De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |||||||||||||||
Nogmaals het Nederlandsch-Belgisch verdragGa naar voetnoot1).I.De herhaling der poging, belangstelling op te wekken in het Nederlandsch-Belgisch verdrag, behoeft geen andere verontschuldiging, dan dat nog zoo buitengewoon veel Nederlanders, en daaronder personen van wie men beter mocht verwachten, van het onderwerp slecht op de hoogte zijn.Ga naar voetnoot2) Zulke Nederlanders zouden zich kunnen laten imponeeren door het stuk, dat Memorie van Antwoord heet. Het is geschreven door iemand die de gebaren, die men op een hooge plaats pleegt aan te leeren, na lange oefening volmaakt beheerscht. De houding is die van een rustige verzekerdheid; de simpele burger, als hij het stuk uit de handen legt, is geneigd, vóór te stemmen of te gedoogen dat anderen het doen. Minister van Karnebeek is een bekwaam man; - minister van Karnebeek heeft gesproken! De tegenstanders van het tractaat zijn van meening, dat een dergelijke berusting de waardigheid aantast van den Nederlandschen patriot. Zij laat zijne verantwoordelijkheid ongedekt. Het komt er niet op aan wie iets zegt en hoe hij het zegt, maar wat hij zegt. De inhoud alleen eener politieke meening mag den doorslag geven, of zij bedeesd is uitgefluisterd in de stulp van ieder onzer, dan met luister omhangen | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
in het kabinet van den minister aan het Plein. Een brok zoo gevaarlijke realiteit als wij worden uitgenoodigd onzen naneven te verteren te geven, mag niet door ons worden aanvaard dan op gebleken grond van volstrekte noodzaak, die zal moeten worden aangetoond met den dwingenden eenvoud van een sluitend betoog, niet maar gesuggereerd door den klank van officieele hooghartigheid. Wij vragen niet of de ministerieele vlag zich breed ontplooit en of zij van zijde is; wij vragen welke lading zij dekt. De minister begint met de klacht, dat tegen het verdrag stemming is gemaakt. Dit is een onhoudbaar verwijt. De tegenstanders van het verdrag hebben geen stemming gemaakt, maar er eene gevonden, en zich aan de verdervende loomheid daarvan ontworsteld. De loomheid die meende dat met de resolutie van 4 Juni 1919Ga naar voetnoot1) het Nederlandsch belang gesauveerd was; die ongevoelig bleef, toen de eisch van afstand der ‘souveraineté absolue de l'Escaut’Ga naar voetnoot2), later verzwakt tot dien van afstand der ‘attributs de la souveraineté’Ga naar voetnoot3) en desondanks afgewezen, door de heeren Orts en Segers in wezen nogmaals gesteld werd door op de Nederlandsche Schelde voor België op te eischen ‘la maîtrise de fait’;Ga naar voetnoot4) die niet opsprong, toen 1920 de kennis bracht der hoofdtrekken van het tractaat, dat minister van Karnebeek, wanneer België toen niet het Wielingen-geschil had opgeworpen, zou hebben geteekend,Ga naar voetnoot5) die zich op het kussen vlijde, toen gezegde minister 3 Juni 1920 de woorden sprak: ‘Nederland heeft de herziening der tractaten van 1839 niet gezocht en heeft die ook niet noodig; aan Nederland wordt door die herziening geen voordeel geboden,’Ga naar voetnoot6) - maar op het kussen liggen bleef, toen de man die de Nederlandsche opinie door deze woorden geheel gesust had, zich opnieuw door België liet abordeeren; - een loomheid waaruit men zich aanvankelijk zelfs niet verhief, toen in April 1925 bleek dat wat Nederland niet noodig had en wat Nederland geen voordeel bood - het | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
zijn de woorden van minister van Karnebeek - niettemin door denzelfden minister was onderschreven, al was de wereldsituatie, vergeleken bij die van 1919-'20, in veel opzichten te onzen gunste veranderd. Een paar maanden nadat het tractaat den Staten-Generaal ter overweging was aangeboden had in Nederland eene verkiezings-campagne plaats waarbij verweg het gewichtigste van alle stukken, op dat oogenblik bij de volksvertegenwoordiging aanhangig gemaakt, bijna geregeld werd doodgezwegen. Dàt was de stemming waaruit wij zijn opgestaan. Het is de actie van het Nationaal Comité die den minister genoodzaakt heeft, door heropening van bespreking met België de verbetering van een tractaat, reeds met een achteloos gebaar ter bekrachtiging aangeboden, althans nog te beproeven, en de minister is thans van meening - eene meening door ons op de meeste punten bestreden - belangrijke verbetering alsnog te hebben verkregen. Degenen die hem hiertoe in staat hebben gesteld met het schouderophalen van § 1 der Memorie van Antwoord voorbij te gaan moge hooghartig zijn; waardig is het niet. Ratificeer, voegt de minister de Kamer toe, en het ook voor Nederland uit internationaal politiek oogpunt bezwarend regime van 1839 zal hebben opgehouden te bestaan.Ga naar voetnoot1) Een voorbeeld van een klinkende verzekering die geen solieden ondergrond heeft. Hoe is zij te rijmen met die andere verzekering van 3 Juni 1920, dat Nederland de herziening niet noodig heeft, dat door de herziening aan Nederland geen voordeel wordt geboden? Welke politieke bezwaren heeft het regime van 1839 metterdaad voor Nederland opgeleverd? Om een verzekering als die der Memorie van Antwoord te schragen, zouden zij evident moeten zijn. Mag de minister worden uitgenoodigd er drie of vier van de voornaamste, in een duidelijke omschrijving, te noemen? De Memorie van Antwoord ware daar zeker de plaats voor geweest. Ik heb steeds voor de politieke geschiedenis van mijn land, in het bijzonder voor die der 19e eeuw, eenige belangstelling gehad, en inderdaad, de bezwaren, den minister zoo gemeenzaam, dat het hem ijdele vermoeienis lijkt er zelfs een van aan te duiden, zij zijn mij onbekend. | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Het punt is van gewicht, omdat wij niet mogen toelaten dat ter compensatie van zeer reëele nadeelen voor Nederland, uit de artikelen betreffende de waterwegen voortvloeiende, een politiek voordeel wordt aangehaald dat in werkelijkheid niet bestaat. Ik kan mij een internationalen toestand voorstellen waarbij het boven Nederlands kracht gaat, tegen zekeren stroom op te roeien; ik geloof dat inzake de opheffing der Belgische neutraliteit dit geval zich heeft voorgedaan; dat Nederland met goede gratie te aanvaarden had wat het niet kon tegenhouden. Doch om hetgeen men als iets onvermijdelijks over zich laat komen als een politiek fortuintje voor te stellen, dat men met royaliteit op ander gebied zou hebben te vergelden en als het ware te verontschuldigen, is een mate van vrijmoedigheid noodig die niemand den minister benijdt. België, dit weten wij allen, heeft de opheffing der neutraliteit luidkeels en met hartstocht verlangd; in de geschiedenis van Nederland is zelfs niet het spoor van eenig beklag over of verzet tegen die neutraliteit te ontdekken. Van eenige welwillendheid hoegenaamd, door België aan Nederland bewezen door wel te willen gedoogen de opheffing van België's neutraliteit, is geen sprake, en er is in deze geheele zaak dus ook geen aanleiding hoegenaamd tot een door Nederland te bewerkstelligen uitruiling van welwillendheden. De minister stelt het nieuwe Schelderegiem voor als den normalen uitgroei van het vorige. Een normalen uitgroei te mogen aanwijzen als een gevolg van volstrekt abnormale omstandigheden - het zou in de geschiedenis een unicum zijn. Mijn nuchterheid moet de liefhebbers van historische curiosa teleurstellen: het gewaande unicum bestaat niet. Scherpe verstoring eener te voren bestaande machtsverhouding heeft altijd het vermogen, te voren als natuurlijk beschouwde gegevens scheef te trekken: het is beschamend, zoo weinig als het geprikkeld zelfgevoel van den overwinnaar die doorgaans ontziet. In 1648 werd het natuurlijk Schelderecht uit een verleden waarin Noord en Zuid niet als vijanden tegenover elkander hadden gestaan, omgebogen tot een monstruositeit: Antwerpen werd aan Amsterdam opgeofferd, en zoodra er souvereinen kwamen die in België meenden een veer van den mond | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
te kunnen blazen werd aan de bepalingen van 1648 getornd, en zoodra in 1792 de Franschen te Antwerpen kwamen werd er eenvoudig de pen door gehaald, en drie jaar later stelde zich de bezitter van de Scheldehaven ten koste van Nederland ook in het bezit van den zuidelijken Scheldeoever. Zoo ging wat overmacht zich had toegekend, door overmacht van den ander te niet. In 1830-'39 hebben de mogendheden niet gedoogd, dat het spel van onrecht op te leggen en opgelegd onrecht te overtroeven zich tusschen Nederland en België zou herhalen. Zij hebben naar een evenwicht der Scheldebelangen gestreefd en het bereikt. Onder vigeur der van Nederlandsche zijde getrouwelijk nageleefde bepalingen van 1839 heeft Antwerpen zich kunnen ontwikkelen tot een der voornaamste havens van het West-Europeesche continent, en wel staat met de waarheid op gespannen voet, wie als de heer van Cauwelaert een Nederland, dat de bepalingen van 1839 boven de thans voorgestelde verkiest, in de schoenen schuift dat het in den geest naar de bepalingen van Munster terugwil. In een burgemeester van Antwerpen is dat een moedwillig en misdadig valsche voorstelling. Ik zeg niet dat het Schelderegiem van 1839 de volmaaktheid had bereikt; dat het onverbeterlijk moet worden geacht in de theorie eener in het abstracte gehouden staatsbespiegeling: ik zeg dat het in zijn geboorte niet het kenmerk droeg van overwicht van den een boven den ander. Wie die dit van het thans voorgestelde Schelderegiem zou durven getuigen? Getuigen bij de critiek op richtsnoer en bevoegdheid der beheerscommissie, op verbod van aanhouding van zich in doorvaart bevindende schepen, op een loodsgeldenartikel dat de grens van het paradoxale overschrijdt? Het natuurlijk verlangen dat in het bedrag der loodsgelden het afstandsverschil van Antwerpen resp. Rotterdam naar zee tot uitdrukking zal blijven komen, is, blijkens de M.v.A. (bl. 17), door de heeren Orts en Segers genoemd ‘het streven van Nederland om door het hooger houden van de loodsgelden op Antwerpen invloed op de ontwikkeling van den handel van die haven uit te oefenen,’ en de M.v.A. laat dit passeeren zonder eenig protest. ‘Het resultaat van het beraad der Regeering was, dat zij zich met het (Belgische) voorstel vereenigde.’ Ik dacht anders dat het aantal K.M. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
dat Antwerpen resp. Rotterdam van zee scheidt, onafhankelijk was van eenig ‘streven’ 't zij van Nederland 't zij van België, en dat niet hun naijver, maar de natuur zelve gerustelijk ‘invloed’ hebben mag. Het geldend Schelderecht, waarschuwt de memorie, laat U onder eene gehoudenheid gebukt gaan, ‘die niet is te overzien.’Ga naar voetnoot1) Maar wij hebben haar overzien, van 1839 tot 1925 toe, en zij heeft ons den ruggegraat niet gebroken. Spruit die onoverzienbaarheid voort uit de bepaling die ons tot behoud der bevaarbare zeegaten van de Schelde en van hare monden verplichtte? Hoe dan te verklaren dat die bepaling, volgens Belgische opvatting zelve, niet eens vermocht de kosten van baggerwerk op de Schelde te onzen laste te brengen? De minister geeft al zijn voorgangers, die zich bij deze opvatting aansloten, een klap in het gezicht. Spruit daarentegen de onoverzienbaarheid voort uit § 8 van art. IX van het vigeerend verdrag, dan verzoek ik aandacht voor de wijze waarop de minister die § citeert. Volgens hem zou zij inhouden, dat ‘bijaldien natuurlijke gebeurtenissen of werken van kunst de Schelde onbruikbaar mochten maken, Nederland aan de Belgische scheepvaart een anderen weg zal moeten aanwijzen, even veilig en even goed en gemakkelijk als de weg, om welks vervanging het te doen is,’Ga naar voetnoot2) m.a.w. zij zou Nederland verplichten België aan te wijzen een nieuwe verbinding van Antwerpen met zee, een uit Nederlandschen bodem te snijden aequivalent dus der Westerschelde. Van zoodanige verplichting heeft in 1839 niemand gedroomd en zij staat in het tractaat geenszins uitgedrukt. In plaats van wat de minister klakkeloos noemt de Schelde, staat in § 8 ‘les voies de navigation indiquées au présent article’, en plaats en verband dier uitdrukking wijzen aan dat zij slaat op de in § 5 genoemde Rijn en Schelde verbindende binnenwateren en op scheepvaart ‘pour arriver d'Anvers au Rhin et vice versa’, de eenige verbinding trouwens waarvan men zich in 1839 eene obstructie door verzanding of kunstwerken voorstellen kon. De zaak is dat de §§ tot en met 4 van art. IX van de zeevaart handelen en de volgende | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
§§ van de binnenvaart. De verplichtingen die wij door die §§ op ons namen zijn wel degelijk overzien; zij zijn erkend en gehonoreerd door den aanleg der Walschersche en Zuidbevelandsche kanalen. Ik zeg alweder niet, dat elke wijziging van art. IX van 1839 door Nederland behoeft te worden afgewezen. Wat ik onbehoorlijk acht, wat door een publiek van Nederlandsche staatsburgers dat zich respecteert niet behoort te worden geduld, is dat men de oude verplichtingen als onafzienbaar voorstelt en de nieuwe als welbegrensd; dat men dit aandurft in het aangezicht van het feit, dat men door de Nederlandsche publieke opinie gedwongen is geworden bij België althans naar eenige begrenzing der nieuwe verplichtingen te streven, en dit doel slechts op één punt eenigermate bereikt heeft. Ontslaat het kanaal Antwerpen-Moerdijk, de betere verbinding met den Rijn die door België wordt verlangd, Nederland nu althans van de instandhouding der Walchersche en Zuidbevelandsche kanalen? In geenen deele: zelfs de toekomstige verruiming daarvan is voorzien, uit te voeren door Nederland op verzoek van België, op gemeene kosten.Ga naar voetnoot1) En aangezien nu eene vaart die, te Hansweert beginnend, te Wemeldinge zou moeten ophouden, eene absurditeit is, involveert deze bepaling het instandhouden der geheele tegenwoordige waterverbinging Antwerpen-Rijn naast de nieuwe. Welken indruk maakt bij deze wetenschap de juichtoon der memorie, dat nu eindelijk de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden uit hun isolement kunnen worden verlost?Ga naar voetnoot2) Ziet dit op het leggen van spoordammen naar een dier eilanden, dan vraag ik of dit ook niet onder de bepalingen van 1839 mogelijk was, mits men er de moeite voor over had voor het afgedamde natuurlijke vaarwater een stuk kanaal in de plaats te stellen, - een verplichting, die men door het tegenwoordig verdrag niet kwijtraakt. Ziet het op iets anders, dan vraag ik, waarop? Ziet minister van Karnebeek in de toekomst de groep Rozenburg-Voorne en Putten-Beyerland-IJselmonde door indijkingen en droogleggingen vastgeklonken aan Goeree-Overflakkee en | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
dit aan Schouwen-Duiveland en dit aan Walcheren en de Bevelanden? Een werk van wat slordige millioenen - maar waarom zou het morgen aan den dag niet kunnen, zoo maar die millioenen voor de hand lagen en overigens een scheepvaartweg Antwerpen-Rijn van niet minder conditie dan het bestaande stuk Hansweert-Wemeldinge werd opengehouden? Wat ons als uit het nieuwe tractaat ontspringend voordeel wordt voorgespiegeld kan men reeds onder het oude genieten: genieten als een droombeeld waarmede plannenmakers zich verlustigen mogen, maar dat niet opwegen kan tegen de ondermijning der bestaande scheepvaartpositie van Rotterdam. Ten aanzien van het kanaal Antwerpen-Moerdijk is overigens tusschen het stellen van Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord in 's ministers geest iets wonderlijks voorgevallen. In eerstgenoemd stuk schreef hij omtrent dit kanaal de verbijsterende woorden neer: ‘de vraag zal zijn of een eventueel kanaal Antwerpen-Moerdijk boven het bestaande kanaal (bedoeld is dat door Zuid-Beveland) voor België de voorkeur zal verdienen.’Ga naar voetnoot1) Intusschen meende hij tegen een nieuwigheid van (volgens hem) voor den aanvrager twijfelachtig nut geen bezwaar te moeten maken, had er vrede mede dat dit stukje speelgoed werd uitgerust ‘de manière à permettre à toute époque le croisement continu avec trématage des plus grands bateaux rhénans et des trains de bateaux’, en dat de twee landen ten aanzien van de verdeeling der kosten van aanleg en van eventueele verbetering zich zouden hebben te verstaan. De heer van Karnebeek heeft nu ingezien dat dit zijn aanvankelijk detachement toch zelfs voor een Nederlandsch publiek te ver ging: dat deze houding hem inderdaad tot buurmans gek maakte. Het eerst als een onverschillige zaak voorgesteld kanaal, waarvan een toelichtend minister zich in vier regels mocht afmaken, legt in de M.v.A. beslag op vier kolommen. Thans heeft België op eens groot gelijk aan het kanaal Antwerpen-Moerdijk de voorkeur te geven wanneer het het maar kan krijgen, en de minister bereid het België te geven omdat er immers ook voor Nederland zoo groote voordeelen | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
aan verbonden zijn. Aan het grootscheepvaartwater door Westelijk Noord-Brabant, zegt men, zal een voor export werkende groote nijverheid ontstaan; - waarom dan thans niet aan het grootscheepvaartwater Dordrecht-Lobith? Uit een oogpunt van afwatering zal het kanaal voor Westelijk Noord-Brabant van belang zijn. Ik zou de gezichten in de afdeelingen wel eens willen zien, als een Nederlandsch minister van waterstaat, buiten alle kwesties van een aard als de Nederlandsch-Belgische om, kwam voorstellen de afwatering van welk dierbaar stukje Nederlandschen grond ook te dienen met een kanaal van een profiel zooals er ter wereld niet voor afwatering (dit ware nog te dulden), maar voor binnenscheepvaart geen tweede bestaat. De Nederlandsche binnenscheepvaart naar Zeeland zou zoo heerlijk van het nieuwe kanaal kunnen profiteeren, ‘met name wanneer het wordt afgetakt naar de Westerschelde.’Ga naar voetnoot1) Wie de moeite neemt omvang en economische beteekenis der binnenscheepvaart op Zeeland te vergelijken met het Rijnverkeer van Rotterdam en Amsterdam, voelt zich geneigd minister van Karnebeek voor een specialiteit in Nederlandsche scheepvaartbelangen te houden, na zich alvorens te hebben herinnerd de definitie die een geestig Amerikaan eens van een specialiteit gaf. ‘A specialist’, zeide deze vriend, ‘is a man who knows more and more - about less and less.’Ga naar voetnoot2) Ditzelfde in geding brengen van minuscule tegen majeure belangen treft men aan in 's ministers verdediging zijner politiek inzake de Limburgsche kanalen. Antwerpen moge dan in het kanaal Neeroeteren-Maasbracht een derde zuigpomp op Nederlandsch Limburg zien (naast die welke zullen worden aangezet te Maastricht en te Venlo), de Nederlandsche staatsman houdt zich gerust in de overweging dat het Belgisch Limburg ontsluit als achterland voor onze zeehavens (evenalsof Belgisch Limburg niet door het geheel der voorgestelde maatregelen zelve in uitstekende verbinding met het vlakbij gelegen | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
Antwerpen gebracht werd), en dat het de steenkoolvoorziening van ons land zal dienen (alsof de Kempische kolen niet evengoed per rail naar Maasbracht kunnen gaan als die van Heerlen het zullen doen).Ga naar voetnoot1) Dit alles maakt den indruk, te zijn aangevoerd ‘pour le besoin d'une cause’. Welke is dan de groote zaak, om welke te bereiken het oirbaar is geacht, zóóveel zand in onze oogen te strooien? Het is iets verhevens: de verdediging der gemeenschappelijke belangen van de trits der Nederlandsch-Belgische havens, zoo schoon in natuurlijke geografische gemeenschap gelegen aan de poort van Midden-Europa, tegen het Fransche havenimperialisme ter eene, het Duitsche ter andere zijde.Ga naar voetnoot2) Dit klinkt statesmanlike maar is het niet. Aan trustvorming ter gemeene bescherming tegen derden plegen geen maatregelen vooraf te gaan die den eenen deelhebber eerst even benadeelen ten bate van den ander. Eenheidsgedachte? goed, maar dan aan Antwerpen geen meerder voordeelen dan het aan die gedachte zelve met voeg ontleenen kan. Antwerpen is van Rotterdam onderscheiden. In het stukgoederenverkeer zal het, dank zij zijn ligging diep landwaarts in, zijn korten afstand van en beter spoorwegverbindingen met de industriecentra van West-Europa, Rotterdam gemakkelijk blijven overtreffen. Rotterdam heeft de korter en veiliger Rijnverbinding en daarmede een voorsprong in het vervoer van massagoederen. Die voorsprong kàn kunstmatig aan Rotterdam ontnomen worden als wij het toelaten, maar waarom zouden wij het toelaten? De aanslag op Rotterdams Rijnverkeer wordt reeds gepleegd met alle middelen die België ter beschikking staan zonder dat wij ze dit land in handen hebben gespeeld. Wat zegt de bereidwilligheid, van zulk profijt af te zien in ruil voor het gebruik van een nog veel zekerder werkend middel dat België zal te danken hebben aan onze medeplichtigheid? Die verdediging van gemeene Nederlandsch Belgische belangen wil, aanvaardt eene arbeidsverdeeling tusschen Rotterdam en Antwerpen gelijk er feitelijk eene bestaat tusschen Rotterdam en Amsterdam. Die de toenadering van Nederland en België wil, erkent dat de houding | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
van België invloed hebben moet op de ontwikkeling van Nederlands landverkeer gelijk de houding van Nederland op die van België's waterverkeer; eene zijde van het vraagstuk, in de M.v.A. zelfs niet aangeroerd. Laten wij voor de beschamende waarheid uitkomen. Het Nederlandsch-Belgisch verdrag is geen overeenkomst tusschen twee zich gelijk gevoelende en gedragende partijen, maar van twee waarvan de een zich onder een druk waande. De som van politieke krachten, in 1919 door het woord Versailles uitgedrukt, leek Nederland te sterk om er tegen op te kunnen. De stemming was toen: gelukkig zoo wij er afkomen zonder verlies van gebied en van souvereine rechten. Het bleek evenwel dat de imponeerende vijfschaar elementen bevatte, aan de bevestiging van Nederlands gebied en souvereine rechten niet ongunstig gezind. In het kader der voor de afschaffing der Belgische neutraliteit noodzakelijke herziening der tractaten van 1839 hadden wij ons te voegen, maar binnen dat kader lieten de mogendheden het ontwerpen van redelijke bepalingen betreffende de waterverbindingen aan ons en België zelven over, en degenen die de resolutie van 4 Juni 1919 bewerkt hadden, zouden een Nederlandsch verzet tegen Belgisch overvragen begrepen en gebillijkt hebben. Het groot en gerechtigd verwijt aan minister van Karnebeek is, dat hij de lijn van geringsten weerstand gezocht heeft waar die voor een Nederlandsch staatsman niet liggen mocht: bij de staatkundige onervarenheid van het Nederlandsche volk. Eindelijk wakker geschud, zal dit zich op het langgerekt wiegelied der Memorie van Antwoord niet weder te slapen leggen. En als het dat doen mocht, zullen onze kinderen het ons verwijten. Daarvoor behoede ons die toewijding aan eigen belang en eigen oordeelsplicht, zonder welke een volk de achting voor zichzelve niet behoudt, en die van anderen terecht verliest. De opgewonden Belgische opinie van 1919 heeft menig droombeeld in rook moeten zien verdwijnen. Onze regeering had de Nederlandsche Staten-Generaal den onaangenamen plicht moeten besparen, aan dit groot getal er nog een toe te voegen, maar nu zij dit - onder den dwang van welken waan dan ook - niet heeft gewild of niet heeft vermocht, vervalt van haar de verwer- | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
pingsplicht onherroepelijk op het Nederlandsche volk. Zoo het dien plicht straks volbrengt, de wereld zal het oordeelen; ook veroordeelen? In 1919 hebben wij geenszins ondervonden, dat Nederland, wanneer het de omstanders in het gelaat durft zien, gedwongen wordt de oogen neer te slaan. Een Nederland dat, naar het woord van minister van Karnebeek op 6 Juni 1919, op zijn rechten staat,Ga naar voetnoot1) zal, als toen, de achting der wereld genieten. Een Nederland dat zijn positie onder de volken niet te handhaven weet, ziet achting verkeeren in onverschilligheid; het ergste lot, dat een ingeslapen volk zich over het hoofd kan halen. Wat weegt, bij zulk een vooruitzicht, het brutum fulmen van het vloekgraag gedeelte der Belgische pers; wat weegt het zacht of onzacht nederkomen van een Nederlandsch minister? Zijn verleden verdiensten, die ik niet ontken, zullen te beter in herinnering blijven, wanneer zij niet zullen zijn opgevolgd door het onherroepelijk worden van een tractaat dat eerlang niet Rotterdam of Amsterdam maar dat Nederland verwenschen zal. De minister heeft zich in een slop laten dringen maar wij betalen zijn losgeld niet: de prijs van zijn ambtelijk leven zou moeten worden opgebracht uit het erfgoed van onze kinderen. | |||||||||||||||
II.Het bovenstaande bracht ik 12 Juli te berde in een tot bespreking van het Nederlandsch-Belgisch verdrag belegde buitengewone algemeene vergadering der Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Nevens mij waren de oud-minister van waterstaat de heer Bongaerts, mijn Leidsche collega van Eysinga, en professor Moresco uitgenoodigd het onderwerp in te leiden. Uit den aard der zaak onthielden wij er ons van tegen elkander te polemiseeren: het was aan de vergadering, elks voorstelling te keuren. Te dezer plaatse evenwel verbiedt de kieschheid niet, mede te deelen wat ik van de inleiding der andere sprekers gedacht heb. In den heer Moresco begroet ik een bondgenoot; tegen de voorstelling der heeren Bongaerts en van Eysinga heb ik mij gewichtig voorkomende bezwaren. Ik ben mij bewust hunne inleidingen met aandacht te hebben gevolgd; | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
ik wist dat zij onder de verdedigers van het tractaat tot de bekwaamsten behooren. De heer Bongaerts zeide zeer terecht, dat 1648 geografische anomalieën politiek vastlegde in onverschilligheid voor de België treffende economische gevolgen, en dat 1839 deze fout te niet deed. Regelingen werden toen getroffen om België's economisch bestaan mogelijk te maken ondanks het feit dat Nederland de beide Scheldeoevers beneden Antwerpen bezat en langs de Maas zich een eindweegs tusschen België en Duitschland inschoof. Antwerpen werd ondersteld te liggen aan de zee en aan den Rijn (I); deze fictie is onwrikbaar en onveranderlijk; om haar aan economisch gevolg te helpen, zijn echter nieuwe bepalingen noodig, die door Nederland kunnen worden aanvaard niet alleen, maar, vergeleken bij die van 1839, zelfs in alle opzichten een aanmerkelijke verlichting voor Nederland beteekenen (II). Geulen aan te wijzen is uit den tijd; men schept ze thans naarmate men ze noodig heeft. Behoudens de verplichting tot instandhouding der Zuidbevelandsche (en Walchersche) kanalen verdwijnt elke verplichting van Nederland ten opzichte van den tegenwoordigen scheepvaartweg van Antwerpen naar den Rijn uit het tractaat (III). Het Moerdijkkanaal dat Antwerpen van de tijvaart moet afhelpen biedt tegelijk Nederland groote voordeelen aan voor zijne binnenvaart en de ontwikkeling van Zeeuwsch-Vlaanderen. Het zal verkeer en afwatering van Westelijk Noord-Brabant bevorderen. In een tijd toen alle natiën in een spoorwegroes verkeerden ruilde Antwerpen zijn aanspraak op een Ruhrortkanaal tegen den spoorweg naar Münster-Gladbach. Volgens de critiek van 1873 zou Limburg van toen af economisch als Nederlandsche provincie verloren gaan en zich volledig op Antwerpen oriënteeren. Het tegendeel is geschied: Limburg heeft niet afgelaten te roepen om bevaarbaarmaking van de Maas, zijn natuurlijke verbinding met de Nederlandsche zeehavens. Die verbinding wordt thans tot stand gebracht; wel wordt de gemeenschappelijke Maas niet gekanaliseerd, doch twee laterale kanalen (IV) voorzien in dit gebrek: één door Nederland te bekostigen (het Julianaknaal) en één door België (de verbeterde Zuid-Willemsvaart); laatstgenoemd kanaal kan, indien Neder- | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
land het verlangt, door een verbindingskanaal Neeroeteren-Maasbracht aansluiting op de gekanaliseerde Nederlandsche Maas en de Nederlandsche zeehavens verkrijgen. Beide laterale kanalen zullen door het te verruimen kanaal Maastricht-Luik verbonden worden aan Wallonië en verder zuidelijk aan de Sambre en aan Frankrijk. In den bestaanden toestand heeft Nederland met zijn zuidelijk achterland slechts twee niet aan redelijke eischen voldoende scheepvaartverbindingen: de Zuid-Willemsvaart met het kanaal Maastricht-Luik, en den waterweg Dordrecht-Schelde via Wemeldinge. De helft der tonnenmaat die Wemeldinge passeert komt voor rekening niet der Belgische Rijn -, doch der Nederlandsche binnenvaart. (V). Op het Moerdijkkanaal zullen dadelijk Westelijk Noord-Brabant, Tholen, Zuid-Beveland en Zeeuwsch-Vlaanderen zich veilig kunnen oriënteeren (de gevaren bij mist en ruw weder vallen weg); via Zeeuwsch-Vlaanderen en de Midden-Belgische kanalen komen de Belgische Vlaanderens en Brabant en verderop Noordwest-Frankrijk voor onze krachtige binnenvaart open te liggen. Dit perspectief verandert uiteraard van kleur, omdat tusschen dit alles in de wereldhaven Antwerpen is gelegen, doch dit is ook tegenwoordig het geval (VI), en toch heeft onze binnenvaart die hooge vlucht op de bedoelde waterwegen genomen. Antwerpen zal van de nieuwe kanalen voordeelen genieten voor zijne Rijnvaart, maar de ontwikkelingsvoorwaarden der Amsterdamsche en Rotterdamsche (VII) Rijnvaart kunnen eveneens worden verbeterd. Het Moerdijkkanaal is voor Nederlandsche belangen van zulk een gewicht, dat, indien Antwerpen met den aanleg mocht dralen, Nederland alvast door den aanleg van een kanaal Moerdijk-Westerschelde Zeeuwsch-Vlaanderen nauwer aan zich zou moeten verbinden.
Tot zoover de heer Bongaerts. Men vergunne mij de volgende aanteekeningen bij de door mij gecursiveerde plaatsen: I. Antwerpen is nimmer ondersteld te liggen aan de zee of aan den Rijn. Deze ‘fictie’ zou, om te kunnen bestaan, hebben moeten ontkennen dat er tusschen Antwerpen en de zee (resp. den Rijn) Nederlandsch gebied lag. Het tractaat van 1839 kent | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
dit gebied wel degelijk en brengt Nederlands souvereine rechten op dat gebied geenszins tot niet terug. Wel beperkt het die door oplegging van dienstbaarheden ten bate der scheepvaart van Antwerpen. II. Om ten aanzien der Schelde verlichting te kunnen aanwijzen, zou men moeten aantoonen, dat het beheer (uit het nieuwe tractaat) minder omvat dan het toezicht uit het oude, dat de kosten van het wegbaggeren van 15 millioen M3 zand minder zijn dan nihil, het eventueel Nederlandsch aandeel in de verbeteringswerken minder dan nihil. Immers vergelijke men toekomstige met verleden practijk: niet met de onhoudbare theorie van den minister, dat de volledige kosten van aanleg, onderhoud en bediening eener nieuwe Westerschelde door het verdrag van 1839 ten laste van Nederland zouden worden gebracht. III. Dit wil dus zeggen, dat België, 't welk bedingt dat de Walchersche en Zuidbevelandsche kanalen in hun tegenwoordigen staat van bevaarbaarheid moeten blijven en zelfs op zijn verzoek door Nederland moeten worden verruimd, zwijgen zou, indien natuurlijke gebeurtenissen of kunstwerken kwamen te verhinderen dat men verder voer dan tot het einde dier kanalen. En dan art. VI § 7, waar sprake is van ‘de verbindingswateren tusschen de Schelde en het Rijnnet, de kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland daaronder begrepen?’ IV. Twee? Neemt dan België den aanleg van een toevoerkanaal tot de Nederlandsche zeehavens voor zijne rekening? Ik meen, van een toevoerkanaal tot Antwerpen (zie het nietverbeteren van de Zuid-Willemsvaart benoorden Bocholt). Het karakter van lateraal kanaal kan aan die verbeterde Zuid-Willemsvaart alleen gegeven worden door het graven der verbinding Neeroeteren-Maasbracht. Laat zich de geheele aldus ontstaande, in de richting naar Antwerpen uitgebogen waterweg Maastricht-Neeroeteren-Maasbracht wel beschouwen als deel eener verbinding Wallonië-Rotterdam (die immers aan het Julianakanaal genoeg heeft)? Men erkenne dat hij in twee deelen vervalt, die respectievelijk onderdeelen vormen van verbindingen Wallonië-Antwerpen en Maasbracht-Antwerpen. Waar leest overigens de heer Bongaerts, dat België zich | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
verbonden heeft de kosten der verbetering van de Zuid-Willemsvaart van Smeermaas tot Bocholt te zijnen laste te nemen? Ik vind dit werk alleen opgesomd onder die, omtrent de kosten van welker aanleg, onderhoud en bediening ‘de beide landen zich nader zullen verstaan.’ Er is ten aanzien der Zuid-Willemsvaart niet bepaald, zooals ten aanzien van het kanaal Maastricht-Luik, dat ‘ieder der beide landen op zijn gebied de noodige werken uitvoeren zal en de kosten daarvan dragen.’ V. Waaruit blijkt dit? Nederlandsche plus Belgische Rijnvaart, te Lobith in 1913 opgenomen, brachten het tot 37½ millioen ton; 74% viel op de Nederlandsche, 26% op de Belgische Rijnvaart; op deze laatste dus 9.121.000 ton. Daar te Wemeldinge in dat jaar 15.802.000 ton werden doorgeschut, bleven er voor de binnenvaart, in onderscheiding van de Rijnvaart, 6.681.000 ton over. Neemt men aan dat ook in 1924 26% op rekening der Belgische Rijnvaart zijn gekomen, dan heeft deze in het in dat jaar 47 millioen ton beloopende Rijnverkeer voor 10.880.000 ton gedeeld; in dat jaar werden te Wemeldinge doorgeschut 17.071.000 ton, zoodat er voor de binnenvaart overbleven 6.191.100 ton, voorzeker niet in hoofdzaak gebruikt in het verkeer met Zeeland, immers ook het Nederlandsch-Belgisch verkeer moet daarin zijn begrepen. Maakt het nu zooveel verschil, of men, uit Terneuzen vertrokken, mist en ruw weder trotseert op de vaart naar Hansweert, dan wel naar een kanaalbegin in Westelijk Noord-Brabant? En waarom zullen België en Frankrijk zooveel gemakkelijker toegankelijk zijn via Zeeuwsch-Vlaanderen, wanneer men, om dit te bereiken, een kanaal door Noord-Brabant in plaats van een kanaal door Zuid-Beveland heeft bevaren? VI. Ja, maar zonder dat Antwerpen het genot heeft der verbeterde verbindingen die het nieuwe tractaat het verschaft. Antwerpen's positie ten opzichte van Limburg verandert daardoor te eenen male; ook zal het Moerdijkkanaal het gebruik van niet-zeewaardige Belgische binnenschepen, die nu in de vaart op Nederland geen kans hebben, mogelijk maken. VII. Van Lobith tot Dordrecht is de weg voor Antwerpen | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
en voor Rotterdam gelijk. Dat de vaart Dordrecht-Antwerpen door het Moerdijkkanaal belangrijk kan worden verbeterd is in confesso. Wat is er te verbeteren aan Dordrecht-Rotterdam? | |||||||||||||||
III.Professor van Eysinga prijst het hoog, dat door het vervallen der collectieve tractaten van 1839 het medepraten der groote mogendheden een einde zal nemen; de Nederlandsch-Belgische zaken zijn voortaan zuiver aangelegenheid dier twee landen (I). Naast een ‘ce qu'on voit,’ is er in het Belgisch tractaat een groot ‘ce qu'on ne voit pas’: het streven, Nederland in de militaire politiek der Entente te betrekken is mislukt. (II). In het ‘ce qu'on voit’ mist de heer van Eysinga op menig punt wederkeerigheid. Ter zake van Nederlands politiebevoegdheid op de Schelde acht hij eene aanvulling van het protocol noodig. De beslechting van geschillen ware beter op te dragen aan het Hof van Internationale Justitie in den Haag, welks rechtsmacht ook door België is erkend. I. Zijn inderdaad de Nederlandsch-Belgische zaken voortaan uitsluitend aangelegenheid dier twee landen? Zij waren het tot dusver soms wel, soms niet. Zij waren het wel, zoo dikwijls Nederlandsch-Belgische regelingen de omstanders koud lieten. Zij waren het volstrekt niet, zoodra Nederlandsch-Belgische regelingen ter sprake kwamen, die invloed moesten hebben op Europeesche machtsverhoudingen of op de levenskansen van den Europeeschen vrede. Wordt daarin door het vervallen der collectieve garantie van België's onzijdigheid verandering gebracht? Om dit te gelooven zou men moeten aannemen dat er tusschen Nederland en België geen kwestiën meer kunnen rijzen die tevens de belangen van derden raken of hunne hartstochten kunnen prikkelen. In 1919 staken wij, door België's toedoen, in zulke kwestiën tot over de ooren. Zijn zij door de resolutie van 4 Juni van dat jaar voorgoed ter zijde gesteld? M.a.w. hoe gedraagt zich België ten opzichte van het niet vervangen art. VI van 1839: ‘chacune des deux parties renonce réciproquement pour jamais à toute prétention sur les territoires, villes, places et lieux, situés dans les possessions de l'autre partie’? In antwoord aan den | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Belgischen afgevaardigde Vos acht minister Vandervelde elke verzekering daaromtrent aan Nederland af te leggen, overbodig: sedert 4 Juni 1919 heeft België geen afstand van territoir meer geëischt. Hij neemt dus den 4den Juni tot uitgangspunt, anders dan de heer Pierre Nothomb in de Brusselsche Action Nationale van 27 Juni 1926. Deze beroemt er zich op, dat het ‘Comité de Politique Nationale’ in 1920 de onderteekening van het tractaat heeft weten te verhinderen. Waarom het dit thans niet wederom beproeft? Les circonstances politiques ne sont plus aussi favorables qu'alors à la discussion et à la solution immédiate des problèmes politiques qui restent ouverts. Et si minimes que soient les avantages que nous pouvons retirer du traité ‘fluvial’, il n'y a aucun inconvénient à les prendre en attendant l'achèvement de la revision. Il n'y aurait qu'une seule circonstance dans laquelle nous demanderions aux Chambres (en réveillant s'il le faut dans tout le pays l'agitation nationale de 1920),Ga naar voetnoot1) c'est si le ministre socialiste et internationaliste des Affaires étangères posait un acte ou disait une parole quelconque qui pourrait être interprétée comme une renonciation de la Belgique au droit de revision totale qu'elle tient de la Déclaration du Conseil suprêmeGa naar voetnoot2) et faire croire que le présent traité est de nature à épuiser ce droit.... Dans la partie historique de l'exposé des motifs remis au Parlement, la déclaration du 8 mars n'est ni reproduite, ni citée, alors qu'elle est le seul avantage diplomatique sérieux - il faut reconnaître qu'il vaut la peine - que nous ayons retiré de la guerre. Si. M. Vandervelde devait commettre la faute contre laquelle nous le mettons en garde, qu'il veuille se souvenir, ainsi que les Hollandais, qu'il est des droits qu'il n'est au pouvoir d'aucun ministre des Affaires étrangères de laisser prescrire, et que le Parlement, éclairé par l'opinion nationale, ne le suivrait peut-être pas dans son erreur aussi docilement qu'il voudrait l'espérer. M.a.w. de verklaring van 8 Maart 1919 zou voor België aanspraken scheppen die niet door de resolutie van 4 Juni daaraanvolgende zijn te niet gedaan. Het was Frankrijk dat 8 Maart zijn wil doordreef, Engeland dat 4 Juni dien wil doorkruiste. Nooit zal België met Nothomb's program ernst kunnen maken tenzij het Frankrijk achter zich weet, nooit Nederland die eischen, indien opnieuw gesteld, opnieuw zegevierend afslaan zonder de openlijke of geheime medewerking van Engeland. Dat wij formeel van de mogendheden | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
afkomen, beduidt m.i. weinig, zoolang reëel bij iedere crisis hun invloed zich zal doen bespeuren. En treedt de collectieve garantie soms weer in kracht, als wij het tractaat van 3 April 1925 niet ratificeeren? II. Het streven, Nederland in de militaire politiek van Frankrijk te betrekken, is inderdaad mislukt. Krachtens Nederlands onwil, en den sterken ruggesteun, dien de resolutie van 4 Juni 1919 aan dien onwil gaf. Dat Nederland na nietratificatie van het verdrag van 3 April 1925 nu plotseling aan die politiek ten prooi zou moeten vallen, gelooft niemand die kennis draagt van wat er sedert 1919 in de wereld is geschied. Die politiek stond er heel wat sterker voor na 8 Maart 1919 (toen wij haar hebben weerstaan), dan thans. Ik moet besluiten dat niet is aangetoond, dat het ‘ce qu'on ne voit pas’ ons zou noodzaken een tractaat te aanvaarden tegen ettelijke van welks bepalingen de heer van Eysinga zelf gewichtige bedenking oppert. ‘Ce qu'on ne voit pas’ is trouwens grootendeels een fabel. De geheele voorgeschiedenis tot en met het afspringen in 1920 is bekend uit 's ministers eigen mededeelingen van 16 Mei, 6 Juni en 15 Sept. 1919, 15 Maart en 3 Juni 1920, die men zal willen aanvullen met Tardieu, La Paix, en met mijn artikel in De Gids van 1 Sept. 1919 (herdrukt in Ned. Politiek 1909-'19 bl. 379 vv). Voor de jaren 1920-'24 beschikken wij over 's ministers verslag in de M.v.A., bl. 6; het verslag is summier, maar geeft nergens grond tot het geloof dat iets ijselijk gewichtigs, waarover een minister zich alleen zou kunnen uitlaten in comité-generaal, zou zijn verzwegen. Als men zoo iets herhaalt zonder er iets van te weten toont men zich een kind, en als men het weet en het verzwijgt, geen man. Beteekent ‘ce qu'on ne voit pas’ geen feit of feiten doch eene verwachting? In dat geval mag men mij vragen waarom ik die verwachting niet deel. Het antwoord wordt gegeven aan het slot van het vijfde hoofdstukje van dit opstel. | |||||||||||||||
IV.De gronden waarop de heer Moresco het tractaat verworpen wilde zien, waren: | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
V.Ten dage der Utrechtsche vergadering verscheen het voorloopig verslag omtrent het nieuwe onderzoek in de afdeelingen, waartoe de Tweede Kamer na de ontvangst der M.v.A. besloot. De Kamer blijkt in hare appreciatie van de meeste bepalingen van tractaat en protocol sterk verdeeld. Echter trekken twee plaatsen bijzondere aandacht: Door geen der leden werd de totstandkoming van het kanaal Antwerpen-Moerdijk wenschelijk geacht;en: Algemeen werd de hoop uitgesproken, dat de Regeering om het verdrag voor de Staten-Generaal aannemelijk te maken, met de Belgische Regeering opnieuw in onderhandeling zal treden om te streven naar wegneming van de nog groote en voor talrijke leden der Kamer onoverkomelijke bezwaren.... Dit zou kunnen geschieden door een nader protocol, maar beter nog door een gewijzigd tractaat, omdat men dan niet meer de bewoordingen van het eene stuk met het andere zal behoeven te vergelijken. Zonder nog van dezen wensch der Kamer kennis te dragen, stemde de buitengewone algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel er van te voren mede in, door met algemeene stemmen haar hoofdbestuur op te dragen, ‘zich tot de regeering te wenden met het verzoek, de onderhandelingen met de regeering van België te heropenen.’ Zij deed dit op overweging ‘dat door aanneming van het tractaat Nederlandsche levensbelangen onherstelbaar zullen worden geschaad.’ Mocht de Tweede Kamer, ondanks eventueele verijdeling harer hoop, desniettemin het tractaat goedkeuren, dan is het wel niet denkbaar meer dat dit anders zal geschieden dan bij minieme meerderheid. In dat geval wake de Eerste. Maar ik geloof niet dat het zoover komen zal. Het tweede Kamerverslag beduidt daartoe na het eerste een te grooten stap vooruit in ernst van behandeling. Hoe langer men de zaak laat liggen, hoe meer zij zich in haar waar karakter zal openbaren. Billijkheid tegenover België wenscht iedereen, maar tot een knieval voor dien weinig oprechten nabuur ziet Nederland geen aanleiding. De heer van Karnebeek, aan het slot der M.v.A., zinspeelt | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
op een nieuwe oriëntatie der Belgische politiek: eene toenadering tot Nederland. Wij gelooven daar niet aan; een België, dat op dit verdrag blijft staan, heeft voor Nederlands vriendschap geen offer over. Het officieele België hangt nog altijd aan Frankrijk, al moge het waar zijn dat het van zijn volgzaamheid minder genoegen heeft beleefd dan het in zijn roes van 1919 hoopte. België schuwt Nederland omdat het een slecht geweten heeft en zijn eigen Vlamingen niet kan vertrouwen. De Vlaamsche nationalisten, aan hun toekomst binnen Belgisch staatsverband wanhopende, hellen inderdaad in gedurig grooteren getale sterk tot Nederland over. Hun wenschen te vervullen, zou ons medeplichtig maken aan de scheuring van den Belgischen staat. Dit beoogt de heer van Karnebeek geenszins. Hij wil ‘bij de vestiging van de volledige Belgische zelfstandigheid, tevens de grondslagen leggen van eene toenadering van België tot Nederland.’ Die toenadering zal nimmer echt zijn tenzij de zelfstandigheid het is. Het schrappen der neutraliteitsbepaling heeft de zelfstandigheid niet bevorderd maar in gevaar gebracht. Niets zal de toekomstige verhouding tot Nederland zóó troebel laten, dan dat België ondervindt, onredelijke voordeelen op ons te hebben kunnen behalen omdat en zoolang het zich door Frankrijk inspireeren liet. Het had den moed behooren te vatten te onderzoeken, of redelijke voorwaarden te verwerven waren van een Nederland dat men met open gelaat tegemoet trad. Zoodra dit alsnog geschiedt valt eene betere verhouding tusschen Nederland en België binnen bereik; eerder niet. Den wil daartoe wekken wij niet door thans toe te geven. Van een kind dat men eerst verwend heeft dankbaarheid te verwachten is kortzichtig, en dit is niettemin hetgeen de heer van Karnebeek doet. Zijne staatkunde brengt de belangenharmonie, waarvan hij droomt, niet tot stand. | |||||||||||||||
VI.Ga naar voetnoot1)De hoofdstukken II-V van dit opstel werden afgesloten 16 Juli. Sedert volgden de publicatie van het verslag-van Cauwelaert over het Nederlandsch-Belgisch tractaat, en de | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
goedkeuring van dat tractaat door de Belgische Kamer met 98 stemmen tegen 1, en 9 onthoudingen. De heer van Cauwelaert erkent dat ten aanzien van het gebruik der Schelde door Belgische oorlogsschepen de toestand blijft zooals hij is; verder neemt hij in feite eene vroegere in Nederland ergernis gegeven hebbende uitlating van zichzelven terug door te zeggen: ‘Wij willen geenszins beweren dat van Nederlandsche zijde onze verzoeken betreffende den Scheldestroom ooit met eenig kwaad opzet zouden zijn verdaagd of verijdeld. Nederlands concessie inzake het Ruhrortkanaal wordt ‘veeleer eene moreele dan eene zakelijke voldoening’ geacht: ‘de zorgwekkende vraag dringt zich op of België wel in staat zal blijken, om binnen den gestelden termijn de hand te slaan aan eene onderneming, welke zelfs bij volkomen welvaart aan de middelen van ons land de uiterste inspanning zou vragen.’ Zooveel te belangrijker is het gemakkelijker uit te voeren Moerdijkkanaal. Mag Nederland zijne geographische ligging misbruiken om de totstandkoming van dit kanaal te verhinderen? ‘Alsof de aanleg van kunstmatige waterwegen niet evenzeer als die van kunstmatige landwegen tot de normale middelen behoorde om het achterland van een haven te bepalen.... Constantijn Huygens in zijn “Voorbericht” van Trijntje Cornelis teekent in een paar treffende woorden hoe de toestand van onze volken behoort te zijn: “als twee swarmen noeste Bien, verscheidentlick beheert, maer vrienden.”.... Moge het onderhavig verdrag de palmslag zijn van onze vruchtbare en duurzame vriendschap.’ Het is de moeite waard, de woorden van Huygens in hun verband te lezen. De vrede was in 't land, zegt hij, De seven volckeren bejeghenden de Thien
Als Vrienden, emmers als twee swarmen noeste Bien,
Verscheidentlick beheert, maer vrienden; als geburen
Die d'een den anderen sijn welvaert noch betruren,
Noch overgunstigh zijn, als Buren door de banck......
Wij treuren niet om buurmans welvaart, maar offeren er onze eigene niet aan op. Wanneer wij aan den plicht der instandhouding van de bestaande verbinding Antwerpen-Rijn royaal voldoen en er bovendien niet dood op blijven | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
dat België den spoorweg over Roermond indertijd als vervulling der belofte van 1839 uitdrukkelijk aanvaard heeft, handelen wij als goede buren. Onze toestemming aan een kanaal Antwerpen-Ruhrort te onthouden omdat ons Limburg tusschen België en Duitschland ligt ingeschoven zou in strijd zijn met den geest der bepalingen van 1839 en zou inderdaad als misbruik van onze geographische positie kunnen worden voorgesteld. Wij geven een overweg; maar het Moerdijkkanaal is meer dan dat. Een weg van Antwerpen naar Dordrecht bestaat; waarin wij nu worden verzocht toe te stemmen is geen verbinding met, maar omlegging van den Rijn. Het uitbreiden van het achterland van een haven door kanaalaanleg op vreemd gebied en gedeeltelijk op kosten van den vreemden staat tot onder den rook der eigen haven van dien staat is inderdaad niet normaal, en die zegt van wel, mag onder de verplichting worden gelegd er eenige voorbeelden van op te geven.
Minister Vandervelde is, in zake het annexionisme, teruggekeerd tot de geruststellende verzekering, door baron Beyens vóór 1918 afgelegd en heeft verklaard het tractaat te aanvaarden als definitieve oplossing en niet op afbetaling. Hij heeft voorlezing gedaan eener mededeeling der Belgische regeering aan de Fransche van 31 Maart 1925 die eene renunciatie inhoudt aan alle poging om Nederland in het ‘militair accoord’ te betrekken. Den heer Nothomb heeft hij zich niet verwaardigd te bestrijden en diens invloed op de huidige Belgische Kamer blijkt inderdaad gering te zijn, want van de 9 onthoudingen waren er slechts 4 van annexionistische elementen afkomstig, en met inbegrip van den eenen tegenstemmer blijken er dus 5 leden te zijn geweest die zich aan zijn parool hebben gestoord, want de 5 overige onthoudingen waren van Vlaamsche nationalisten. De oud-minister de heer Louis Franck wees er op dat zoo Antwerpen beter verbinding krijgt met den Rijn, Rotterdam toegang krijgt tot het gebied van Luik. Hierop is te antwoorden dat het verruimde kanaal Maastricht-Luik krachtens het tractaat evengoed aansluit op een waterverbinding Maastricht-Antwerpen als op de waterverbinding Maastricht-Rotterdam. | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Tegen eene verbeterde verbinding Antwerpen-Luik hebben wij nooit iets ingebracht en er ons gebied bij Maastricht voor ter beschikking gesteld. Geeft België er de voorkeur aan van dat gebied geen gebruik te maken maar de verbinding tot stand te brengen via Hasselt-Lixhe, wij zullen dat besluit ten volle eerbiedigen, en erkennen dat eene verruiming der verbinding Lixhe-Maastricht dan geen belang meer heeft voor Antwerpen (wèl voor Luik). Op de vraag, of het belang dier verruiming voor Rotterdam het nadeel van het Moerdijkkanaal kan opwegen, zal deze haven gaarne van bescheid dienen. Nog blijft, in verband met de in de Belgische Kamer van meer dan één zijde uitgesproken verwachting dat het Ruhrortkanaal niet tot stand zal komen, de vraag van gewicht, of inzake het vrij-sleepen art. IV van het protocol van 18 Mei 1926 onze belangen voldoende verzekert. Het zegt opheffing toe ‘au plus tard le jour où le canal d'Anvers au Moerdijk sera ouvert au trafic.’ Nu heeft evenwel deze zaak vroeger een punt van overleg tusschen België en Frankrijk uitgemaakt, en is laatstelijk nog in 1923 bij Belgische nota aan Frankrijk beloofd que jusqu' à compléte exécution des canaux d'Anvers à Moerdijk et d'Anvers au Rhin, et sous condition de l'application par la France des dispositions prévues au décret du 23 décembre 1919 et à l'accord du 18 avril 1921, relatifs à l'exonération des surtaxes d'entrepôt et d'origine, le gouvernement belge consent à maintenir la gratuité de la traction des bâteaux allant de Strasbourg à Anvers ou inversement, sur le parcours Anvers-Dordrecht, suivant les modalités indiquées dans la note remise au gouvernement français par l'ambassade de Belgique à Paris le 9 octobre 1919. Zeer terecht vraagt dan ook onze Tweede Kamer in haar verslag van 12 Juli, of België van de in de boven cursief gedrukte woorden vervatte verplichting sedert door Frankrijk is ontslagen.
Ik maak er opmerkzaam op dat de door mij aangevallen Memorie van Antwoord, behalve in het officieele folio-formaat, nu ook in het handiger octavo-formaat verkrijgbaar is, in een uitgave bezorgd door Mr. L.J. Plemp van Duiveland.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Hij wenscht er het door adressen, brochures en redevoeringen ‘allicht een weinig de kluts kwijt geraakt intelligente publiek’ mede te gerieven. Aan dezen herdruk der memorie gaat eene paraphrase van haar inhoud, in Mr. Plemp's eigen woorden, vooraf, benevens loftuitingen, door hem op zijn ambtelijken chef uitgebracht. Het was tot dusver geen gebruik, dat departementsambtenaren aldus wetsontwerpen, waarvoor een minister verantwoordelijk staat, bij het publiek, intelligent of niet, aanbevalen. Door dit na te laten, toonden zij verstand en goede smaak te bezitten; immers zij stelden er zich niet aan bloot, dat hunne welmeenende poging beneden de waarde zou kunnen worden geschat door lezers, zich volkomen bewust dat zij het omgekeerde: publieke veroordeeling van een minister door een ambtenaar van zijn departement, nimmer zullen tegenkomen. In iedergeval zou de elite, voor wier geestelijk welzijn Mr. Plemp een zoo teedere zorg koestert, in zijn boekje een minder eenzijdige voorlichting hebben aangetroffen, indien hij had kunnen goed vinden met afdrukken te wachten tot hij er ook het kamerverslag van 12 Juli in had kunnen opnemen, voor welks bondigheid en heldere uiteenzetting der strijdige meeningen de heeren Deckers, van Vuuren, van Rijckevorsel, Albarda en Heemskerk den dank der natie verdienen.
H.T. Colenbrander. |
|