behoeft te storten van zeer onzekere uitkomst, of één onwillig onderdaan, tot schande dergenen die hem dwingen, behoeft te worden ingelijfd in het Belgisch staatsverband.... Als veroveraar, als lotsbeschikker over anderen dan Belgen, werkt België op de lachspieren. Ieder begrijpt dat het veroveren zou en sous-ordre, en den schijn van machtsuitbreiding zou koopen voor innerlijke ontwrichting en verval.’ Tot de gewenschte toekomst van onderling vertrouwen tusschen beide landen kon alleen leiden ‘de krachtige wil, hier en ginds, tot bevordering van elkanders belangen.’
Na de dagen van 19 Mei tot en met 4 Juni 1919 te Parijs te hebben medegemaakt, schreef ik (22 Juni): ‘Het is niet Nederlands wensch, noch zijn belang, dat aan België de verwezenlijking van eenig billijk verlangen ontga.... Nederland is alsnog bereid, omtrent maatregelen van rivierbeheer, omtrent verruiming en verzekering van België's uitwegen te water, met België in overleg te treden.’
En in het overzicht der onderhandelingen tot en met 4 Juni dat ik 26 Aug. 1919 gaf, is te lezen: ‘Het is voor Nederland verstandige politiek te overwegen of het Schelderegiem waaronder België en wij vóór 1914 hebben geleefd, voor eene herziening vatbaar is die België zou kunnen bevredigen.... Van Nederlandsche zijde behoeft geen bezwaar te worden gemaakt, de bepalingen van 1839 in dezen zin te herzien, dat niet slechts omtrent onderhoud, maar ook omtrent verbetering van het vaarwater aan België redelijke waarborgen worden verstrekt.’
Ik houd mij aanbevolen voor de mededeeling, welke dezer vroegere uitspraken, alle met de omstandigheden tot en met 4 Juni 1919 in verband staande, ik door latere mag verloochend hebben. In de beoordeeling van wat na 4 Juni 1919 onzerzijds is verricht of verzuimd, sta ik waarlijk zoo vrij als ieder ander. Ik nam destijds van de zaak afscheid met de opmerking, dat het resultaat der te Parijs voortgezette onderhandeling, om voor Nederland aannemelijk te zijn, er de sporen van zou moeten dragen dat België in zijn overvragen niet volhardde (Ned. Politiek, bl. 398). Aan de Nederlandsche Kamers het antwoord op de vraag, of die sporen voorhanden zijn.
H.T. Colenbrander.