| |
| |
| |
Bibliographie
Victor J. Brunclair, De dwaze rondschouw. (Antwerpen, De Regenboog).
Vorm en inhoud van deze verzen zijn het beeld van volslagen anarchie. De heer Brunclair schrijft vrije verzen, blijkbaar omdat die fantastische organische vorm het best geeigend is om de deining van zijn inspiratie te volgen. Die inspiratie is zoo weinig gelouterd en de dichter paradeert zoo graag met opzettelijke nonsens (die vaak doet denken aan de ironische wijsheid van de Shakespeariaansche clowns), dat men zich kwalijk voorstelt hoe de dichter zich zou onderwerpen aan de tucht van het classieke vers. Nu en dan (in Pavane, Fontein) maakt hij aardige buitelingen, doch het is in den grond niet meer dan typographische vituositeit in den trant van Apollinaire, en overigens niet zoo geheel nieuw - of van de Orientales van Hugo. Doch het vrije vers heeft het voordeel de onmiddellijkheid der sensatie buitengewoon fel weer te geven, en daarin is Brunclair meestal heel raak. Zijn verzen zijn levendig en hun gebrek aan bezonkenheid wordt vergoed door frissche spontanëiteit die nog versterkt wordt door de scherpte van veel verrassende beelden. Dat Brunclair niet veel geeft om tucht bewijzen ook zijn volslagen nihilisme inzake punctuatie en de vrijheden die hij neemt met de spelling die aanstellerig, would-be onafhankelijk, en niet consequent is: als hij spreekt van de seder, de silinder, sentraal, waarom dan geciseleerd en hypochonder geschreven? En waarom het mooie woordje avond vergrijsd tot avend?
‘L'extase j'en ai marre Dieu qu' ca m'rase’, zegt Brunclair (want hij stoort zich niet om er zoo'n klad na-oorlogsch poilu-argot door te vegen). Maar ik geloof er niks van. Een enthousiast, een dweeper, een die verrukt is van zijn spleen; maar hij wil er niet van weten, schokschoudert, lacht er om, grimast en huppelt heen gelijk de Pierrot van Laforgue. Hij lijdt om de ongewisheden van het leven, maar hij bemint het leven om zijn felle rhythmen en overschreeuwt zich bij tijden om de tragisch-grommende wereldmuziek niet te hooren. Achter het masker der zelf-ironie verbergt hij een wezen van joviale geestdrift; ook verbittering en een hoogmoed dien ik wel gaarne mag. Hij paait zijn smart met kwinkslagen, hijgt naar rust en evenwicht, maar jaagt voort den snellen film van zijn modernistische beelden, waar tango en jazz-band, kermismuziek en nachtbar's natuurlijk bijgehaald worden.
Victor J. Brunclair behoort tot de richting van Wies Moens, van Ostayen, Marnix Gysen, en schrijft gepassionneerde, vinnige critiek in
| |
| |
‘Vlaamsche Arbeid’. Hij is van 1899; een vroegrijp talent van wien geen productie onverschillig laat.
A. Cornette.
| |
Victor de Meyere, De Vlaamsche Vertelschat. (De Sikkel).
Van het hier onlangs aangekondigde werk is thans het eerste deel verschenen (gedateerd 1925), een flink boek van 300 pagina's, geïllustreerd door Victor Stuyvaert, van Gent. Victor de Meyere is de geduldige verzamelaar van die volksvertelsels, en deze folkloristische somme is verreweg de volledigste die wij bezitten, de bloemlezingen van Pol de Mont en Alfons de Cock inbegrepen. De Meyere heeft in de allereerste plaats willen geven nieuwere thema's en vertelsels die vollediger zijn dan de reeds geboekte of die oorspronkelijke bijzonderheden bevatten. Voor elk thema vergelijkt hij de motieven met de reeds in Vlaanderen geboekte sprookjes; op die wijze geeft zijn werk een volledig overzicht van den Vlaamschen vertelschat. De wetenschappelijke degelijkheid wordt dus gewaarborgd door de vergelijkende methode die de Meyere scrupuleus toegepast heeft. Een eigenaardige nieuwigheid onderscheidt zijn werk van vroegere compendiums. Zeer terecht zegt hij dat ‘de originaliteit van een sprookje niet ligt in de uitspraak van de woorden (gewestelijke uitspraak werd dan ook zorgvuldig vermeden), maar in de verwerking van de motieven, in de manier van vertellen.’ Wat doet nu de Meyere? Hij voegt in den tekst het woord dat de verteller, toen de woorden faalden, er door gebaar en mimiek trachtte in te leggen. Ziehier het voorbeeld dat hij aanhaalt. Als, de verteller woordelijk zegde: Duimken-mijn-zoon kroop uit zijn bed en ging naar het bed waar de zeven kinderen van den reus sliepen, en hij bij die woorden tot tweemaal toe mimeert en gebaart dat Duimkenmijn-zoon heel stillekens uit zijn bed kroop en heel stillekens naar het bed trok waar de zeven kinderen van den reus sliepen, dan kan de zin hierboven in cursief geen bevrediging schenken en moet de lezing luiden: Duimken-mijn-zoon kroop heel stillekens uit zijn bed en heel stillekens ging hij naar het bed waar de zeven kinderen van den reus
sliepen. De Meyere heeft op die wijze zijn vertelsels uitmuntend in den toon gehouden van den verteller. Het is alsof de buitenmensch zelf aan 't woord is; de verzamelaar heeft niet alleen blijken gegeven van grondige folklore-kennis maar ook van menschenkennis in het afluisteren en het getrouw weergeven van al de eigenaardige zetten en wendingen die het volk bezigt. De taal is kloek en frisch. Al wat naar literatuur zweemt heeft de compilator zorgvuldig vermeden. Veel oude kennissen, uit de verste landen, uit de oudste tijden, zal men in deze vertelsels herkennen: van de helden uit Duizend en éen Nacht tot den ongelooflijken Münchhausen. De modes veranderen, maar de verbeelding van het volk heeft haar genoegens met eenige thema's waar zij in 't oneindige op fantazeert. Moge de wensch van Victor de Meyere zich verwezenlijken. Zijn sproken zijn bedoeld als materiaal voor Vlaamsche vertellers, want ‘sprookjes moeten verteld worden en niet gelezen.’ Zijn boek verdient dus te worden verspreid vooral in de stad, waar de vertelkunst het meeste kans heeft uit te sterven. En het is niet alleen een boek voor kinderen en vertellers. Al wie vertelsels en sprookjes gehoord heeft in zijn jeugd, zal zijn kinderjaren
| |
| |
zien herleven. Voor de literatoren is het een bad van frischheid en een les in eenvoud zonder literaire mooiigheden. Elkeen kan er een beetje gezond verstand mee opdoen, en zoo heeft ieder zijn profijt van de dapperheid en de slimheid van dien volksheld die bij ons altijd Jan heet, Jan Pikkedang, Jan Malbroek of Jan Snoef.
Wij moeten Victor de Meyere heel dankbaar zijn voor dit eerste deel van zijn benedictijnenwerk.
A. Cornette.
| |
De Geest in Limburg, door M.K. Met een inleiding van de Limburgsche Liga. Prijs 10 cent. Uitgave van ‘Het Zuiden’, Sittard. (1926)
Een herdruk van artikelen in September 1925 in De Maasbode verschenen, van de hand van den (zich slechts met initialen aanduidenden) Limburgschen redacteur van dat blad. De Limburgsche Liga geeft ze nu in brochurevorm uit, als geschikt om te doen ontdekken dat er in het ‘donkere Zuiden’ geen onverdraagzame en eng-provinciale geest heerscht.
Limburg is een Nederlandsch gewest, begint de schrijver, en zelfs de dwingelandij der Staatschen vóór de revolutie en de politiek van het protestansch-liberale Holland der 19de eeuw hebben daaraan niets kunnen veranderen. De Limburgers hebben echter met die andere excentrische Nederlanders: de Friezen, gemeen, dat zij niet voor Hollanders wenschen door te gaan.
De Franskiljons sterven uit; Limburgsche auteurs ‘d'expression française’ komen niet meer voor. Het kinderarme Wallonië is ten aanzien van Nederlandsch Limburg niet meer expansief; zijn laatste krachten van dien aard beproeft het op de Belgische Kempen. De Maastrichtsche grootindustrie bevindt zich nog voor een deel in Waalsche handen, evenals het particuliere mijnbedrijf om Heerlen, maar tot Waalsche kolonievorming leidt deze omstandigheid niet. Integendeel stroomen, met Vlamingen, ook Limburgers het eenmaal geheel Waalsche Luik binnen en doen daar een begin van tweetaligheid ontstaan. In 1918-'20 concentreerden de Waalsche propagandisten in Nederlandsch-Limburg hun pogingen op een kleinen kring van welgestelden, zonder invloed op het volk. Intellectueel begint dit op de wat achterlijk geworden groote provinciestad Luik neer te zien.
Van een algemeene intellectueele oriënteering naar Duitschland kan niet worden gesproken, al hebben in taal en zeden de Limburgers met hunne buren de Rijnlanders veel gemeen.
‘Hollandsche’ kolonievorming in Limburg neemt toe. ‘We dulden geen pogingen om geloof en volkszeden hier aan te tasten.’
De vraag is, waardoor men die acht aangetast. ‘Hollandsche katholieken’, zegt de schrijver, ‘assimileeren zich wel’. Moeten er in Limburg een zeker aantal ‘Hollanders’ in ambten worden gesteld, mogen het katholieken wezen! ‘Dat men ze in het overwegend protestantsche deel des lands weert, kunnen we wel begrijpen.’
Wat zeggen hiertoe de katholieken van benoorden den Moerdijk? Ik vrees dat zij het veel minder goed zullen begrijpen, en meen dat zij het ook niet behoeven te doen. Zij behoeven er geen vrede mede te hebben, dat zij, bij gelijke bekwaamheid, zouden worden achtergesteld om hun
| |
| |
geloof, en zij hebben daar ook geen vrede mee. Protestanten in het Zuiden behooren gelijke behandeling te ondervinden als katholieken in het Noorden.
Een ‘Limburgsche Liga’ zou recht van protest krijgen, wanneer zij bewijzen waarnam van een regeeringsopzet tot protestantiseering van het Zuiden. Hoe is daaraan te gelooven? Op onze regeeringen sedert 1918 heeft geen onzer staatspartijen zoodanigen invloed gehad, als de roomschkatholieke. Neemt de invloed van protestanten in het Zuiden toe (het is M.K. die het verzekert), dan moet dit zijn uit kracht van factoren tegenover welke elke regeering machteloos staat.
In het Noorden verneemt men van geloovig-protestantsche zijde even luide klachten omtrent toenemenden invloed van katholieken. Is een en ander niet een gevolg van een onafwendbaar proces van onderlinge doordringing? Waarom zou een protestantsch mijningenieur te Heerlen een vreemder verschijning moeten blijven dan een katholiek minister van Waterstaat of van Oorlog in den Haag?
De ‘Hollanders’ in Limburg zullen, als zij beschaafd en verstandig zijn, zich niet als heeren en meesters gedragen; zij zullen geen wanbegrip of minachting toonen tegenover den eigen aard van het gewest; zij zullen er het vele goede en beminnelijke in weten op te merken. Doen zij dit niet, dan zullen zij er geen aangenaam leven verdienen en het ook niet hebben. ‘Met een verveeld air staan ze achter hun loketten en kankeren hoorbaar voor ieder over taal en zeden.’ Het verveelde air en het domme smalen komen waarlijk ook buiten Limburg voor; ik denk zoo dat er wel eens Friesche meisjes zijn die een met zichzelf ingenomen Hollandsch postmannetje of stationsklerk te Grouw of te Dokkum beter manieren leeren. ‘Intermarriage’ is tegen het geschetste euvel een goed recept; in Limburg (tenzij het loketmannetje katholiek mocht zijn) zal het van zeer beperkte toepassing moeten blijven.
Zou het niet het beste wezen, dat de Limburgsche samenleving zich dermate differentieert, dat gedurig meer functiën van het openbare leven door landskinderen kunnen worden vervuld? Daar zal het vanzelf wel heen gaan, en de niet altijd welbegrepen klachten als die van M.K. zullen dan verstommen. ‘De Liga wil werken voor de cultureele en economische ontwikkeling van Limburg, naar zijn traditie en binnen het Nederlandsch Staatsverband, en wel op de eerste plaats ten belange der eigen landskinderen.’ In deze formule doet ons het gebruik van het voorzetsel op een oogenblik huiveren, maar niet de verdere inhoud. Mocht de Liga haar kracht zoeken niet in onvruchtbare jeremiades doch in het constructieve gedeelte van dit haar program, ik geloof dat in de tweede plaats heel Nederland er wel bij zal varen.
C.
| |
R. Murris, La Hollande et les Hollandais au XVIIe et au XVIIIe siècles vus par des Français. Paris, Honoré Champion, 1925.
Dit is een genoeglijk boek, familie van Gustave Cohen's Ecrivains français en Hollande en van Kramer's Comédiens français en Hollande. Er zijn heel wat Fransche reisaanteekeningen over Holland in druk of manuscript voorhanden, en daaronder is natuurlijk veel oppervlakkigs. De betere stof die niet ontbreekt heeft schr. in een overzicht gevat.
| |
| |
Het landschap: De Luc, die in den maneschijn van den Haag naar Dordrecht heeft gereden, geeft zijn indruk al heel gevoelig weer: ‘Je n'ai rien contemplé de si animé, de cette vie, veux-je dire, qu'on peut donner aux tableaux, que les demeures variées des habitans des bords des canaux, et les canaux eux-mêmes. Tout y sentoit l'industrie et le travail, et tout y était coi, excepté les cygnes, qui au bruit de ma voiture sortoient gravement leur long cou de dessous leurs ailes et sillonnoient légèrement l'eau; et quelques barques, qui s'annonçoient de loin de tems en tems, par le jaillissement de l'eau que frappoient leurs piquets....’
De bewoners: ‘Nous voyons moins d'honnêtes gens que d'habiles, plus de bon sens dans les affaires, que de délicatesse dans les entretiens’ (Saint-Evremond). - ‘Les Hollandais ont la simplicité d'appeler bavards et meneurs ceux à qui nous donnons le titre d'hommes de bon ton et de gens d'esprit’ (Thouin). - ‘En ce païs-ci, on ne fait pas de connaissances qui puissent être fort agréables, si on n'est Hollandais d'origine’ (Pierre Bayle). - ‘Des tourbes, s'allumant difficilement, mais faisant ensuite un feu durable’ (Sorbière). - ‘Jamais gens n'ont reçu les disgrâces avec si peu d'émotion’ (Le Pays).
Treffend is de volgende passage bij Saint-Evremond, die de heer Murris ook ten deele opneemt, maar die wel verdient, in haar geheel te worden uitgeschreven:
‘Il me souvient d'avoir dit souvent en Hollande, et au Pensionnaire [de Witt] même, qu'on se mécomptoit sur le naturel des Hollandois. On sa persuade que les Hollandois aiment la liberté, et ils haiïssent seulement l'oppression. Il y a chez eux peu de fierté dans les âmes.... [wij zijn in den tijd van Willem III]. Ils appréhenderoient un prince avare, capable de prendre leur bien; un prince violent qui pourroit leur faire des outrages: mais ils s'accommodent de la qualité de prince avec plaisir. S'ils aiment la République, c'est pour l'intérêt de leur trafic, plus que par une satisfaction qu'ils ayent d'être libres. Les magistrats aiment leur indépendance, pour gouverner des gens qui dépendent d'eux: le peuple reconnoît plus aisément l'autorité du Prince que celle des magistrats. Lorsqu'un Prince d'Orange a voulu surprendre Amsterdam, tout s'est déclaré pour les Bourguemestres: mais ç'a été plutôt par la haine de la violence, que par l'amour de la liberté. Quand un autre s'oppose à la paix après une longue guerre [Willem III in 1679], la paix se fait malgré lui: mais elle se fait par le sentiment de la misère présente; et la considération naturelle qu'on a pour lui n'est que suspendue, non pas ruinée. Ces coups extraordinaires étant passés, on revient au Prince d'Orange. Les Républiquains ont le déplaisir de voir reprendre au peuple ses premières affections, et ils appréhendent la domination, sans oser paroître jaloux de la liberté. Dans les tems que le Prince d'Orange n'avoit ni charge, ni gouvernement; dans le tems qu'il n'avoit de crédit que par son nom [Saint-Evremond was in Holland in 1661 en 1665-1670], le Pensionnaire et M. de Noortwick
étoient les seuls qui osassent prononcer hardiment le mot de République à la Haye. La maison d'Orange avoit assez d'autres ennemis, mais ces ennemis parloient toujours des Etats avec des expressions générales qui n'expliquoient point la constitution du gouvernement [zij noemden hun land den Staat]. La Hollande, dit Grotius, est une République faite par hazard, qui se maintient par la crainte qu'on a des Espagnols: Respublica casu facta, quam metus Hispanorum continet. L'appréhension que donnent les François aujourd'hui,
| |
| |
fait le même effet; et la nécessité d'une bonne intelligence unit le Prince aux Etats, les Etats au Prince. Mais à juger des choses par elles-mêmes, la Hollande n'est ni libre ni assujettie. C'est un gouvernement composé de pièces fort mal liées, où le pouvoir du Prince et la liberté des Citoyens ont également besoin de machines pour se conserver.’
De vrouwen? ‘L'amour trouve sans doute sa place en Hollande, mais son ardeur subjugue à peine le froid et la vertu des belles’ (Mme du Bocage). - ‘Elles sont assez sociables pour nous faire un amusement, trop peu animées pour troubler notre repos’ (Saint-Evremond). - ‘Le prétentieux, la ruelle, les galanteries sont des terres inconnues pour elles’ (Payen). - Charles Bordes rijmt:
Un balcon sur l'onde est porté:
Fume un bon père de famille.
Près de lui sa femme et sa fille
En silence boivent le thé.
Twee oudjes in de Rijp ontvangen De la Barre de Beaumarchais: ‘“Il y a cinquante ans et au delà que nous sommes mariés.”.. Le vieillard s'adressa ensuite d'un air caressant à sa ménagère, qui, le regardant avec une tendre attention, ne détournoit les yeux de dessus lui que pour lire dans nos regards notre approbation.’ - Lof der zeemansvrouwen: ‘parmi ces femmes, qui jeunes sont en bon poinct, et qui faulte n'ont de rien, sinon de la présence de leur mari, s'il naît quelques enfans de neige, c'est l'exception à la règle et à l'allure générale’ (Grosley).
De kinderen? ‘Oh ces enfans gras et joufflus; ces blocs pétris de neige et de rose’ (Grosley). - ‘Ne battez pas mon fils’, is de waarschuwing waarmede vaders hun spruit aan den schoolmeester overgeven (De la Barre de Beaumarchais). De meisjes hebben te veel praats in het gezin: men betitelt ze als zusters harer moeder, meent dezelfde, die zich blijkbaar in de verklaring van het door hem gehoorde zus geheel vergist.
De schrijver der Lettres curieuses verbaast zich dat in Holland een meester zijn knecht niet durft slaan. En zoo staan er talrijke oordeelvellingen in dit boek, die voor de kennis der Franschen van de 17de en 18de eeuw zeker van geen minder waarde zijn, dan voor die der Hollanders.
C.
| |
Gabriel Angoulvant, Les Indes Néerlandaises, leur rôle dans l'économie internationale. Paris, Le Monde Nouveau, 1926 (2 tomes).
Geen eigenlijk leesboek maar een geillustreerd reclamewerk, op initiatief van Le Monde Nouveau ineengezet (na een bezoek aan Java en aan Deli) door den heer Angoulvant, député de l'Inde française, die de medewerking heeft genoten van den heer C. Lekkerkerker van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Het is goed gedocumenteerd en in zijn toon zeer hoffelijk jegens Nederland. Opmerkelijks voor den Nederlandschen lezer bevat het eigenlijk alleen daar, waar de compilator zijn werk een oogenblik onderbreekt om beoordeelaar te worden. Meestal geeft daar dan eene vergelijking met Indochina aanleiding toe. Bijvoorbeeld:
| |
| |
‘On constate que l'ensemble des élèves des établissements scolaires de l'Indochine n'atteint pas le chiffre de 200.000, pour une population de 20 millions d'habitants, contre plus d'un million et demi d'élèves des établissements scolaires des Indes Néerlandaises pour une population de 50 millions d'habitants: la proportion de la population scolaire à la population totale est de 3% aux Indes Néerlandaises contre 1% seulement en Indochine.... M. Joseph Chailley, écrivant vers la fin du siècle dernier, notait qu'à cette époque 60.000 enfants au plus fréquentaient les écoles primaires dans un pays [Java] qui comptait alors 25 millions d'habitants; le progrès considérable qu'on constate aujourd'hui est donc tout récent.’
Naar aanleiding van de bevolkingsstatistiek der Europeanen in Ned.-Indië (169.708 in 1920):
‘Cette proportion est sesiblement plus forte que celle que l'on constate en Indochine (16.256 Français sur 20 millions d'habitants en 1921) et dans l'Inde britannique, où sur une population totale de 320 millions d'habitants (recensement de 1921), les chrétiens européens sont au nombre de 175.737 et les Anglo-Indiens de 113.041, soit ensemble 288.778. Il est à noter en outre qu'à la fin du siècle dernier on ne comptait dans l'Insulinde que 60.000 Européens, et 81.000 en 1905: leur accroissement récent a donc été remarquable.’
Het in Ned.-Indië belegde kapitaal begroot schrijver op 28 milliard franken (hij schrijft op een oogenblik dat er ruim 8 franken op den gulden gaan). In alle tropische koloniën van Frankrijk bij elkaar zijn belegd 2.460.000 franken, of minder dan 1/10 van het totaal, voor Ned.-Indië verkregen. (Met Algerië, Tunesië en Marokko er bij wordt het totaal voor de Fransche koloniën ruim 7¼ milliard franken). ‘Une pareille infériorité ne peut s'expliquer par la bien plus grande ancienneté de la colonisation hollandaise par rapport à la colonisation française, puisque c'est depuis le début du XXe siècle que c'est produit l'afflux considérable des capitaux hollandais et étrangers aux Indes Néerlandaises.’
Vergelijkingen die geschikt zijn ons er van te doordringen welk belang Ned.-Indië voor de wereld heeft en hoe snelle economische vorderingen het maakt. De politieke vorderingen zijn, ook naar het oordeel van dezen buitenlander, minder snel geweest. Heeft Indochina nog geen centraal vertegenwoordigend lichaam, het heeft al geruimen tijd in den Kolonialen Raad van Cochinchina, in de ‘Chambres consultatives indigènes’ van Annam en Tonkin en in de ‘Assemblée Consultative’ van Kambodja vertegenwoordigende organen in de groote onderdeelen, die in Ned.-Indië nog in de maak zijn de organen der provincie West-Java waren, toen dit geschreven werd, nog niet geinaugureerd). ‘La création du Volksraad devait être l'aboutissement d'un long effort; elle est intervenue quand on était encore à mi-route.’
Hoofdstukjes over Suriname en Curaçao, een bibliographie, personalia en bijzondere reclames voor banken, verkeersondernemingen, cultuurmaatschappijen en exportzaken besluiten het werk, dat goed geslaagd is in zijn soort, maar in ideëeninhoud bij de oudere boeken van Chailley en Cabaton ver achterstaat.
C.
| |
| |
| |
The Europa Year Book. An annual survey of European Politics, Art, and Literature, a European Who's Who and Directory, and a statistical review of Europe, edited by Michael Farbman, Ramsay Muir, Hugh F. Spender. - London, Europa Publishing Company, 1926.
Eene uitgave, tegelijk beperkter en uitvoeriger dan het bekende Annual Register. Houdt dit zich met de heele wereld bezig, het nieuwe jaarboek alleen met Europa, maar het bevat behalve de overzichten naar landen er ook een naar onderwerpen, in monografieën van bekende schrijvers, niet alleen Engelschen, afkomstig (zoo schrijven in dezen eersten jaargang o.a. Wells, Toynbee, Nansen, Benesj, Hellmut von Gerlach, Francesco Nitti, onze landgenooten Kromhout en Geyl). Op deze ‘European Survey’ volgt een adresboek en daarop een afdeeling ‘European History in the Making’, naar landen (statistieken, overzicht hunner constitutiën, gebeurtenissen). Het ineenzetten van zulk een werk onderstelt gecoördineerden arbeid van velen, en de eerste maal is nog niet alles wel gecoördineerd. In het bijzonder ons eigen land is er slecht afgekomen. Stellig niet met opzet verwaarloosd: in de ‘European Survey’ komen wij met twee hoofdstukken voor (het Vlaamsche vraagstuk, door Geyl; en Bouwkunst in Holland, door Kromhout), en in adresboek en ‘History in the Making’ vullen wij een betamelijke plaats. Maar de data betreffende Nederland en Nederlanders zijn niet gecorrigeerd door iemand die Nederlandsch verstond, of buitengewoon keurig was op het nazien van getallen (deze laatste opmerking geldt niet het hoofdstuk voor Nederland alleen). Zoo vernemen wij dat ons land 13.205.000 inwoners heeft; wij bezitten (buiten de schepen van 100 ton en minder) 2.556 ton scheepsruimte, België daarentegen 556.091 of meer dan tweehonderd maal zooveel (de oplossing is natuurlijk: in het eene geval 13 drukfout voor 7, in het andere: bij ons duizendtallen opgegeven, bij België eenheden). De heeren redacteurs mogen wel eens bedenken of een boek als dit gezag kan krijgen, dat zulke fouten niet te vermijden weet. In het adresboek voor Nederland is vergeten te bestemder plaatse het hoofd
‘Chief Industrial Organisations’ in te lasschen, zoodat wij nu den Zuivelbond en dergelijke onder de Chambers of Commerce zien staan. De Levensverzekering-Maatschappij Utrecht wordt gezegd tot directeuren te hebben de heeren Mgenegeren, Kerloop en Nenzerme!
Dit is jammer, omdat het plan van het boek uitstekend is en de geest der eerste hoofdafdeeling ruim en waarlijk Europeesch. Maar de kwestie van correctie en verificatie moet nog nader bekeken worden. Mogen zij in 1927 voldoende zijn!
C. |
|