| |
| |
| |
Komen en gaan.
III.
Emma trok zich de kinderen aan. Zij hadden gedurende onze afwezigheid gevochten en daarna met voorbeeldige eensgezindheid baldadigheden gepleegd op de nabloeiende dahliastruiken, die nu verstreuveld en arm van bloemen stonden.
Claudia knorde op het dienstmeisje en was blijkbaar mistevreden. Ofschoon niet noodzakelijk onze wandeling er de oorzaak toe moest zijn, was ik te vol van goede intenties om niet te trachten haar genoegen te doen. Ik deelde haar de redenen mede, waarom tante Emma haar man had verlaten en gaf haar mijn inzicht te kennen onmiddellijk Berrewats van alles op de hoogte te brengen, om te beproeven haar oude religieuze kern van zijn korst te ontdoen. Claudia bleef een tijdlang peinzend.
‘Het is goed natuurlijk,’ gaf zij eindelijk toe. ‘Maar ik voorzie dat zij niet zoo gauw zichzelf zal overwinnen.’
‘Wat doet het er toe?’ wedervoer ik met vertrouwen. ‘De tijd telt hier niet, alleen de uitkomst. Ik verwacht in deze veel van Berrewats. We kunnen hem best wat meer in huis halen. Vindt gij niet?’
‘Mij goed,’ zeide zij en het verwonderde mij dat er geen beetje tegenzin in doorklonk om het verstoorde gebruik. ‘Hoe eer Emma tot haar man kan weerkeeren, hoe beter voor haar,’ voegde zij er nog aan toe.
Deze beschouwing schokte mij, want in mijn gedachte was
| |
| |
een bekeering niet onmiddellijk of zelfs niet verbonden aan een terugkeer. Het uitzicht op een huwelijksreparatie scheen mij integendeel de vertroostende beloften van het geloof hun glans te ontnemen en derhalve een overgave moeilijker, zoo niet onmogelijk te maken. Doch ik was te wel gezind om mij aan Claudia's opvatting te ergeren en het was met een glimlach en zonder boosheid dat ik haar de vraag stelde:
‘Is het uw eerste bezorgdheid, haar weer aan haar echtgenoot over te leveren?’
‘Neen, mijn laatste. De eerste is dat zij zich bekeeren zou. Doch 't eene vloeit uit het andere voort.’
Er lag een weigerig ‘Dat valt te bezien!’ op mijn tong, doch ik zag er van af tegen Claudia's onplooibare opvattingen in te gaan en luchtig besloot ik:
‘Kom, kom. Laten wij het voornaamste voor oogen nemen en doen wat wij kunnen om Emma weer hoop te geven.’
‘Goed,’ beaamde zij kort.
Emma was binnengekomen. Niets in het aangezicht van Claudia verried dat wij over haar hadden gesproken. Ik zag er een goed teeken in, want ik achtte het ongewenscht, dat wij opvallend zouden laten zien hoezeer wij met haar waren begaan. Bovendien had ik het gevoel wel wat veel te hebben losgelaten van wat Emma wellicht zelf niet aan Claudia zou hebben toevertrouwd. Hoe gaarne ik de eenige vertrouweling van tante Emma zou zijn gebleven, mijn besluit stond vast ook Berrewats in te wijden in haar intieme gedachten en ervaring. Ik besloot het zelfs gauw te doen en wachtte de gelegenheid van een toevallige ontmoeting niet af.
Het gebeurt mij meer terloops bij hem goedendag te zeggen. Thans echter moest in mijn houding wel iets het speciale bezoek verraden, want mijn vriend verliet zijn schrijftafel en zette zich aanstonds te luisteren in den rook van zijn pijp, met de bijzondere aandacht die van voorbereiding of inleiding ontslaat. Ik zette hem den zin uiteen van tante Emma's verblijf bij ons, ik sprak van haar moreelen nood, ik eindigde met zijn steun als vriend en geestelijke te vragen om weer geloof in haar op te wekken.
Hij onderbrak mij geen oogenblik, zat aldoor rookwolken te trekken. Ik zweeg en hoorde een tijdlang het suizen van
| |
| |
zijn pijp. Dat hij met geen woord zijn indruk te kennen gaf, maakte mij eenigszins ongeduldig. Bovendien gaf het rooken aan zijn gelaat een onroerbaarheid, die moeilijk van onverschilligheid was te onderscheiden, waardoor ik ten slotte ontstemd geraakte.
‘Mijnheer de geestelijke....’ vorschte ik ironisch, ‘mag ik soms vernemen wat gij denkt?’
Hij antwoordde niet met een schertsende formule, zooals wij het vaak in plezierige toernooien doen, doch alsof hij luidop zijn peinzen voortzette overlegde hij:
‘Het komt er op aan zich niet op te winden. Gij zijt natuurlijk geneigd om voortvarend te werk te gaan. De groote ernst, de plotselinge ijver en sympathie, die ik uit uw relaas verneem, dat tintje vurigheid in den toon, zijn teekenen dat gij bereid zijt naar groote middelen te grijpen.’
Zijn bedaarheid, zijn terughouding kwamen mij weer voor als een ongelegen oefening in zelfbedwang.
‘Wend de middelen aan, die gij verkiest, maar tast door,’ lachte ik terug met een ironie, waaruit ik tot mijn verwondering iets als vijandigheid moest weren.
Werd hij dit gewaar? Hij lei vertrouwelijk de hand op mijn arm en maakte zich innemend:
‘Karel, uw tante is acht dagen hier. Vanmorgen hebt gij voor het eerst met haar gesproken. Nu staat gij hier en wordt ongeduldig wanneer ik naar uw zin niet vlug genoeg bescheid geef. En nochtans, wij mogen bij zoo'n delicate kwestie geen sentimenten mengen. Gij hebt natuurlijk gelijk: slechts bij den Heer is uitkomst voor haar. Voor iedereen en allen trouwens. Maar dat is de vraag niet. Wat wij voor haar en iedereen verlangen, verlangt zij het? Laat uw diagnose, versterving uit walg, inzinking der levende krachten door beweegloosheid, nauwkeurig zijn, op welke reserven zult gij werken? Wat is goed in haar en wat niet? Wat in haar versterving is het begin der wijsheid en wat is leedwezen dat niet beter vraagt dan bij de eerste gelegenheid een revanche te nemen? Iemand die zich van de menschen en de wereld afkeert en zich in de eenzaamheid terugtrekt is dikwijls overspannen van een hoogmoed, die alle onderwerping aan God onmogelijk maakt. Wees overtuigd dat het met de
| |
| |
eenzaamheid en de versterving is gesteld als met de verwerpelijkste ondeugden: zij zijn uitbarstingen van opstand, zij zijn moedwillige bezoedelingen van den geest, indien de deemoed ze niet heiligt en de nooddruft ze niet vervormt tot nederig aanvaarde beproevingen. Wat is het bij haar? Zij gedraagt zich sterk tegenover uw vrouw en gekneusd tegenover u. Ik begrijp deze variaties in een gemoed. Wij zijn levend, wij wankelen, wij veranderen voortdurend. Onze gevoelens en intenties zijn verschrikkelijk mobiel. En de wispelturigheid is altijd min of meer onze gemeene menschelijkheid. Maar wat wil zij het meest? Haar toevlucht zoeken bij Claudia, bij wie zij sterk moet zijn, of zich vermeien bij u, bij wie zij zonder veerkracht durft wezen? Geef toe dat dit vooralsnog allemaal het onbekende is voor u, voor mij en ook voor haar. Ha, denk niet dat men de goddelijke liefde in een hart aansteekt met goede aandrift alleen. Men moet ook werkelijkheidszin gebruiken.
Het is mij steeds moeilijk gevallen bij onze gesprekken de sereniteit te bewaren die de rede haar gang laat gaan zonder dat ziel en hart één zijn met de gedachte. Wat mijn verstand als waar erkent wordt door een vurigheid nagejaagd, die mij scherp en hartstochtelijk maakt. Ik voelde mij alsof mijn vriend mijn ijver wilde intoomen en noodeloos op den breidel trok.
‘Ik heb geen bezwaren tegen uw werkelijkheidszin,’ viel ik hem driftig in de rede. ‘Maar indien ik u niet beter kende zou ik zeggen: wat een koelheid in dat realisme, wat een terugdringen van de caritate voor al te verstandige gissingen en bedenkingen. Van iederen priester zou een dergelijke terughouding mij onbegrijpelijk voorkomen. Van u verbluft ze mij eenvoudig. Welhoe? Ik roep u bij een ontzenuwde ziel. Gij zijt gelijk een dokter aan een ziekbed. Gij zult de kwaal in de oogen zien? Maar neen. Eerst hoeft een studie aangevangen en de toewijding der omstanders gebonden. Er zal alleszins tijd genoeg zijn. Uw overleg wordt angstvalligheid. Uw gedegenheid gebrek aan élan. Wat doet gij met de goede ingeving en de intuitie van den doortastenden geneesheer? En met de gratie, dit summum van optimisme voor den Christen?’
| |
| |
Al den tijd dat ik had gesproken, had hij dikke rookwolken rond zijn hoofd geblazen en toen ik zweeg barstte hij in een onbedaarlijk en toch bescheiden lachen los, waarna hij, nog in vreugde, den rook boven zich uitjoeg.
‘Ziedaar tenminste een punt waarover wij 't onmiddellijk eens kunnen zijn,’ besloot hij met een blijdschap in de stem, die van zijn goede kalmte was gedrenkt. ‘Gratie, gave Gods! Wie op den Heer vertrouwt, vertrouwt goed. Alle optimisme is gewettigd voor wie steunt op Hem, gelijk alle voorzichtigheid de wijsheid zelve is voor wie vasten grond in 's menschen hart zoekt. Daarover bestaat geen twijfel: gij en Claudia zult bidden om gratie voor uw tante. Ik zal mijn gebed bij het uwe voegen.’
‘Karel, mijn vriend, wij hebben ginder den Heer als een bestendige ster en een richtsnoer. Maar hier zijn wij van geen enkele inspanning ontslagen, die de ziel langs natuurlijke wegen in haar bovennatuurlijk rijk voeren kan. Hoe te verhelpen in den nood van uw tante als wij menschelijkerwijze niet gansch haar karakter hebben verkend? Uw dokterstafereel? Ik aanvaard het, maar met eenige gewijzigde schakeeringen. Ik kalmeer inderdaad de al te voortvarende helpers. Als de intuitie ons inspireeren mag, laat het zijn nadat wij scherp hebben toegekeken en geconsulteerd met ons zelf. Slechts traag en matig en wel overwogen ondernemen, om niet snel alles te verkerven. De angstvalligheid door overleg geweerd. Het élan, of liever nog de vaste doelbewustheid, niet bij den eersten tegenslag of de eerste misrekening geknakt. Neen Karel, schrijf niet alle generositeit toe aan de drijfkracht van uw gevoel.’
Naarmate hij sprak werd hij ernstiger. Zijn toon verstrengde en werd harder van een wilskracht, die slechts getemperd werd door licht spijt, omdat hij wel vermoedde dat ik hem in den grond een zekere droogheid des harten toeschreef. Toen hij zweeg, blies hij werktuigelijk gulpen rook naar beneden.
Geprikkeld, had ik kunnen opwerpen dat de geest niet altijd moet in strijd zijn met wat uit aandrang des harten wordt vervuld en dat ook het verstand vaak in gebreke blijft en zich misgrijpt, maar Emma's geval kwam mij te dicht
| |
| |
voor oogen om veel smaak te vinden in theoretische ontwikkelingen. Ik zweeg derhalve.
Ik gaf er mij nu goed rekenschap van dat mijn vriend met zijn bezadigd overleg wringend op mijn overhaasting had geremd. Ben ik soms hard voor anderen, ik kan ook mijn ongelijk bekennen: ja, ik ben vaak te voortvarend.
Het heet in den volksmond dat de Duivelsschuur in één nacht werd voltooid. Dat is iets naar mijn hart. Een bouwmeester te lande moet soms vrij belangrijke werken uitvoeren met geringe werkkrachten en zonder mechanische hulpmiddelen. Ik weet genoeg hoeveel tijd er van noode is om ze te voltooien en, trots mezelf, schiet steeds in mij een drift om het planten van den Mei te bespoedigen.. Mijn vriend Paul leerde mij echter vaak met mate gaan door zijn voorbeeld van geduldige. Thans weer eindigde ik met aan mijn goede inzichten een meer beheerschten rhythmus te geven. En alsof ik zelf elke overdrijving tot zuiverder mate had teruggebracht, zeide ik rechtstaand, mij plotselings herinnerend wat ik reeds tot Claudia had gezegd:
‘Het is waar dat de tijd niet zoo dringt.’
Zijn glimlach straalde over zijn gul gelaat:
‘Uitstekend. De tijd moet liefst niet dringen. En niet alleen dat. Wij zelf moeten niet terstond opdringerig willen zijn. Te snelle genezingen brengen dikwijls een snel hervallen mede.’
Ik zag in, dat ik sinds Emma bij ons was gekomen niet alleen mijn gewoonte van levendigen, in alle gebeurtenissen gemengden dorpeling, had gewijzigd, maar zelfs mijn werk tot het allernoodigst had teruggebracht, om steeds bij de vrouwen te zijn. Overtuigd dat mijn beslissing door mijn vriend zou goed gevonden worden, zeide ik hem met zekerheid:
‘Tot hiertoe heb ik mij vrij veel met Emma bezig gehouden. Ik meen echter mijn werk te hervatten en zooveel mogelijk mijn gewonen gang te gaan.’
‘Ja, maar overdrijf niet,’ nuanceerde hij vriendelijk. ‘Tusschen voortvarende inmenging en gewilde afzijdigheid liggen vele graden van bescheiden hulpvaardigheid. Wij vertrouwen, niet waar? Elke dag zal raad brengen, zacht en zeker.’
| |
| |
Ik verliet hem met een tevredenheid, die des te inniger was, naar zij meer was ingetoomd. Gingen wij allen, aaneengesloten en bezadigd, geen zekeren weg betreden? Voor mijn deel had ik reeds een onzuivere belangstelling in Emma terzijde gezet. Thans voelde ik ook mijn bevlieging van goedheid en spoedig te werk gestelden ijver voor haar bezinken. Zoo kon ik belangeloos en geduldig de komende dagen tegemoet zien.
Het waren er van onverdeelde kameraadschappelijkheid, meer zelfs, van ware vriendschap. Ik zal ze steeds gedenken met het geluk der eenvoudige blijheid. Zij komt mij, deze vriendschap, nu ik haar van op afstand bezie, beminnelijker voor dan de liefde.
Geen dronkenschap noch zinnelijke roes roepen den wellust wakker die tot het einde toe wil worden voldaan. Men maakt zich niet klein in amoureuze onderwerping. Men zoekt niet, door platonischen eerbied misleid, een voorkomendheid ten toon te spreiden, die moeilijk samengaat met al de bevliegingen van het verlangen. Men lacht en vertelt zonder berekening of ongeduld, men is inschikkelijk zonder een loon te verwachten, men is gul zonder zich geweld aan te doen. In één woord, al de levende krachten der vriendschap zijn werkzaam en toch verkeert men niet in de spanning, die wanneer de verliefdheid gist, achtereenvolgens overmoed, misnoegen en teleurstelling in lust en lafheid laat overslaan. Men is natuurlijk en zoo gelijk als men in gemoedstoestand maar wezen kan. En vooral is men goed geïnspireerd.
Ha, ongelukkige kunstenaars die kwaad spreken van de inspiratie! Alsof men ook niet het best leefde, wanneer men zich verlaat op de goede ingeving, welke uit het buitenbewuste borrelt en over alle daden een verhelderend en verfrisschend water doet vloeien. Ik beminde de kinderen en hun spelen. Ik plooide voor hen papieren hoeden. Ik smokkelde ze in de fruitkamer binnen, waar de schaduwen zoo'n gemengde lucht van mirabel en kweepeer ademen. De kleine attenties, die de vrouwen mij bewezen - ongevraagd vervangen van een verfrommelden das of vernieuwen der voorraden in mijn cigarettenkoker, - beantwoordde ik met oplettendheden, waarvoor ik mij anders weinig moeite zou hebben gegeven:
| |
| |
nu eens reed ik onzen hofweg op met den arm vol herfstloof, twijgen van eik en rooden beuk, takken met purpere en zwarte bessen, waarmede de kamers dan gauw waren opgeschikt, andere malen triomfeerde ik onder de rosse pluimage van een patrijs of 't aardegrauw van een haas, die 'k op het kasteel voor mij liet schieten. Kortom de Herfst had geen vrucht of vleesch, geen kleur of reuk, waarvan ik niet den smaak, den glans en de weelde in huis bracht. Ik was er toe gekomen mij af te vragen of ook de stoffelijke verzadiging het rijk van den geest niet binnenleidt. Alleszins bleef er in onzen omgang, waaromheen een atmosfeer van stille viering hing, een zuiverheid van inzichten, een wederzijdsche minzaamheid en zorg en een hang naar vergeestelijking, die wij na eenigen tijd als van zelf onder woorden brachten.
Emma, wel is waar, was verre van haar vooringenomen moedeloosheid af te leggen. Daartoe werd zij te vaak aan haar man herinnerd. Het waren vooreerst, ofschoon op zeer ongeregelde tijden, zijn brieven, die haar werden nagestuurd. Zij herkende zijn geschrift, keek naar de wisselende afstempeling, Boma, Cocquilhatville, en wierp ze achteloos, zonder ze te hebben geopend op de piano, waar zij bleven liggen, totdat het meisje ze naar haar kamer droeg. Het was vooral haar zoontje. Zij beweerde het niet te beminnen. Desondanks hield zij er van met een gepijnigde moederliefde. Gebeurde het dat zij met mij alleen was, als de kleine Herman met list of brutaliteit zijn twee kameraadjes aan zijn wil onderwierp, dan kon zij met een gevoel van schaamte en ergernis zeggen:
‘Hij is nu reeds geheel zijn vader. Dat is nog het ergste.’
De kwade blik, waarmede zij het knaapje bestrafte, was zoo gemengd met leedwezen en tevens met ingenomenheid, dat over den aard van haar gevoel geen twijfel kon bestaan. Zij weigerde niettemin te erkennen dat ook mijn kinderen autoritair zijn aangelegd en dat de opvoeding veel gebreken intoomen kan.
Maar buiten deze oogenblikken waarin zij haar neerslachtigheid onbemanteld bloot liet, was zij beschaafd genoeg om zich een tucht op te leggen. Kon men soms gewaar worden dat haar beheersching louter beleefdheid was, het geviel ook, en niet het minst wanneer Berrewats op bezoek was, dat haar
| |
| |
inspanning om mede te doen aan de gezelligheid van allen moedwil vrij bleef. Zelfs vergat zij zich eenmaal zoo verre, dat zij na een opgewekte discussie tusschen mijn vriend en mij, spontaan uitriep:
‘Wat was het hier aangenaam van avond.’
Dit intiem wisselen van geestelijke overwegingen zou culmineeren in een gesprek, een avond dat de kinderen vroeg naar bed waren gedaan. De dag was te warm geweest voor het laat seizoen en het raam stond open. Het licht was echter aangestoken, waardoor de blik buiten niets onderscheiden kon dan een duisternis waarin hemel en aarde eenzelfde ruimte waren. Claudia schilde een appel. De stilte was zoo volledig, dat men haar mes wringend door de vrucht hoorde snijden. Het was mij alsof Emma het drinken van haar glas jong bier onderbrak wijl het kraken van den appel haar een te zure teug suggereerde. De vrucht gegeten, bedekte Claudia de oogen en bad. Emma en ik bezagen elkaar. In een beweging van sympathie glimlachte ik tot haar. Zij beantwoordde mijn glimlach niet. Toen Claudia het kruisteeken had gemaakt, zeide zij tot haar, meer met bewondering dan met verlangen:
‘Ik zou willen dat ik kon bidden gelijk gij.’
Claudia's gorgel zwol en zij werd rood. Merkbaar was een groote vreugde door haar gestroomd, want met haar zachtste stem, ofschoon hortend, wedervoer zij:
‘Het hangt maar van u af.’
‘Men moet eerst gelooven,’ waagde Emma het met voorzichtigheid tegen te spreken.
‘Nu dan!’ riep Claudia met zekerheid uit. Zij had daarbij met de hand een gebaar gemaakt, dat ternauwernood wat bloemen, den schotel met koud vleesch, de vruchtenschaal omvatte en toch zooveel moest beteekenen als: ‘Zijn dat allemaal niet zooveel giften en getuigenissen van Hem?’ Ik ken immers haar eenvormige opvatting dat alles een onweerlegbaar teeken is van God.
Emma aanvaardde dit echter zoo gemakkelijk niet. Aan haar mond, die even vertrok, alsof zij het appelsap proefde door het zure bier, meende ik haar gedachte te raden, dat ook in deze dingen, niet alles aantrekkelijk was.
Starend op de duisternis buiten, schoot mij een der aan- | |
| |
doenlijkste overpeinzingen van Pascal te binnen. Zij kwam mij beter geschikt voor om een weergalm te geven op Emma's verzuchting en misschien kon zij een ruimere opening maken naar God. Ik zeide derhalve luidop:
‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie.’
Ik trachtte op Emma's gelaat te zien of deze majestueuze ereet bij haar een weerklank wekte, toen uit Claudia's mond kensklaps deze koele uitspraak viel:
‘Hoe kunt gij op dezen oogenblik zoo iets zeggen! Het klinkt valsch.’
Ik was geschokt, doch ik spande mij in om te glimlachen.
‘Maar kom, Claudia. Zeg toch niet dat Pascal valsch klinkt.’
De naam Pascal, dien ik, misschien wat dubbelzinnig, in het gesprek wierp, maakte niet den minsten indruk op haar. Meteen vond zij een verklaring, zoo afdoend in al haar vooringenomenheid, dat ik moeite had om van mijn verbluffing te bekomen.
‘Hoe is het mogelijk angstig te zijn wanneer men in Christus gelooft?’
Zij was opgestaan, had Emma bij de hand genomen en leidde ze voor het venster.
‘Is het overal rustig of niet?’ vroeg zij hard. ‘De Heer is daar en maakt alles zacht. Petrus stapte op de zee. Wat had hij schrik te hebben?’
Er klonk geen de minste emphase in haar stem en toch was er iets pathetisch in dit weifelloos vertrouwen. Waar zij zich diep uit het raam boog, was het alsof zij zich voorover ging laten glijden in twee beminde armen, die haar zouden stutten.
‘Durf verder buigen!’ meende ik haar tartend toe te roepen, doch de aandacht waarmede Emma zichtbaar mijn vrouw observeerde, in plaats van geboeid te zijn zooals ik het wilde door den nacht en zijn onmetelijkheid, deed mijn spot en gramschap in mijn mond verstommen. Haar was het die zij volgde, terwijl mijn woorden geen weergalm wekten. Emma drukte haar eigen gedachte uit:
‘Rustig is het wel overal en de ruimte schrikt mij niet af, maar gij, Claudia, ziet dingen die ik niet zie. Voor mij bestaat alleen deze donkerte. En zij sluit mij in.’
Het was mij of zij zich van mij verwijderde om nader bij
| |
| |
de gedachte van Claudia te gaan staan. Ik ervoer het, meer dan aan de woorden die wij nog wisselden, aan de opgewektheid waarmede mijn vrouw en Emma naderhand de tafel afdienden, terwijl ik zelf iets van de tevredenheid voelde wegvloeien, waarmede ik anders zoo zeer de spil van onze huiselijke vriendschap placht te zijn.
Ik ben mij steeds gauw bewust van de stroomingen, het zwellen en deinen der sympathieën. Thans zat ik, eenige oogenblikken dat Emma met mij alleen was gebleven, haar peinzend te ondervragen. Zou zij nu waarlijk bij Claudia gaan aanleunen? Zij had haar groote oogen waarin zich glanzend het wederbeeld van het gaslicht met het grijs vermengde, onderzoekend op mijn gelaat gericht. Zij was het die begon te spreken.
‘Mij dunkt dat gij zelf niet gelooven moet zooals Claudia.’
‘Voorzeker niet,’ wedervoer ik met haast, want ik vond dat mij een goede gelegenheid werd geboden om Emma weer naar mijn boord over te halen. ‘Gij geeft er u zelf wel rekenschap van dat bij Claudia in alles een star fanatisme de bovenhand heeft.’
‘Fanatisme?’ schrok ze. ‘Ik weet het niet. Zeker is zij uit één stuk. Maar dat is het niet wat ik wilde zeggen. Er is zooveel vuur en vastheid in haar, dat de pijn op haar geen vat meer moet hebben. Als ik gelooven kon, dan wilde ik dat het zóó was.’
‘Zóó te gelooven? Dat is niet voor u,’ zeide ik vinnig maar toch vleiend. ‘Boven de pijn te staan? Buiten den slag en weerslag van het leven? Maar, mijn vriendin, als gij hebt geleden en lijdt, als gij vrijwillig dood laagt in de lusteloosheid waarmede gij bij ons zijt beland, dan was het omdat uw ingeboren liefde voor de wereld zoo lang lam moest blijven.’
Zij boog het hoofd en verdiepte zich in haar gepeinzen. Ik zag er een teeken in dat mijn argumentatie haar overrompelde. Ik verdubbelde mijn inspanning om haar te overtuigen:
‘Herinnert gij u dan niet meer wat gij mij vroeger hebt gezegd? Iets als: “Het geluk? Ik verwacht er voorzeker niet
| |
| |
veel. Het ongeluk? Het laat mij koud.” Onvatbaar voor pijn? Gij meende het te zijn zooals Claudia. Nu wordt gij gewaar dat het niet heelemaal dat is wat gij verlangt.’
Er was een zekerheid in mij groeiende dat zij aan mijn aandrang niet zou weerstaan. Een glimlach, dien zij met het heffen van haar hoofd naar mijn oogen keerde, stond tusschen ongeloovige trekken om haar mondhoeken. Mijn wil werd er hoekiger en uitdagender door.
‘Wat heb ik u gezegd, dat gij zoudt herleven! Daar begint het verlangen al.’
Zij bleef ergerend kalm. Haar gelaat had de onverschillige uitdrukking teruggekregen, waarachter geen leven of rimpeling van de gevoelens meer valt waar te nemen.
‘Ik verlang niets, niets, niets. Ik ben los van alles, ja, gelijk Claudia. Maar zij is niet los van God. Voor mij is alles leeg. En voor haar vloeit diezelfde leegte over van Hem. Ik denk soms: zij is gek, zij ziet dingen die niet zijn. Maar als ik haar dan zoo vertrouwend zie, voel ik mij haar mindere en bewonder haar.’
De blijdschap die met de spanning in mij was gegroeid knakte af boven den wortel. Zij maakte plaats voor een wrevel, die mij allen lust om verder te strijden ontnam en mij zelfs naar een verwijt deed zoeken:
‘Weet gij wat u zoo leeg maakt?’ zeide ik onwillekeurig misprijzend. ‘Gij onderdrukt alle spontane gemoedsbewegingen. Moest het in u opkomen mijn hand te vatten om u nog te midden der menschen te voelen, gij zoudt roerloos blijven en vragen: Waartoe?’
Had zij mij bloedig willen beledigen, zij had het met een klap om mijn ooren niet striemender kunnen doen. Claudia was binnengekomen en had zich op de bank tegenover mij gezet. Emma stond recht, trad los en toch beslist op mijn vrouw toe en gaf haar een kus, zonder nog verder op mij acht te slaan.
| |
IV.
Ik had mij goed wijs te maken, dat ik aan Emma's gebaar meer beteekenis hechtte dan zij er zelf had willen aan geven,
| |
| |
ik kon mij niet verdedigen tegen een aanvechting van wrevel. Evenmin als de liefde, verdraagt de vriendschap de stille slagen der vernedering en het moet zijn dat mijn hoogmoed overdreven gevoelig is, want ik voelde mij waarlijk beleedigd. Ik herhaalde steeds tot mezelf: ‘Emma heeft mij willen toonen, dat zij op de hand van Claudia staat. Des te beter! Ik heb mij reeds te lang met die vrouwengeschiedenis ingelaten.’
Ik was echter overtuigd dat de nacht deze opstandige rimpelingen van mijn gemoed zou effen strijken. Den volgenden ochtend daarentegen bevond ik mij strakker. Ik was de eerste opgestaan. De familiekamer scheen mij koud. In een aschbakje stonk een verkoold stompje sigaar van den vorigen avond. Een verstreuvelde dahlia liet zijn slappe bloem flensig uiteenvallen op het nog naakte tafelblad. Niets ontstemt mij meer dan het wachten op het ontbijt. Ik verliet de kamer, nam mijn fiets en ging doelloos rijden.
Er waaide een ochtendwind, dien de zon van zijn nevelachtigheid trachtte te zuiveren. Al rijdende beet mij een kilte aan, welke mij verplichtte flink door te duwen. Geleidelijk kwam aldus met de vaart een vinnigheid in mijn bloed, die de warmte en de levenslust voedde van een vroege dronkenschap. Ik werd eerst goed gewaar dat ik ettelijke dagen beweegloos was gebleven. Al wat loom en weeks was in mij voelde ik mij ontvlieten, terwijl ik een renner was die steeds rapper en krachtiger wilde snellen.
De zon scheen plotseling boven een muur van gebladerte gesprongen en priemde scherp geel in mijn oogen. Ter zijde alom sloeg nu de morgennevel neer in de versch geploegde voren, die met waterige glansen van den nieuwen dag begonnen te blinken. De reuk van rapen en mest deed mij snuiven met de gulzigheid van een hongerige. Ik was bitter en blij weer vrij te zijn en verlost van de teederheid en het streelende, dat mij het gezelschap der vrouwen behagelijk had doen vinden.
Toen ik in huis terugkeerde was ik dezelfde man der vorige dagen niet meer. Ik was terzelfdertijd opgewekt en ongeduldig. De koffie geurde prikkelend. Ik at snel en vond de matige doening der vrouwen vervelend en een tikje be- | |
| |
lachelijk in haar wederzijdsche voorkomendheid. Ik had geen moeite om bij de kinderen een onrustige warsheid aan te stoken en toen op eenige beteugelende woorden van Claudia geschrei losbrak, viel ik zoo heftig uit, dat angstige kindersnikken het zeuren vervingen. Een tijd van een vuurvonk zag ik klaar in mij zelf. Ik wond mij op en was geërgerd, omdat ook een barst dreigde te loopen door een vriendschap die ik met levendige tevredenheid had opgebouwd. Doch terstond hervatte mij een bittere onwil, als van gekwetste eigenliefde. Ik ging echter niet zoo ver mijn teleurstelling aanstonds bloot te leggen. Tot Emma zeide ik eenige woorden die ik dwong kalm en vriendelijk te zijn. Ik floot een onverschillig deuntje, maar toen ik Claudia onder het oog van Emma een afscheidskus ging geven, deed ik het met zoo'n gewilde toewijding dat mijn vrouw verwonderde oogen zette. Tante Emma wendde evenwel op ons en alle dingen zoo onbevangen blikken, dat niet te raden was of zij mijn bedoeling had begrepen haar op mijn beurt met een kus te vernederen. Claudia trilde even van een rilling, alsof zij plotselings begreep dat iets van hart tot hart tusschen haar tante en mij gaande was. Maar ik ontvluchtte met gemaakte lichtvaardigheid, doch in den grond gramstorig, de beide vrouwen.
Ik ging doelloos het dorp in en herhaalde altijd maar met een zelfopzweeping die ik vreugde waande, dat ik weer mijn eigen meester werd. Herademde ik niet, nu van mijn hals vier vrouwenarmen, of waren het er maar twee, waren losgemaakt? Ik ben er van verlost! juichte het in mij, maar klagelijk. De eenige behoefte, die mij prangend beving, was mij weer onder de menschen te begeven, te toonen dat het middenpunt van mijn leven nergens elders lag dan in een lossen omgang met de goede gemeente. Tot overmaat van fataliteit ontmoette ik het eerst den zoon van den dokter. Hij is een wellusteling. Zijn leelijkheid maakt hem afgunstig. Het is wellicht mijn eenige, trouwens onuitgesproken vijand in het dorp. Zijn ingeboren lafheid belet hem mij in het openbaar onvriendelijk te woord te staan. Hij vreest te zeer de hardhandigheid der boeren die hij weet mij met hart en ziel verkleefd te zijn. Zijn list en gluiperigheid doen hem een
| |
| |
vertrouwelijkheid huichelen, waarin hij steeds iets giftigs weet te mengen.
‘Ha, mijn waarde,’ lachte hij met al de geteerde tanden van een mond als een bekkeneel, ‘eindelijk komt gij terug onder ons. Het dorp bekloeg zich alreeds over uw te schoon bezoek.’
Verontwaardigd, zonder handschoenen aan te trekken, sloeg ik terug:
‘Gij kondt eerbiediger spreken over een eerzame vrouw!’
Alsof hij zijn tong, waarmede hij gemeen over zijn negerlip had gestreken, inslikken wilde, trok hij verveeld een grimas, terwijl hij de oogen naar links en rechts draaide als om hemel en aarde tot getuigen te roepen dat hij het zoo niet had bedoeld. Ik liet hem staan in zijn gestotter. Het werd, ik vergistte mij niet, een gegrinnik, waarin een heesch gegichel al zijn laaghartigheid verried.
Maar reeds peilde ik in mezelf, zonder evenwel verder te gaan dan het latente weten, dat de dokterszoon onwillekeurig aan iets verborgens in mijn hart had geraakt. Stappend langsheen de kerk, meende ik op de aangezichten van dubbelzinnige dorpelingen denzelfden spot te lezen, die in de vischoogen van mijn vijand een oogenblik een vlam had doen flikkeren. Ik zocht los en opgewekt te zijn. Terzelfdertijd groeide in mij een niet te vullen leegte en een nijd, die ik in iets wreeds en wrangs zocht te luchten. Het plezier van kwaad te doen heeft meermalen in mijn leven mijn onwil in een weeïg en wanhopig leedvermaak gekeerd.
Ons dorp telt onder zijn eigenaardigste typen, Jaak den Bugel en Stomme Kamiel. De eerste draagt onder een bemodderd vilten hoedje een voorbarig grijzend puntbaardje en ziet er uit als een vervallen diplomaat. Nochtans had hij nooit ander beroep dan dat van melkboer, die bij de éénkoeboertjes de melk opkoopt. Deze jongman zou paard en gerij hebben bezeten als hij niet ten minste eens in de week zijn kruiwagen met kruiken had in den steek gelaten, waar hij zich ook bevinden mocht, als hem zijn chronische drinkbevlieging overviel. Zoodra was hij niet verwaaid, of hij liep naar huis zijn geblutsten bugel halen en dan ging hij eenzaam
| |
| |
sukkelend de velden in, waar zijn valsche wijzen melancholisch schetterden.
Stomme Kamiel kreeg een epitheet bij zijn naam, omdat hij, vijf jaar nadat zijn wijf was gestorven, nog geen enkel woord had gesproken. Zijn dochter, bij wie hij inwoonde, had het eerste jaar gansch het gehucht overhoop gezet omdat de oude nooit boe of ba zei, en had zich ten slotte in het onvermijdelijke moeten schikken. De zwijgzaamheid van Stomme Kamiel paalde trouwens aan een vorm van onnoozelheid: men vond hem meestal in een uitgeholden aardeweg, waar hij kinderlijk slingers sneed in de schors van wissen.
Ik ging Jaak den Bugel op zijn ronde zoeken, met de gedachte: ‘Ik maak hem dronken.’ Ik troonde hem mede in het Hooghuis. Mijn duivelsche bitterheid wilde ik grooter dan mijn tegenzin. Ik dronk met hem. Toen hij bij het vierde glas geuzelambiek begon te razen: ‘En of ik op den bugel spelen kan?’ wedervoer ik, knipoogend naar Free, den waard: ‘Ja, maar Stomme Kamiel doen spreken, dat is ander bier. Ik betaal hier tien flesschen geuze, als gij dat kunt!’
Hij stond recht, waggelde even, greep zijn puntbaard alsof hij zich daarmede in evenwicht wilde houden en zeide, alvorens te verdwijnen met een gedecideerd misprijzen in de oogen, die scheel begonnen te zien: ‘Betaal maar!’
Tien minuten misschien had ik met Free geschertst en in den zuren walm van het bier een verdoovende gewetenloosheid gebroeid, toen Jaak de Melkboer en Stomme Kamiel de herbergdeur over het zand deden kraken. Jaak droeg zijn groen uitgeslagen bugel onder den arm. Kamiel beet dwaas op een wis, waarop gepelde reepels elkander kruisten.
‘'t Is geus dat we drinken!’ zei Jaak krachtig, trots het eerste lispelen van een verlammende lip. Kamiel zabberde kinderlijk aan het overschuimend glas. Zijn maat lei den arm in een plas bier, die daardoor over den boord der herbergtafel openbrak en rap begon te druppelen in de ingevallen stilte. Er werd inderdaad geen woord meer gewisseld, noch tusschen de twee sukkels, noch tusschen mij en den waard, die op een gelegenheid wachtte om zich in zijn vetlach te verneukelen. Op het korte gebod van Jaak ‘Hetzelfde’ werden de glazen
| |
| |
viermaal opnieuw gevuld in het zwaar hangende zwijgen. Reeds begon mijn moedwillige opwinding te vermilderen tot droefenis en beschaamden walg. Ik stond op en was op het punt alles te betalen.
‘Laat het maar zoo!’ zeide ik tot Jaak op een toon die ik nog vertrouwelijk en vroolijk poogde te houden.
‘Ha neen!’ riep Jaak verontwaardigd. Hij rees recht, schoof zijn stoel achteruit, zoo dat deze omver viel, boog zich onzeker naar het oor van Kamiel en halfluide fluisterde hij met flodderlippen iets dat door het grijnzen van het zand op den plankenvloer voor mij verloren ging.
De oude man liet zijn wis uit de handen glijden en zonk achterover tegen de rugleuning van zijn stoel. Zijn mond viel scheef open en over zijn trillende lippen liep een groen straaltje van gekauwde schors. Terzelfdertijd trokken al de rimpels samen rond zijn oogen, waaruit plotselings groote tranen bolden.
‘Ha Nelle?’ kropte het hem in de keel.... ‘Gij weet gij toch dat mijn wijf dood is....’
‘Heeft hij gesproken?’ jubelde Jaak.
Mijn hart kromp ineen. Ik kon niets antwoorden maar had den treurigen moed hem met een pijnlijken glimlach in het gelijk te stellen. Dit scheen Free een teeken om in een luidruchtig kwetteren los te breken. Maar de oude jammerde in een smart, die lillend en pas geslagen scheen als den eersten dag:
‘Nelle is dood. Wat moet ik nu nog loopen doen? Nelle is dood!’
‘Alla, Alla.... Niet snotteren!’ vergoelijkte Jaak met milden, doch modderigen mond en hij stopte den ouden zwijger zijn gevallen wis weer in de vuist, waarvan, bevend, de tranen dropen.
Ik wierp een bankbiljet op den toog en wilde mij inderhaast, tot bleekwordens toe beschaamd, verwijderen, maar alsof deze schanddaad, mijn vleeschgeworden nijd en spijt, tot het einde toe moest worden voltrokken, riep Jaak mij lallend toe: ‘Wacht, wij gaan mee!’
Ik was echter reeds ver in de dorpsstraat, toen achter mij langzaam bugelgeschal scheurend weergalmde. Boerenvrou- | |
| |
wen verschenen over haar drempels en riepen opgevroolijkte indrukken tot elkaar. Ik zag om: zwijnselend blies Jaak naar de straatsteenen een oud jachtlied dat schrijnend valsch klonk; aan zijn jas hing Stomme Kamiel en liet zich weenend voortsjouwen, terwijl zijn wis trage bogen beschreef als de staf van een zatten bisschop.
Dat wij zoo iets moeten doen met de bitterheid van ons ontgoocheld hart! Wij laten de anderen een potsierlijk figuur slaan in 's werelds aanschijn en het leedvermaak geneest ons van een vrijwillige gemoedsvergiftiging! Alsof wij rechtvaardigheidshalve zelf niet alle vernedering moesten lijden. Op dit uur doolen twee dronken sukkelaars, de eene met zijn gebrek, de andere met zijn smart, beide door mijn nijd ontketend, de velden in, tot spot en vreugde van het gansche dorp. En morgen zal eenieders lach mij huldigen: ‘Gij hebt daar een gloede klucht uitgehaald!’
Ik keerde huiswaarts met een leedwezen dat mij bijna zuiverde. Het was laat in den namiddag. Toen ik de bowwindow van de familiekamer voorbijging durfde ik nauwelijks opzien. Ik hoorde de gulle stem van Berrewats:
‘Er zijn maar twee middelen om aan de tyrannie der mode te ontsnappen: ze onverschillig volgen of het kloosterkleed dragen....’
Een zorgelooze lach, waarin ik tot mijn verbazing de stem van Emma herkende, brak los. Claudia berispte lieftallig:
‘Eerwaarde toch!’
Men miste mij niet. Het troebele vloeien in mij sloot mij uit hun vriendelijken en onbekommerden omgang. Ik voelde mij ver van hen allen. Er was in mij een droeve schroom, die mij belette in hun sfeer te treden. Ik zou er het ijs van een welbewuste eenzaamheid brengen. En nochtans, indien ik mij nog langer verlaatte, zou ik niet de aandacht vestigen op wat innerlijk in mij gewijzigd was, dit hart, dat van de streelende gehechtheid aan de vrouwen was bevrijd, dit spijt, dat zich in een slechte daad had gelucht en thans met leedwezen was gemengd? Ik deed een groote krachtinspanning om dezelfde van vroeger te lijken.
Ik trad binnen, zeide haastig tot allen: ‘Goedag, goedag, goedag!’ met een gebaar van ‘Stoort U niet om mij,’ ging
| |
| |
ieverig in het hoekkastje scharrelen alsof ik er iets tusschen papieren zocht. Ik nam er een brochure en verdiepte er mij schijnbaar in. Het gezellig samenzijn der anderen ging voort. Aanwezig, doolde ik alleen over de aarde. Hoe zag ik klaar in het dubbele leven dat wij vaak leiden. De woorden, de gebaren zijn ijdel geworden. Al wat de kracht der gewoonte en het simulatievermogen aan rommel bezit moet dienen om ons een figuur samen te stellen, dat niet al te zeer afwijkt van ons voorkomen van alle dagen. Onderwijl graven geest en gemoed zich in gelijk mollen en beginnen hun verborgen reis. De ziel gaat tasten en peregrineeren, zonder haar geheimen over te leveren.
Het kalm lachen van Emma en onderpastoor Berrewats, in eenklank, riep mij uit mijn afwezigheid terug. Hun vreugde kwetste mijn eenzaamheid en maakte het mij moeilijk de houding van bezigen lezer te bewaren. Het bezoek van een brutalen klant kwam mij ter hulp.
Een rijkgeworden graanspeculant had mij de leiding opgedragen van vrij aanzienlijke herstellingswerken aan het kasteel van Brusseghem, authentiek versterkte burcht uit de XIe eeuw. Hij had zich voorgenomen er zich met zijn kinderlooze echtgenoote, goedmoedig burgervrouwtje, in een doodende verveling op te sluiten. Mijn gasten zagen hem uit de luxueuste en zachtst hangende limousine stappen. Een poos nadien konden zij hem hooren bulderen, dat ik naar zijn burcht niet omzag en dat de metsers stommiteiten uithaalden. Door den stroom van zijn verwijten kwam altijd weer, telkenmale hij vreesde te zullen bedaren: ‘Gij wacht voorzeker totdat het vriest!’ Ik had alle moeite van de wereld om mij van hem af te maken. Ik was nochtans vast besloten mij geheel aan zijn werk te wijden en had hem vijf maal verzekerd dat ik den volgenden dag te Brusseghem zou staan, alvorens hij, gewichtig in zijn gemeenheid, met zijn geruischloos rollenden wagen verdween.
Deze schijnbare zorg kwam mij uiterst gelegen. Zij liet mij toe mijn diepere beroerdheid te verbergen achter een begrijpelijk zwijgen en verveeld zijn. Bovendien bood zij mij een gelegenheid om mijn herwonnen vrijheid ook in de practijk terug te nemen zonder den vorm geweld aan te doen
| |
| |
of iets van den omkeer in mij te laten blijken. De gedachte van weer te werken gaf mij trouwens een sterkend vooruitzicht van gezond verbruiken aller krachten. Indien men zich maar altijd geheel verteren kon aan zijn gewone dagtaak, hoe zou de vermoeienis een zoete verzadiging zijn en hoe evenwichtig zou de ziel afzien van alle verlangens zonder naam.
Maurice Roelants.
(Slot volgt.) |
|