset.
Stil, lieve moeder: zeer mishaagt het God
Als gij met ondank, neemt wat hij u aandoet.
Ondank is 't ook in wéreld's doen en laten
Met tragen onwil af te doen wat ruim
En met een gulle hand ons werd geleend;
Erger wie zoo tegen den hemel handelt,
Als wie zijn vorstlijk leen terugverlangt.
Rivers.
Vrouwe, denk nu, als een zorgzame moeder,
Aan uwen zoon, den prins: zend snel om hem,
En laat hem kronen; in hem leeft uw troost.
Wanhoop en smart in 't graf van den dooden Edward,
Maar vreugde ten troon van den Edward, die leeft!
(Gloster, Buckingham, Stanley, Hastings, Radcliff en anderen komen op).
Gloster.
Zuster, wees kalm; wij allen en met grond,
Klagen, dat onze heldre ster gaat doven;
Maar geen heelt smart door zijn smart uitteklagen. -
Vrouwe, mijn moeder, wil het mij vergeven:
Ik zag uw hoogheid niet. - Needrig, geknield,
Smeek ik uw zegen.
Hertogin.
God zegene u en brenge uw hart tot zachtheid,
Tot goedertieren liefde en trouw en plicht!
Gloster.
Amen; -
(terzijde)
en hoe wij sterven als een goed, oud man!
Dat is het vast slot van een moederzegen,
En het verbaast mij, dat haar hoogheid 't wegliet.
Buckingham.
Gij allen, smartomwolkten, vorsten, pairs,
Saâmdragend deze zware last van rouw,
Schept moed nu ieder in elkanders liefde:
| |
[pagina 323]
| |
Al is onze oogst verbruikt van onzen koning,
De oogst van zijn zoon hebben wij nog te goed.
De breuk van wrok in uw gezwollen harten,
Nog pas met hechtsels maar gezet, verbonden,
Moet zacht verzorgt nog worden en gespaard.
Mij dunkt het goed, dat snel, met klein gevolg,
De jonge prins gehaald worde van Ludlow
Naar hier, naar Londen, om gekroond te worden.
Rivers.
Waarom met klein gevolg, mylord van Buckingham?
Buckingham.
Maar heer, uit vrees, dat door een groot vertoon
De snijwond, pas geheeld, zich weer zou oopnen;
Wat te gevaarlijker zou zijn, omdat
De staat nog groen is en nog onbestuurd.
Als ieder paard zijn eigen teugel houdt
En gaan kan overal waar het maar gaan wil,
Moet, dunkt mij, evenzeer als 't feitelijk kwaad
De vrees voor 't kwaad door ons voorkomen worden.
Gloster.
De koning, naar ik hoop, verzoende ons allen;
In mij is het verdrag vast en oprecht.
Rivers.
En ook in mij, en in ons allen, denk ik;
Toch daar 't nog nieuw is, moeten wij het niet
Ook maar de kans van een breuk laten loopen,
Waartoe een groot gezelschap allicht leidt.
Daarom zeg ik met de eedlen Buckingham,
Dat weinigen maar den prins moeten gaan halen.
Hastings.
Dat zeg ik ook.
Gloster.
Zoo zij het dan; en laat ons nu vaststellen
Wie 't zijn, die dadelijk naar Ludlow gaan.
Vrouwe, - en gij ook, mijn moeder, - wilt gij meegaan
En ons uw oordeel geve' in deze zaak?
(Allen af, behalve Buckingham en Gloster).
Buckingham.
Heer, wie ook reizen naar den prins, om Godswil,
Laten wij beiden niet thuis achterblijven,
'k Zie onderweg wel kans om, als een inzet
Van ons besproken plan, der koningin
Trotsche verwanten van hun prins te scheiden.
| |
[pagina 324]
| |
Gloster.
Mijn ander zelf, mijn raadsvergadering,
Orakel, mijn profeet! - mijn dierbre neef,
Ik zal mij als een kind door u doen leiden.
Naar Ludlow dan, want wij blijven niet achter.
(Beiden af).
| |
Derde tooneel.
Ook in Londen. Een straat.
Twee Burgers komen elkander tegen.
Eerste Burger...
Goêmorgen, buurman; en, waarheen zoo haastig?
Tweede Burger.
Ik moet u zeggen, dat ik 't nauwlijks zelf weet.
Weet ge al wat nieuws er loopt?
Eerste Burger.
Ja, dat de koning dood is.
Tweede Burger.
Kwaad nieuws; de toekomst is maar zelden goed.
Ik vrees, ik vrees, dat 't raar te keer zal gaan.
Een derde Burger komt op.
Derde Burger.
Buren, God zegen u!
Eerste Burger.
Zoo, goeden morgen.
Derde Burger.
Is 't nieuws waar, dat de goede koning dood is?
Tweede Burger.
Maar al te waar, ja; God moge ons nu helpen!
Derde Burger.
Mannen, nu zal de wereld in de war gaan.
Eerste Burger.
Neen, neen, als God wil, zal zijn zoon regeeren.
Derde Burger.
Wee over dat land, waar een kind regeert!
Tweede Burger.
Toch is er hoop op zijn bestuur; zoolang
Hij nog onmondig is, staat hem de raad bij;
Later, gerijpt, volwassen, doet hij 't zelf.
Heusch, tot en nadien wordt er goed bestuurd.
Eerste Burger.
't Is net als toen, maar negen maanden oud,
Hendrik de Zesde te Parijs gekroond werd.
| |
[pagina 325]
| |
Derde Burger.
Was 't toen net zoo? Neen, vrienden, neen, God weet het,
Toen was dit land groot in het rijk bezit
Van wijze staatslieden; toen had de koning
Rechtschapen ooms, zijn hoogheid tot een steun.
Eerste Burger.
Deze ook, van vaders' en van moederskant.
Derde Burger.
Waren zij allen maar van vaderskant,
Of geen van allen, beter ware het.
Want nu raakt ijverzucht, wie 't naaste zijn zal,
Ons veel te na, als God het niet verhoedt.
O, vol gevaar is de hertog van Gloster!
En te hoovaardig de zonen en broeders
Der koningin; waren zij geen bestuurders,
Maar zelf bestuurd, dit ziek land zou heraadmen.
Eerste Burger.
Kom, kom, wij zien te zwart; het zal wel goed gaan.
Derde Burger.
Betrekt de lucht, dan neemt de wijze een mantel;
En als het blad valt, is de winter na;
Wie, als de zon daalt, voelt niet, dat de nacht komt?
Ontijdge storm doet duurte en nood verwachten.
't Kan nog wel goed gaan, maar, als God dat wil,
Is 't meer dan ons toekomt of ik verwacht.
Tweede Burger.
Werkelijk, ieders hart is vol van vrees;
Men kan haast met geen enkel mensch meer spreken,
Die er niet angstig uitziet of bezwaard.
Eerste Burger.
Zoo is het, voor verandring komt, altijd.
Een dieper weten waarschuwt 's menschen geest
Bij de aantocht van gevaar; zoo zien wij ook
De waatren zwellen voor de onstuimige storm uit.
Laat het aan God maar over. - Waarheen gaat gij?
Tweede Burger.
Wij moeten voor de rechters gaan verschijnen.
Derde Burger.
Dat moet ik ook; ik sluit mij bij u aan.
(Allen af.).
| |
[pagina 326]
| |
Vierde tooneel.
Londen. Een vertrek in het paleis.
De Aartsbisschop van York, de jonge hertog van York, Koningin Elisabeth en de hertogin van York komen op.
Aartsbisschop.
Naar 'k hoor werd te Northampton overnacht;
Nog deze nacht zijn zij te Stony-Stratford;
Morgen of overmorgen zijn zij hier.
Hertogin.
Met heel mijn hart verlang ik naar den prins
'k Hoop, dat hij veel gegroeid is, sinds 'k hem zag.
Koningin Elizabeth.
Ik hoor van niet; men zegt, dat mijn zoon York
Hem bijna ingehaald heeft in zijn groei.
York.
Ja, moeder; maar ik wou, dat 't niet zoo was.
Hertogin.
Maar, jongen neef, het is toch goed te groeien?
York.
Grootmoeder, eens, een avond, aan de maaltijd,
Zei mijn oom Rivers, dat ik sterker groeide
Dan mijn broer. ‘Ja,’ zoo sprak toen mijn oom Gloster
‘Klein kruid groeit sierlijk wel, maar onkruid snel.’
Sindsdien groei ik maar liever minder naarstig:
Bloemen hebben den tijd; onkruid is haastig.
Hertogin.
Kom aan, kom aan, dat zeggen gaat niet op
Voor hem zelf, die het tegen u bedoeld had:
Een stumperig gedrocht was hij als kind,
Zoo laat en langzaam in zijn groei, dat, was
Zijn regel waar, hij nu een toonbeeld zijn zou.
Aartsbisschop.
En dat, zeer zeker, is hij, eedle vrouwe.
Hertogin.
Ik hoop 't; maar sta een moeder toe te twijflen.
York.
Waarachtig, had ik toen eraan gedacht,
Ik had mijn oom's doorluchte groei een erger
Hak kunnen geven dan hij 't mijne deed.
Hertogin.
Hoe dan, mijn jonge York? Laat dat eens hooren.
York.
Wel, naar men zegt groeide mijn oom zoo snel,
Dat, twee uur oud, hij al een broodkorst knaagde.
Ik kreeg mijn eerste tand pas na ruim twee jáár
Grootmoeder, had die zet niet raak gebeten?
| |
[pagina 327]
| |
Hertogin.
Zeg, lieve York, we heeft u dat verteld?
York.
Wel, grootmoeder, zijn min.
Hertogin.
Zijn min! Maar die was dood voor uw geboorte.
York.
Als zij 't niet was, dan weet ik niet wie wel.
Koningin Elizabeth.
Een gladde tong! Knaap, gij zijt ons te slim af.
Aartsbisschop.
Val er dat kind niet hard om, goede vrouwe.
Koningin Elizabeth.
Overal luistervinken.
Aartsbisschop.
Daar komt een bode.
(Een bode komt op).
Wat voor nieuws?
Bode.
Zulk nieuws, heer, als het mij bedroeft te melden.
Koningin Elizabeth.
Hoe is de prins?
Bode.
Gezond en wel, uw hoogheid.
Hertogin.
Wat brengt gij dan voor nieuws?
Bode.
Men zond Lord Rivers en Lord Grey naar Pomfret;
Met hen Sir Thomas Vaughan; zij zijn gevangen.
Hertogin.
Door wie genomen?
Bode.
Door de machtige hertogen
Gloster en Buckingham.
Koningin Elizabeth.
om welk vergrijp?
Bode.
Ik heb u alles wat ik weet gemeld.
Waarom of waarvoor zij gevangen zijn,
Ik weet het in 't geheel niet; eedle vrouwe.
Koningin Elizabeth.
Wee mij, ik zie mijn huis vallen! De tijger
Greep 't zachte ree; hoonende tyrannie
Heeft nu begin gemaakt al met zijn inbreuk
Op de onbekommerde en onschuldige troon.
Welkom, vernietiging en bloed en slachting!
Ik zie, als op een kaart, het eind van alles.
Hertogin.
Dagen, gevloekt door twist en onruststoken,
Hoe velen uwer zag mijn oog er al!
Mijn man verloor zijn leven om de kroon;
Dan hoog, dan laag, werden mijn zoons geworpen,
En ik kon juiche' en weene' om kans en keerkans:
Nu, vastgezeteld en de burgertwisten
Overgewaaid, gaan de overwinnaars zelf
Elkaar bekampen, broeder tegen broeder,
| |
[pagina 328]
| |
Bloed tegen bloed, zelf tegen zelf: - O dolle,
Waanzinnige hoon, eindig uw vloekb're wrok,
Of doodt mij, dat ik niet den dood meer zie!
Koningin Elizabeth.
Kom jongen, kom, naar een gewijde vrijplaats.
Vrouwe, vaarwel.
Hertogin.
Wacht, ik ga met u mee.
Koningin Elizabeth.
Niets noodzaakt u.
Aartsbisschop.
(tot de Koningin).
Edele vrouwe, ga;
Breng er uw schatten en uw goedren heen.
Wat mij betreft: 't bij mij berustend zegel
Laat ik uw hoogheid; moge 't mij zoo goed gaan
Als ik voor u en voor al de uwen zorg!
Kom! ik zal u geleiden naar de vrijplaats.
(Allen af).
A. Roland Holst. |