De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis
| |
[pagina 212]
| |
naam onafscheidelijk zal verbonden blijven aan deze conferenties, die aan zijn initiatief te danken waren en welke hem dan ook steeds den voorzittershamer ter hand stelden. Dank zij zijn grondige kennis van het internationale zoowel als van het Nederlandsche en het buitenlandsche recht en zijn zeldzame gave om een oplossing te vinden voor de netelige vraagstukken, welke zich bij dezen moeilijken arbeid voordeden, zijn uit deze bijeenkomsten belangrijke verdragen kunnen voortkomen, die een stellig recht, dat de verhouding tusschen de ingezetenen van verschillende staten regelt, in het leven riepen. Herhaalde malen heeft Asser bovendien, op belangrijke in het buitenland gehouden internationale conferentiën den naam van ons land in den vreemde eer aangedaan. De beweging in het begin der 19de eeuw in Engeland en in de Vereenigde Staten ontstaan, bekend onder den naam van pacifisme en welker streven is de oplossing van geschillen tusschen staten door arbitrage in plaats van door wapengeweld te bevorderen, begon, vooral na 1870, in Europa krachtiger te worden en had ook hier te lande eenigen ingang gevonden. In 1871 was, op initiatief van den Staatsraad Bachiene, ‘het Algemeen Nederlandsch Vredebond’ opgericht, tot welks meest ijverige leden de liberale volksvertegenwoordiger van Eck behoorde. Deze afgevaardigde stelde met zijn ambtgenoot Bredius in 1874 in ons Parlement een motie voor, waarbij de wensch werd uitgesproken, dat de Regeering zou trachten de arbitrage te doen worden het gebruikelijke middel om alle daarvoor vatbare internationale geschillen door het recht te doen beslissen, welke motie zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Het beginsel der arbitrage is in de 2de helft der 19de eeuw, vooral nadat een tusschen Engeland en de Vereenigde Staten gerezen ernstig geschil door scheidsrechterlijke uitspraak was beslecht, tot groote ontwikkeling gekomen en in talrijke gevallen toegepast. Een conflict tusschen Nederland en Frankrijk over de grensscheiding in Guyana werd in 1891 door den bekenden Russischen rechtsgeleerde de Martens, die door Tsaar Alexander III, krachtens opdracht der beide partijen, als arbiter was aangewezen, ten onzen gunste beslist. | |
[pagina 213]
| |
Eenige jaren later deed dezelfde scheidsrechter uitspraak, ditmaal ten onzen nadeele, in een geschil dat wij met Engeland hadden over een vordering tot schadevergoeding, die de van zeeroof verdachte gezagvoerder van het Australische schip, de ‘Costa Rica Packet’ tegen Nederland had ingesteld wegens zijn aanhouding en detentie in Nederlandsch-Indië. In vele, door Nederland gesloten tractaten werd de zoogenaamde arbitrage clausule opgenomen en een verdrag, dat wij in 1894 met Portugal sloten, bevatte zelfs reeds een beding, strekkend om alle conflicten (behalve die, welke de onafhankelijkheid of de autonomie van één der beide staten zouden betreffen) aan de beslissing van scheidsrechters te onderwerpen. In 1889 was de Interparlementaire Unie opgericht, een jaarlijks samenkomende internationale vredebond, uitsluitend bestaande uit parlementsleden. Op de bijeenkomst der Unie in 1895 te Brussel gehouden, werd een ontwerp-Statuut van een Permanent Hof van internationale arbitrage opgemaakt; In 1897 bracht de heer Rahusen deze aangelegenheid in de Eerste Kamer ter sprake. Terwijl intusschen de groote mogendheden, onder de schoonschijnende leuze ‘si vis pacem para bellum’ met elkaar wedijverden in het versterken van hun legers en hun zeemacht, werd de wereld plotseling verrast door ‘de vredesboodschap van den Tsaar’ zooals men het staatsstuk wel genoemd heeft, dat de Russische Minister van Buitenlandsche Zaken Graaf Mouravieff den 12den-24sten Augustus 1898 aan de diplomatieke vertegenwoordigers te St. Petersburg geaccrediteerd ter hand stelde. In dit manifest, dat den 15den-27sten Augustus d.a.v. in het officieele Russische regeeringsorgaan werd gepubliceerd, gaf Graaf Mouravieff als de meening der Keizerlijke Regeering te kennen ‘que le moment présent serait très favorable à la recherche dans les voies de la discussion internationale, des moyens les plus efficaces d'assurer à tous les peuples les bienfaits d'une paix réelle et durable et de mettre avant tout un terme au développement progressif des armements actuels.’ Op last van den Tsaar stelde hij aan alle Regeeringen, wier vertegenwoordigers te St. Petersburg geaccrediteerd waren | |
[pagina 214]
| |
voor, dat een conferentie zou bijeenkomen, om zich met dit gewichtige vraagstuk bezig te houden. Dit indrukwekkende Manifest van den toenmaals machtigsten Heerscher der wereld, waarin men las, hetgeen voorheen bijkans uitsluitend voorkwam in de veelal gesmade geschriften der pacifisten, had zijn ontstaan te danken aan de persoonlijke gevoelens van Nicolaas II, aangewakkerd waarschijnlijk door zijn Minister van Financiën Witte. Ook zou het werk van den Russischen bankier en staathuishoudkundige, den Staatsraad J. de Bloch, over de ontwikkeling van den modernen oorlog en zijn economische gevolgen, grooten invloed op den Keizer hebben uitgeoefend. Graaf Mouravieff zelf, een luchthartig man van de wereld, die zich als Gezant te Kopenhagen de gunst van het Hof had weten te verwerven en daardoor waarschijnlijk tot de hoogste staatsbetrekking te St. Petersburg was opgeklommen, voelde zelf, naar het schijnt, weinig voor het verheven plan van zijn Keizerlijken meester. Bij haar antwoord op het Russische voorstel, dat zij verklaarde ten volle te aanvaarden, gaf de Nederlandsche Regeering tevens uiting aan haar levendige sympathie voor de menschlievende en grootmoedige denkbeelden van den Tsaar. Bij de troonrede van 1898, de eerste door Koningin Wilhelmina uitgesproken, verklaarde H.M. ‘met bijzondere ingenomenheid het voorstel (ontvangen te hebben) van Z.M. den Keizer van Rusland, tot het houden eener conferentie, waarin door de vertegenwoordigers van alle mogendheden zal worden gehandeld over beperking der bewapeningen’. In het Adres van Antwoord van de Tweede Kamer werd slechts een zeer flauwen weerklank op dit Koninklijk woord vernomen. Niettegenstaande het oud-Kamerlid, de Radicaal Gerritsen, in een courantenartikel de Kamer had aangeraden zich veel beslister te uiten, werd bij de behandeling van het Adres van Antwoord geen enkel woord over deze aangelegenheid gesproken. Later, toen de begrooting van Buitenlandsche Zaken aan de orde was, gaf alleen de Socialist van Kol van eenige instemming blijk. In de groote persorganen van alle landen werd het edele | |
[pagina 215]
| |
denkbeeld van den machtigen Russischen Alleenheerscher zeer geroemd, maar tevens werd gewezen op de bijna onoverkomelijke bezwaren, die zich tegen de verwezenlijking daarvan zouden verzetten: gemis aan afdoende contrôle, gevaar voor de veiligheid der Staten bij een vermindering van hun militaire en maritieme macht. In Duitschland vooral besprak de dagbladpers van alle richtingen het Keizerlijk manifest met cynisch scepticisme; de socialistische bladen wezen daarenboven op de droevige binnenlandsche toestanden van Rusland en enkele persorganen beschouwden het voorstel zelfs als een manoeuvre om Duitschland te misleiden door het tot ontwapening over te halen, terwijl Rusland zelf zijn bewapeningen zou voortzetten en Duitschland overvallen. Aan den anderen kant overdreven vele Pacifisten in hun enthousiasme de strekking van het manifest, dat alleen staking of hoogstens beperking der toenemende bewapeningen, waardoor Europa toen reeds financieel dreigde ten onder te gaan, bedoelde en geenszins, zooals velen zich verbeeldden ontwapening, die militairen zoowel als Diplomaten onder de toenmalige politieke omstandigheden, als een onmogelijkheid beschouwden. Een 2de circulaire van Graaf Mouravieff, van 30 December 1898-11 Januari 1899 lichtte de bedoeling van het vredesmanifest nader uitvoerig toe. Naast beperking der bewapeningen zouden ook andere vraagstukken op de aanstaande conferentie ter sprake komen, welke in algemeene trekken werden aangegeven o.a. de mogelijkheid om door het aanwenden van vreedzame middelen te voorkomen, dat conflicten door de wapenen zouden worden opgelost. Tevens werd daarbij te kennen gegeven, dat de Tsaar het niet raadzaam achtte de conferentie, die in geen geval politieke kwesties in behandeling zou nemen, in de hoofdstad van een der groote mogendheden te doen houden ‘où se concentrent tant d'intérêts politiques qui pourraient, peut-être, réagir sur la marche d'une oeuvre à laquelle sont intéressés, à un égal degré tous les pays de l'univers.’ Na de ontvangst van deze circulaire gaf de Nederlandsche Minister van Buitenlandsche Zaken aan onze vertegenwoordigers bij de kleine Staten: Zweden, België, Portugal, Zwitserland en Rumenië de opdracht, om de Regeeringen dier | |
[pagina 216]
| |
landen te polsen over hun denkbeelden omtrent het arbitragevraagstuk, daar hij toen reeds dit het eenige punt oordeelde waarop wellicht een beslissing van blijvende waarde te wachten zou zijn. De antwoorden waren, vooral van Zweden en van Zwitserland, zeer gunstig. Wat de plaats betreft, waar de conferentie zou bijeenkomen, zoo aarzelde de Tsaar aanvankelijk tusschen Brussel en 's Gravenhage. Koning Leopold van België schijnt zich moeite te hebben gegeven om te bevorderen, dat het congres in zijn residentie zou vergaderen. De Nederlandsche Regeering deed geen enkelen stap om den Tsaar te bewegen zijn keuze op den Haag te vestigen. De Minister van Buitenlandsche Zaken verlangde persoonlijk zelfs niet, dat de conferentie hier te lande zou bijeenkomen, omdat hij begreep, dat dit, hoewel een eer voor ons land, tevens voor de Regeering van een kleinen staat allerlei moeilijkheden met zich zou brengen. De Martens, die als eerste Russische Gedelegeerde de conferenties voor Internationaal Privaatrecht had bijgewoond, pleitte voor 's-Gravenhage, omdat deze conferenties de geschiktheid van Nederland en de Nederlanders voor het organiseeren en leiden van dergelijke bijeenkomsten hadden bewezen. Dit argument had, zooals de Martens toen aan Asser schreef, den doorslag gegeven ten gunste van den Haag.Ga naar voetnoot1) Het verzoek om de conferentie in ons land te ontvangen kwam voor de Nederlandsche Regeering geheel onverwacht, zooals blijkt uit de volgende aanteekening van mijn vader: ‘In het begin van Februari (1899) ontving ik op een laten namiddag, toen ik mij gereed maakte het Departement te verlaten, een cijfertelegram uit St. Petersburg. De Chef van mijn kabinet was afwezig wegens een sterfgeval, mijn | |
[pagina 217]
| |
eerste attaché, die hem verving, was reeds vertrokken, er was niemand dan een zeer jeugdig attaché, die de ontcijfering met moeite volbracht en mij, tot mijn niet geringe verbazing, het bericht deed lezen, dat de keuze van den Czaar op 's-Gravenhage was gevallen en dat de Nederlandsche Regeering door de Russische werd gevraagd om haar machtiging te willen geven, ten einde 's Gravenhage als plaats van bijeenkomst der conferentie aan de mogendheden voor te stellen.’ De overige Ministers, inzonderheid Pierson, juichten het besluit van den Tsaar zeer toe en achtten de bezwaren gering en mijn vader wilde thans, nu eenmaal het verzoek der Russische Regeering was ontvangen, niet tot een weigering adviseeren. De Koningin was zeer ingenomen met het denkbeeld, dat het congres in haar residentie zou zetelen, zoodat telegrafisch aan onzen Gezant te St. Petersburg werd opgedragen, ter kennis van de Russische Regeering te brengen, dat het Nederlandsche Gouvernement zeer gevoelig was aan de onderscheiding van den Tsaar, waarop weldra het antwoord werd ontvangen, dat de Keizer de mededeeling aan de andere mogendheden had overgebracht en dat tegen 's Gravenhage geen bezwaren waren geopperd. Welke Staten behoorden tot de conferentie te worden uitgenoodigd? Dit was de eerste vraag, welke zich thans voordeed aan de Nederlandsche Regeering, die spoedig den indruk had verkregen, dat Rusland haar de verantwoordelijkheid voor de invitaties wilde overlaten, ten einde zich zelve te kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid voor de daarmede samenhangende moeilijkheden. Deze moeilijkheden betroffen den Paus, de Zuid-Afrikaansche Republieken en Bulgarije. Italië wenschte den Heiligen Stoel niet op de conferentie vertegenwoordigd te zien en zijn bondgenoot Duitschland stond geheel aan zijn zijde. Met het oog op onze binnenlandsche politiek achtte de Minister van Buitenlandsche Zaken het nu gewenscht te trachten aan de Italiaansche Regeering een besliste verklaring te ontlokken, dat zij zich niet op het congres zou laten vertegenwoordigen, wanneer | |
[pagina 218]
| |
de Paus werd uitgenoodigd. Aanvankelijk antwoordde het Quirinaal ontwijkend op een desbetreffend verzoek haar door onzen Gezant te Rome, in opdracht van den Minister gedaan. De Duitsche Regeering gaf evenwel vertrouwelijk te kennen, dat de gewenschte verklaring ten slotte wel zou worden afgelegd. Door tusschenkomst van den Italiaanschen Gezant te 's Gravenhage, Graaf Zannini, met wien hij deze aangelegenheid daarop besprak, gewerd den Minister dan ook inderdaad een verklaring, zooals hij wenschte en behoefde. Intusschen had de Internuntius, Monseigneur Tarnassi, ter kennis van den Minister van Buitenlandsche Zaken gebracht, dat er door het Vaticaan aan een uitnoodiging van den Heiligen Vader zeer groote waarde werd gehecht. De Minister gaf daarop aan den Internuntius te kennen, dat tegenover de bepaalde weigering der Italiaansche Regeering om Gedelegeerden naar den Haag te zenden, indien de Heilige Stoel werd uitgenoodigd, er naar zijn opvatting van een zoodanige uitnoodiging geen sprake kon zijn, omdat de conferentie als mislukt moest worden beschouwd, wanneer één der groote mogendheden zich terugtrok. De pauselijke Diplomaat, wien deze mededeeling begrijpelijkerwijze niet aangenaam was, liet zich daardoor evenwel niet afschrikken. Van een onderhoud met den Internuntius over deze zaak gaf mijn vader de volgende schets: ‘Wij hadden een gesprek van anderhalf uur, waarbij Tarnassi, met al de slimheid van een Italiaansch Priester mij trachtte te overreden op mijn besluit terug te komen. Wij Italianen, zeide hij mij, beginnen altijd met te veel te vragen, dat doet ook de Italiaansche Regeering, zij vraagt meer dan zij bedoelt en zal wel tot afdingen bereid zijn. Hij stelde mij allerlei uitwegen voor. Wij zouden den Paus kunnen uitnoodigen en hij zou vooraf de verzekering geven dat de uitnoodiging niet zou worden aangenomen, of wel de H. Stoel zou zich doen vertegenwoordigen, maar niet medestemmen. Ik deed hem opmerken dat een dergelijke houding niet strookte met de waardigheid van den Paus, waarop hij antwoordde, dat de H. Stoel toch het best zelf kon oordeelen over datgene wat met zijn waardigheid overeenkwam. Hij sprak ook van de noodzakelijkheid | |
[pagina 219]
| |
om 's-Gravenhage te moeten verlaten en deed aan de andere zijde gevoelen, dat het den Paus wel aangenaam zou zijn, indien hij mij een decoratie zoude kunnen verleenen. Eindelijk vroeg hij mij om toch met niemand nog over de zaak te spreken. Dit laatste kon ik hem gemakkelijk toezeggen, want het lag ook niet in mijn plan om eenige ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Ik wenschte, dat de ruchtbaarheid van de zijde der Italiaansche Regeering kwam. De Internuntius vertrok in een zenuwachtige stemming, maar wij scheidden als goede vrienden, want hij erkende zelf, dat ik geheel oprecht met hem gehandeld had. Ik had hem ook de verzekering gegeven, wat trouwens volkomen met mijne overtuiging overeenkwam, dat wij onzerzijds, indien er van andere zijde geen bezwaar was gemaakt, tegen de uitnoodiging van den Paus geen verzet zouden hebben gedaan.’ Van de overige katholieke mogendheden was er geen, die voor den Paus in de bres sprong. De Duitsche Gezant had mijn vader vertrouwelijk medegedeeld, dat de Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken, Goluchowski, aan den Duitschen Ambassadeur te Weenen, de verzekering had gegeven, dat Oostenrijk niet voor den Paus zou opkomen. De Fransche Republiek kon dit met het oog op de binnenlandsche Staatkunde evenmin en Spanje was daartoe geheel onmachtig. Op de lijst der mogendheden, die volgens het Russische Gouvernement zouden moeten uitgenoodigd worden en welke aan de Nederlandsche Regeering werd overlegd, kwam de Paus niet voor. Volgens bericht van onzen Gezant te St. Petersburg trachtte Graaf Mouravieff echter nog om met de Italiaansche Regeering en den H. Stoel een modus vivendi te treffen en moeilijkheden, die Italië toenmaals in China had, zouden tot uitgangspunt dienen. Uit een hem vertrouwelijk gedane mededeeling door den Italiaanschen Gezant bleek het mijn vader evenwel, dat Graaf Mouravieff intusschen aan den Italiaanschen Ambassadeur te St. Petersburg uitdrukkelijk had te kennen gegeven, dat de uitnoodigingen van Nederland alleen uitgingen en dat de zaak van den Paus hem dus niet meer raakte. Het bleek dus dat de Minister verstandig had gehandeld, door te bewerken, dat de Italiaansche Regee- | |
[pagina 220]
| |
ring zich terstond beslist verklaarde, daardoor toch werd de toeleg van Graaf Mouravieff, om het odium der niet-uitnoodiging van den Pontifex Urbis op onze Regeering te doen nederkomen, verijdeld. Intusschen was er bij de Katholieken hier te lande eenige opwinding ontstaan over het vooruitzicht, dat de Heilige Vader van de Vredesconferentie zou uitgesloten worden. Aan twee vooraanstaande leden der katholieke partij, Dr. Schaepman en Baron Michiels van Verduynen, die bij hem de zaak kwamen bespreken, gaf de Minister te kennen, dat de verantwoordelijkheid voor de uitnoodigingslijst bij de Russische Regeering berustte, hetgeen hij meende te kunnen verzekeren, begrijpend, dat in de gegeven omstandigheden Mouravieff het niet zou aandurven om den Paus op de lijst te plaatsen. Indien dit ware geschied, dan zou de Minister hem hebben geantwoord, dat de Nederlandsche Regeering zich genoodzaakt zou achten er van af te zien de conferentie te 's Gravenhage te ontvangen, omdat zij de Koningin niet mocht blootstellen aan een weigering van één der groote mogendheden om de uitnoodiging aan te nemen. Het schijnt de begeerte geweest te zijn om Frankrijk een dienst te bewijzen, die Graaf Mouravieff er toe dreef om stappen te doen ten gunste van de vertegenwoordiging des Pausen op de conferentie. Frankrijk nml., dat den Paus en de Katholieken noodig had, zou gaarne gezien hebben, dat Italië een krenking werd aangedaan. Toen zijn pogingen waren afgestuit op de onverzettelijkheid der Italiaansche Regeering, liet Mouravieff, door tusschenkomst van onzen Gezant te St. Petersburg, aan de Nederlandsche Regeering verzoeken den Paus de redenen te ontvouwen, waarom hij niet kon worden uitgenoodigd en hem te vragen mededeelingen te willen doen aan de conferentie omtrent de kwestie van arbitrage. Na rijp overleg telegrafeerde de Minister naar St. Petersburg, op dit voorstel niet te kunnen ingaan. Hij vreesde Leo XIII door deze mededeeling te zullen ontstemmen en argwaan te zullen geven aan het Italiaansche Gouvernement, hetgeen hij aan de Russische Regeering uiteenzette, daarbij voegende, dat het hem voorkwam meer op haar weg te liggen om de bedoelde kennisgeving zelf aan het | |
[pagina 221]
| |
Vaticaan over te brengen, doch hiertoe was zij niet bereid. Overeenkomstig het advies van den Minister van Buitenlandsche Zaken, richtte de Koningin, kort vóór de opening der conferentie een brief tot den Paus, waarbij H.M. den zedelijken steun van den Kerkvorst inriep voor het groote werk, dat te 's Gravenhage zou worden ondernomen. De Duitsche Keizer had op gelijke wijze gehandeld, bij gelegenheid van de internationale arbeidersconferentie te Berlijn in 1890, waartoe de Paus evenmin was uitgenoodigd. De brief werd verzonden, nadat mijn vader den Internuntius had gepolst en van hem de verzekering had ontvangen, dat deze stap op het Vaticaan goed zou worden opgenomen en de Paus aan H.M. een antwoord zou zenden, dat aan het Congres kon worden medegedeeld. Op de slotzitting zijn de brief der Koningin en het van Zijne Heiligheid ontvangen antwoord dan ook voorgelezen. Aan Dr. Schaepman en Baron Michiels had de Minister ondershands van dezen brief der Koningin kennis gegeven en de Katholieken zouden dan ook waarschijnlijk over het niet vertegenwoordigd zijn van den H. Stoel bij de conferentie verder hebben gezwegen, indien niet Dr. Kuyper een interpellatie had aangekondigd over de uitsluiting der Zuid-Afrikaansche Republieken. Thans dienden de Katholieken, zoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer, bij het voorloopig verslag op het wetsontwerp, tot het verleenen van een crediet ter bestrijding van de kosten der conferentie, een collectieve nota in, waarbij tegen de uitsluiting van den Paus werd geprotesteerd en mededeeling werd verzocht van de volledige correspondentie over deze uitsluiting en die der Zuid-Afrikaansche Republieken, tusschen onze Regeering en andere Gouvernementen gevoerd. Hierop werd door den Minister geantwoord, dat van overlegging dezer stukken, wegens hun zeer vertrouwelijken aard, althans op dat oogenblik geen sprake kon zijn. Bij de openbare behandeling van het wetje bepaalden de katholieke afgevaardigde Dobbelmann en zijn geestverwant van der Biesen, resp. in de Tweede en in de Eerste Kamer, zich tot een kort protest tegen de uitsluiting van den Paus, mede namens hun partijgenooten. De credieten werden toegestaan, alleen de Sociaal-Democraten | |
[pagina 222]
| |
stemden tegen, nadat door Van Kol een verklaring was voorgelezen, mede onderteekend door de beide overige socialistische afgevaardigden, waarbij zij protesteerden tegen de conferentie, van welke zij noch directe noch indirecte vruchten verwachtten voor den wereldvrede en waarbij zij zich op weinig vleiende wijze over den Tsaar uitlieten. De Minister vergenoegde zich met een woord van ernstig protest tegen deze uitlatingen. Na afloop der conferentie is de briefwisseling van de Koningin met den Paus nog ter sprake gebracht in de Tweede Kamer bij de debatten over het Adres van Antwoord op de troonrede van 1899 door de Visser, die zijn verwondering er over te kennen gaf dat deze correspondentie had plaats gehad onder een liberale Regeering, te meer waar in 1897 de Vrijzinnigen onder anticlericale vlag de zege hadden behaald en hij bekende dat hij met vele Protestanten er pijnlijk door was getroffen. De Minister verklaarde op een desbetreffende vraag van de Visser voor den brief der Koningin de verantwoordelijkheid ten volle op zich te nemen. Zoowel het niet-uitnoodigen van den Paus als den brief der Koningin verdedigde hij op grond van internationale gebruiken. Bij de algemeene beschouwingen over de begrooting van Buitenlandsche Zaken werd weder op deze kwestie teruggekomen en wel door de Savornin Lohman, die er zijn afkeuring over uitsprak, dat de Regeering van een Protestantsche natie geen bezwaar had tegen een uitnoodiging van den H. Stoel tot de vredesconferentie, waarbij geen speciaal katholiek belang was betrokken. Schaepman aan den anderen kant gaf als zijn meening te kennen, dat de Regeering het verzoek om de conferentie te 's Gravenhage te houden, niet had behooren aan te nemen, toen haar gebleken was, dat de Paus daaraan niet kon deelnemen. Het niet uitnoodigen der Zuid-Afrikaansche Republieken, wier onafhankelijkheid toenmaals reeds door Engeland bedreigd werd, verwekte hier te lande groote ontstemming, waarvan Dr. Kuyper gretig gebruik maakte om de Regeering aan te vallen. Omtrent die uitsluiting en zijn beleid met betrekking tot deze aangelegenheid heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken in later jaren, nadat Kuyper in zijn | |
[pagina 223]
| |
‘nadere toelichting op het program der anti-revolutionaire partij’ deze zaak weder had opgerakeld, een uitvoerige uiteenzetting gegeven in een, door dit tijdschrift opgenomen artikel, naar den inhoud waarvan ik volstaan kan te verwijzen.Ga naar voetnoot1) Kuyper had in dit geschrift, zooals mijn vader het op den hem eigen hoffelijken toon uitdrukte ‘enkele gebeurtenissen waarin ik zelf betrokken ben geweest en waarvan dus de bijzonderheden mij zeer goed bekend zijn, niet zoo voorgesteld als ik zoude meenen, dat zij uit het licht eener nauwgezette waarneming der feiten moeten te voorschijn komen.’ Dr. Kuyper daarover scherpe verwijten te doen lag echter niet in zijn bedoeling. ‘Ik weet,’ zoo vervolgde hij, ‘hoe moeielijk het is om de voorstellingen, die men zich voor jaren gevormd heeft van gebeurtenissen waarin men een staatkundige rol heeft gespeeld te herzien en mag de mogelijkheid, dat ik zelf niet geheel onbevangen ben, niet geheel buiten rekening laten.’ Toen de beweging over de niet toelating van Transvaal en den Oranje Vrijstaat, aangezet door de dagbladen van alle richtingen, zoo krachtig werd, dat men vreesde voor verwerping van het wetje, waarbij de credieten voor de conferentie werden toegestaan of voor een motie van afkeuring, gaf de Minister van Buitenlandsche Zaken in den Ministerraad te kennen, zelfs bij de zwakste afkeuring zijn portefeuille te zullen neerleggen, omdat hij niet de conferentie wenschte te openen, nadat de Volksvertegenwoordiging haar bijeenkomen had gelaakt, terwijl daarenboven Rusland, na een zoodanig votum, wellicht het congres niet te 's Graven- | |
[pagina 224]
| |
hage zou willen laten doorgaan. De andere Ministers waren eenstemmig van oordeel, dat van deze zaak een kabinetskwestie behoorde gemaakt te worden en de Premier liet dan ook aan den Voorzitter der Tweede Kamer weten, dat het Ministerie besloten had af te treden, indien op eenige wijze een afkeurend oordeel werd uitgebracht. De interpellatie van Kuyper over de uitsluiting der beide Republieken, was een gebeurtenis, die, hetgeen bij ons tot de groote zeldzaamheden behoort, ook in het buitenland de aandacht trok. De tribunes waren overvol en het Corps Diplomatique was talrijk vertegenwoordigd. Kuyper had gerekend op de medewerking der Katholieken, en der Radicalen, welke laatsten de aanwezigheid mijns vaders in het Ministerie betreurden, omdat zij ten onrechte meenden, dat hij radicale maatregelen tegenhield. Deze berekeningen hebben echter gefaald, de Katholieken wilden op dat oogenblik niet meewerken om het Kabinet ten val te brengen en de Radicalen evenmin. Bij deze interpellatie was door den Minister melding gemaakt van vertrouwelijke besprekingen, gehouden tusschen de Russische Regeering en onzen Gezant te St. Petersburg, Jhr. Wttewaal van Stoetwegen. Aan dezen staatsambtenaar, die 35 jaren in den diplomatieken dienst had doorgebracht, was juist in die dagen een Nederlandsche ridderorde toegekend en Kuyper kon niet nalaten daarop te zinspelen en te verklaren, dat hij liever zou gezien hebben, dat deze onderscheiding verleend ware na onderhandelingen, die gelukt en niet na onderhandelingen, die mislukt waren. Jhr. van Stoetwegen beging daarop een onverdedigbare handeling door in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ een open brief aan Dr. Kuyper te publiceeren, die ieder met ergernis vervulde. Niet alleen toch handelde hij hierdoor in strijd met de voorschriften, die den diplomatieken ambtenaren verboden in het openbaar te schrijven, maar deze brief bevatte bovendien mededeelingen over gevoerde vertrouwelijke onderhandelingen, terwijl vorm en toon er van grof en persoonlijk waren. Op voordracht van den Minister van Buitenlandsche Zaken werd Jhr. van Stoetwegen dan ook op grond van | |
[pagina 225]
| |
deze daad, door de Koningin op disponibiliteit gesteld buiten bezwaar van 's lands schatkist. Indien de Minister den Gezant had willen handhaven dan zou de eenstemmige afkeuring over diens handeling in alle kringen zich ongetwijfeld in de Staten-Generaal op een wijze hebben uitgesproken, die voor het prestige onzer Diplomaten niet bevorderlijk ware geweest. doch Onze Regeering zou dan ook een reclame van het Britsche Gouvernement hebben ontvangen. De brief, die terstond door de ‘Times’ was overgenomen, gaf nml. den indruk, dat er in Engeland stappen waren gedaan ten behoeve der Zuid-Afrikaansche Republieken. Dit was niet het geval geweest, doch Jhr. van Stoetwegen had deze aangelegenheid besproken met den Britschen Ambassadeur ten zijnent, wiens vraag of hij hiertoe instructies van zijn Regeering had ontvangen, hij ten slotte gedwongen was geweest ontkennend te beantwoorden. Dit was aan den Britschen Premier, Lord Salisbury overgebracht, die daarover zeer ontstemd was. De toenmalige Engelsche Gezant bij ons Hof, Sir Henry Howard, die Nederland altijd welgezind was, berichtte daarop vertrouwelijk aan zijn Minister, dat Jhr. van Stoetwegen zou teruggeroepen worden en gaf hem daarom in overweging geen stappen te 's Gravenhage te doen, waarna Lord Salisbury hem schreef, dat hij dan maar aan de Nederlandsche Regeering zou overlaten ‘to deal with their excentric Minister at St. Petersburg’ zooals zij dit zelf goedvond. Door de dagbladpers werd de zaak Stoetwegen druk besproken. Enkele radicale bladen vonden zelfs in de handelwijze van dezen Gezant aanleiding om afschaffing van onze Diplomaten of althans inkrimping van ons corps diplomatique en uitbreiding van het beroepsconsulaire corps te bepleiten. Bij de discussie over de begrooting van Buitenlandsche Zaken hervatte Kuyper den aanval op de Regeering, ditmaal met een motie tegen den Minister persoonlijk, als hebbend ter gelegenheid der Vredesconferentie ten behoeve der stamverwante Republieken niet gedaan wat had kunnen geschieden. Deze motie werd verworpen, nadat Minister Pierson verklaard had, dat het Kabinet haar met nadruk ontraadde. Indien de Kabinetskwestie niet gesteld ware, zouden de Vooruitstrevenden vóór de motie hebben gestemd. Thans | |
[pagina 226]
| |
deden dit alleen de Socialisten, een paar Katholieken en de geestverwanten van Kuyper. Deze motie maakte, ook in het buitenland, geheel den indruk van zuivere politieke oppositie. Iedereen wist, dat Engeland er nimmer in zou hebben bewilligd, dat Transvaal en de Oranje Vrijstaat op de conferentie werden toegelaten. De uitnoodiging van Bulgarije bracht voor de Nederlandsche Regeering eigenaardige moeilijkheden mede. Vorst Ferdinand was, sedert zijn verzoening met Rusland, de gunsteling van de Russische Staatkunde geworden en de Bulgaarsche Agent te St. Petersburg had in hooge mate de gunst van Graaf Mouravieff weten te verwerven. De Russische Regeering hechtte er dus veel waarde aan, dat Bulgarije ter conferentie genood zou worden. Het liet zich echter verwachten, dat de Sultan van Turkije slechts gedwongen zou toestemmen in een uitnoodiging van zijn Vasal. De verhouding tusschen de Porte en de Nederlandsche Regeering was in die dagen zeer goed. De Sultan scheen het in zijn belang te achten ons op allerlei wijzen zijn welwillende gezindheid te toonen. Zoo had hij verklaard, de millioenen Mohammedanen, die onderdanen van onze Koningin waren, altijd te zullen vermanen om getrouw te zijn aan hun Beheerscheres. Voorts had hij den Turkschen Consul-Generaal te Batavia, over wien het Indische Gouvernement zich beklaagd had, op verzoek van onze Regeering terstond teruggeroepen. Ook was door hem aan onze Koningin een Arabisch paard ten geschenke aangeboden. Het was dus voor onze Regeering geraden om den Sultan in deze zaak niet te krenken. De Minister van Buitenlandsche Zaken gaf toen aan de Russische Regeering te kennen, tegen een uitnoodiging van Bulgarije geen bezwaar te hebben doch dan van haar ook een schriftelijke verklaring te verlangen, dat zij de verantwoordelijkheid hiervoor geheel op zich wilde nemen en anders zelf de Porte door onzen Gezant te Constantinopel te willen doen polsen. De zaak schikte zich ten slotte in dier voege, dat Bulgarije werd uitgenoodigd, onder mededeeling van de reserves, die de Porte stelde en die, zoowel door den Turkschen Gezant te 's Gravenhage als door tusschenkomst van de Russische | |
[pagina 227]
| |
Regeering aan onzen Minister van Buitenlandsche Zaken waren kenbaar gemaakt. Den 9den April werden de uitnoodigingen door den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken ‘d'accord avec le Gouvernement Impérial Russe’ verzonden aan de Regeeringen van alle Europeesche Staten, benevens aan die van China, de Vereenigde Staten van Amerika, Mexico, Japan, Perzië en Siam. De 18de Mei, de geboortedag van den Tsaar, werd gekozen als datum, waarop de Vredesconferentie, met welken naam men deze internationale bijeenkomst, eigenlijk minder juist, pleegt aan te duiden, zou geopend worden. Nadat des morgens een godsdienstige plechtigheid in de Grieksche Kapel was gehouden ter herdenking van des Keizers verjaardag, had in den namiddag de openingszitting van het Congres plaats in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch, welk Paleis door de Koningin welwillend ter beschikking van de Conferentie was gesteld. De door de lentezon vroolijk verlichte zaal, waarvan de wanden door onze 17de eeuwsche schilders met zinnebeeldige voorstellingen der heldenfeiten van den Stedendwinger zijn verlucht, was geheel gevuld door de afgevaardigden der 26 Staten, die aan de conferentie deelnamen. Ik had het voorrecht mij te bevinden onder de 15 niet-Gedelegeerden, meest redacteuren en correspondenten van Nederlandsche en buitenlandsche couranten, die van af de kleine galerij in de koepel boven de zaal van deze historische gebeurtenis getuigen mochten zijn.Ga naar voetnoot1) Aan het slot van zijn korte welkomstgroetGa naar voetnoot2) tot de Gedele- | |
[pagina 228]
| |
geerden, vestigde de Minister van Buitenlandsche Zaken hun aandacht op een der wandschilderingen, betrekking hebbend op den Munsterschen vrede, waarop de Vrede wordt afgebeeld, de zaal binnentredend om den tempel van Janus te sluiten en vervolgde dan aldus: ‘J'espère, Messieurs, que cette belle allégorie sera de bonne augure pour vos travaux et qu'après les avoir terminés, vous pourrez dire que la Paix que l'art a fait pénétrer dans cette salle en est sortie pour répandre ses bienfaits sur l'humanité entière.’ De eerste Russische Gedelegeerde, de Heer Staal, Ambassadeur te Londen, werd op voorstel van den Minister tot Voorzitter der conferentie gekozen. Staal had aan mijn vader gezegd zeer op te zien tegen dit Voorzitterschap, daar hij nooit tot meer dan tot drie menschen tegelijk het woord had gevoerd. Bij zijn optreden als President van dit wereldcongres gaf hij ook inderdaad blijk nooit een vergadering te hebben geleid. Na een korte rede van den Voorzitter, waarin deze dank bracht aan de Koningin en de Nederlandsche Regeering en ons land ‘le berceau de la science du droit international’ noemde, werden op zijn voorstel Minister de Beaufort tot Eere-Voorzitter en de eerste Nederlandsche Gedelegeerde, de oud-Minister Jhr. van Karnebeek tot vice-Voorzitter benoemd.Ga naar voetnoot1) Van den President der eerste Vredesconferentie gaf mijn vader de volgende schets: ‘Staal is een klein man met een schrander uiterlijk, levendige oogen en grijze bakkebaarden. Hij maakt den indruk van een man, die een groote positie heeft bekleed zonder zich daarop iets te laten voorstaan, beleefd tegenover iedereen, met het grootste gemak over alles sprekend, met kennis en tact en een weinig ironie, die evenwel altijd goedmoedig blijft.’ De tweede Russische Gedelegeerde, de Martens, had door zijn Europeeschen naam als rechtsgeleerde en meer in het bijzonder als beoefenaar van het Volkenrecht grooten invloed. Zeer invloedrijk was ook Raffalowich, een bij uitstek bekwaam | |
[pagina 229]
| |
man, die tot adjunct-secretaris-generaal werd benoemd.Ga naar voetnoot1) Van het hoofd der Fransche Delegatie, den bekenden Staatsman en oud-Minister-President Bourgeois, teekende mijn vader, nadat hij kennis met hem gemaakt had op: ‘Bourgeois kwam mij voor een scherpzinnig en kalm man te zijn, althans in dit kleine gezelschap, zoo geheel verschillend van een Fransche parlementaire vergadering’; van den Italiaanschen eersten Gevolmachtigde Graaf Nigra, Ambassadeur te Weenen: ‘een lange gestalte met een slim maar niet zeer gedistingueerd uiterlijk’ en van Duitschland's eersten Gedelegeerde Graaf von Münster, Ambassadeur te Parijs: ‘een man van bij de tachtig jaren, de type van een Noord-Duitsch groot-Heer, lang en mager, militaire gestalte, deftig maar hoogst beleefd, een man, die zich voelt’. Eén der overige Duitsche Afgevaardigden Prof. Baron von Stengel was de schrijver van een boekje, ‘der ewige Friede’, dat in Rusland door de censuur was verboden en waarin over het plan van den Tsaar tot het houden der conferentie in zeer afkeurenden zin werd gesproken. Ook kwamen daarin eenige dwaze verdedigingsgronden van den oorlog voor, o.a. dat de oorlog noodzakelijk was voor den vooruitgang der wetenschap, meer in het bijzonder voor die der chirurgie. Naast hun meest bekwame diplomaten en rechtsgeleerden hadden vele Staten ook hooge militaire en marine-autoriteiten ter conferentie afgevaardigd. Buiten en behalve deze officieele Gedelegeerden der mogendheden had het congres ook vele andere vreemdelingen naar de Nederlandsche residentie gelokt, onder wie de wakkere pioniers der vredesbeweging, door menigeen bespot, zooals destijds tot de bon ton behoorde. Prof. von Stengel sprak zelfs in zijn bovengenoemd geschrift van de ‘Komische Figuren’ der vredesbeweging, voor wier groteske denkbeelden hij meende niet genoeg te kunnen waarschuwen. In de Haagsche Hôtel-salon van de bekende schrijfster van ‘die Waffen nieder’ vonden deze vredesvrienden een centrum, waar ook enkele Gedelegeerden o.a. de Fransche Député Baron d'Estourwenelles de Constant, de Belgische Senator Ridder Descamps en de Oostenrijksche | |
[pagina 230]
| |
Ambassadeur Graaf Welsersheimb zich soms vertoonden.Ga naar voetnoot1) Onder de toenmaals te 's Gravenhage verblijvende vreemdelingen bevonden zich ook Turksche en Armenische ontevredenen, die een beweging tegen den Sultan op touw wilden zetten. Eén dezer Armeniërs, Minas Tcheraz, had getracht zich met de Protestantsche voorstanders der Armenische beweging hier te lande in verbinding te stellen, maar men was door de buitenlandsche leden van het Protestantsch Armenisch Comité tegen hem gewaarschuwd. Intusschen had de Christelijke Jongelings Vereeniging te 's Gravenhage, die niet in tijds op de hoogte was gebracht, dezen zoogenaamden Professor uitgenoodigd in haar lokaal op te treden, waar hij lichtbeelden op Armenië betrekking hebbend zou vertoonen. Naar men zeide zouden deze lichtbeelden echter voor een deel hoonende voorstellingen van den Sultan te aanschouwen geven. De eerste Turksche Gedelegeerde Turkhan Pacha kwam zich over dezen Armeniër beklagen bij den Minister van Buitenlandsche Zaken en verzocht hem dringend niet te willen toestaan, dat de lezing zou plaats hebben. De Minister antwoordde, dat de wet hem hiertoe geen bevoegdheid verleende, maar dat Tcheraz, indien hij beleedigingen tegen den Sultan uitte, gestraft zou worden volgens ons Strafwetboek. De Minister schreef hierover aan zijn ambtgenoot van Justitie, alsook particulier aan den Burgemeester van 's Gravenhage, wien hij in overweging gaf den Armeniër te doen waarschuwen om zich niet beleedigend over den Sultan uit te laten, daar het zeer onaangenaam zou zijn, indien gedurende het bijeenzijn der conferentie een strafvervolging zou moeten ingesteld worden wegens beleediging van een vreemden Souverein. De lezing ging intusschen niet door, omdat verzuimd was aan de Politie vergunning te vragen voor de lichtbeeldenvertooning en het bestuur der Jongelings-Vereeniging het daarenboven bij nader inzien beter had geacht den Armeniér maar niet te laten optreden. Dit gaf aanleiding tot artikelen in de dagbladen, waarin beweerd werd, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken het houden dezer lezing had verboden op verzoek van de Turksche Regeering. De Minister liet dit | |
[pagina 231]
| |
bericht, in overleg met het Gemeente Bestuur, tegenspreken, maar de Armeniër trachtte een andere voorstelling aan de zaak te geven en in een buitenlandsch blad werd verhaald, dat de Sultan groote concessiën had gedaan t.o.v. de Mohammedaansche bevolking op Java, omdat de Nederlandsche Regeering den Armeniër het land had uitgezet. Het gerucht, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken de lezing zou verboden hebben kwam Dr. Kuyper ter oore, toen hij zich te 's Gravenhage bevond voor een vergadering van de Commissie van Rapporteurs der Ongevallenwet. De antirevolutionaire leider zag onmiddellijk in, dat hij in dezen Armeniër een uitstekend werktuig zou hebben om een beweging tegen de Regeering en in het bijzonder tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken te verwekken. Met twee zijner mede-rapporteurs Vermeulen, een Katholiek en Lieftinck een links Liberaal, zocht hij Minas Tcheraz op en, zonder eenig nader onderzoek van de zaak, noodigde hij dezen uit om te Amsterdam onder zijn patronaat en dat van de beide andere volksvertegenwoordigers op te treden. Het radicale weekblad ‘de Amsterdammer’ had intusschen een spotprent gepubliceerd, waarop de Minister van Buitenlandsche Zaken werd afgebeeld, die den Nederlandschen leeuw een voetval liet maken voor den Sultan. Deze plaat werd op de Amsterdamsche bijeenkomst vertoond en uitgelegd door Kuyper, die echter niet den Minister noemde, maar alleen sprak van ‘de autoriteiten’. Deze vergadering werd door Kuyper zooveel mogelijk als demonstratie tegen de Regeering aangewend en de Armeniër werd er door het publiek zeer toegejuicht.Ga naar voetnoot1) Minaz Tcheraz, die een farceur was en te 's Gravenhage naamkaartjes rondbracht met het bijschrift, ‘Délégué à la conférence de la Paix’,Ga naar voetnoot2) had blijkbaar zeer goed begrepen, dat Kuyper hem voor een staatkundig doel had laten optreden. | |
[pagina 232]
| |
Toen hij te Parijs was teruggekeerd, had hij van een zeker individu onder de Armenische kolonie aldaar, met een weinig loffelijk verleden, die zich Vorst de Lusignan noemde en als zoodanig zwendelde met ridderorden, die hij uitgaf, een decoratie weten te verkrijgen, die hij tot belooning aan Dr. Kuyper zond. Bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer, bracht Kuyper de kwestie van den Armeniër en van Jong Turken, die door de politie uit overdreven dienstijver waren bemoeilijkt, ter sprake en klaagde over den inbreuk op de aloude gastvrijheid tegenover staatkundige uitgewekenen. De Armeniërs waren echter geen uitgewekenen, zij konden overal verblijven, doch zij waren slechts hierheen gekomen om de Turksche Gedelegeerden te bemoeilijken, ‘pour taquiner le Sultan’ zooals Tcheraz zelf schijnt verklaard te hebben, ook was er geldbejag bij in het spel, een der Armeniërs, Ammechan, althans was in voortdurende onderhandeling met de Turksche Gedelegeerden om zich te doen afkoopen. Minister Pierson gaf de ware toedracht van de zaak Minas Tcheraz, dien hij verklaarde een leugenaar te zijn, en raadde Kuyper aan voortaan op te passen met vreemdelingen en vooral met Armeniërs.
Ik zou misbruik maken van de gastvrijheid, die de Redactie van dit tijdschrift toch reeds zoo welwillend is in hooge mate aan mijn pennenvruchten te verleenen, indien ik hier uitweidde over hetgeen door deze eerste vredesconferentie is tot stand gebracht. Zooals men weet is het oorspronkelijke denkbeeld van den Tsaar, beperking der bewapeningen, vooral door den tegenstand van Duitschland, niet door haar kunnen verwezenlijkt worden. Een enkele korte aanhaling uit de aanteekeningen van mijn vader, vergunne men mij hier nog in te lasschen: ‘De stroomingen in de conferentie waarneembaar tusschen de vooral Duitsche militairistische denkbeelden en de antimilitairistische om het zoo uit te drukken was uiterst belangwekkend. Aan de eene zijde de meening, dat het leger het belangrijkste element is in den Staat, de kern waarom alles zich vormt, de voorstelling, dat zonder een groote alles omvattende militaire inrichting een staat eigenlijk geen | |
[pagina 233]
| |
reden van bestaan heeft. Aan de andere zijde de onder verschillenden vorm uitgesproken overtuigingen, dat de legers een noodzakelijk kwaad zijn, die de vooruitgang der beschaving zal opruimen of ten minste sterk doen inkrimpen’. Toen in den beginne gevreesd werd, dat de conferentie slechts tot bespiegelingen zonder resultaat zou leiden, had de Minister van Buitenlandsche Zaken de Nederlandsche delegatie opgedragen, de onschendbaarheid van den privaat eigendom in den zeeoorlog ter sprake te brengen. Dit ge schiedde in een vertrouwelijke bijeenkomst van de hoofden der delegaties door Jhr. van Karnebeek. Bij Duitschland en de Vereenigde Staten, wier Delegatie ook zelf een voorstel hieromtrent wilde doen, vond dit denkbeeld bijval, Frankrijk evenwel verzette er zich tegen, ook Rusland had bezwaren tegen dit punt, waarvan in de circulaire van Mouravieff geen gewag was gemaakt, zoodat de Minister aan onze delegatie ten slotte de instructie gaf om deze aangelegenheid te laten rusten. Men was trouwens inmiddels tot overeenstemming gekomen omtrent de arbitrage-kwestie, waarvoor Duitschland aanvankelijk weinig ingenomenheid had getoo nd. Toen de Russische en Amerikaansche voorstellen omtrent deze aangelegenheid waren ingekomen, was er zelfs eenige verkoeling ontstaan tusschen de Duitsche en de Russische Gedelegeerden. Ten slotte had Keizer Wilhelm op dit punt toegegeven, wellicht het meest onder den sterken aandrang der Vereenigde Staten. Het verdrag betreffende de vreedzame beslechting van internationale geschillen, is ongetwijfeld als den meest belangrijken arbeid der conferentie te beschouwen. Voor ons land nog in het bijzonder, wegens de vestiging van het zoogenaamde ‘Permanente Hof van Arbitrage’ te 's Gravenhage. Door de conferentie werd voorgesteld in het verdrag te bepalen, dat met het toezicht op de huishoudelijke aangelegenheden van het Hof zou belast worden een Permanente Raad van Beheer, bestaande uit de te 's Gravenhage geaccrediteerde diplomatieke vertegenwoordigers van de Staten, die de Conventie geteekend hadden, onder Voorzitterschap van | |
[pagina 234]
| |
den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken. Wanneer nu de H. Stoel niet tot het tractaat kon toetreden zou de Internuntius te 's Gravenhage in dezen Raad geen zitting kunnen nemen. De Minister van Buitenlandsche Zaken vroeg zich af of deze omstandigheid, die de opheffing van de Pauselijke Nuntiatuur te 's Gravenhage kon tengevolge hebben, soms een reden zou kunnen zijn om tegen de vestiging van het Hof in onze residentie bezwaar te maken, al achtte hij deze vestiging een zeer groot voorrecht voor ons land, daar zij, naar zijn meening, gelijk stond met een neutraliteitsverklaring zonder de daaraan verbonden lasten, maar hij vreesde, aan den anderen kant, dat misschien een coalitie van Katholieken, Kuyperianen, Radicalen en Socialisten het verdrag dan zou verwerpen. De meerderheid in den Ministerraad, waar de Minister deze zaak ter sprake bracht, was van oordeel, dat uitsluiting van den Paus geen reden mocht zijn voor de Nederlandsche Regeering om af te zien van de eer, dat het Arbitrage Hof op Nederlandsche bodem zou zetelen. De Regeering achtte het echter wenschelijk ernstige stappen te doen, om het daarheen te leiden, dat de H. Stoel alsnog tot het verdrag kon toetreden, waardoor de Katholieken haar goeden wil zouden moeten erkennen. In een vertrouwelijk onderhoud met den eersten Italiaanschen Gedelegeerde legde de Minister dezen den geheelen toestand bloot. Graaf Nigra beloofde zijn Regeering te polsen, doch deze bleek onverzettelijk en zou niet gedoogen, dat van toetreding des Pausen tot het verdrag melding werd gemaakt. Intusschen werd met goedvinden van Nigra in het tractaat het woord ‘Puissances’ opgenomen en niet ‘Etats’, waardoor althans de mogelijkheid van toetreding van den H. Stoel niet werd uitgesloten. Ten aanzien van de toetreding tot dit verdrag door mogendheden, die niet ter conferentie vertegenwoordigd waren, was aanvankelijk voorgesteld òf om deze volkomen vrij te laten evenals zulks met betrekking tot de overige door de conferentie aangenomen conventies was bepaald òf vast te stellen, dat daarover door den Permanenten Raad van Beheer bij stemming zou beslist worden. Italië en Engeland echter, resp. met het oog op den H. Stoel en op de Zuid-Afrikaansche Republieken hadden daartegen bezwaar. Lord Salisbury zond | |
[pagina 235]
| |
zelfs uitdrukkelijk instructies, dat voor toetreding de toestemming van alle mogendheden diende verkregen te worden. Ten slotte werd in beginsel besloten, dat toetreding mogelijk zou zijn, doch dat de voorwaarden, waaronder dit zou kunnen geschieden later zouden geregeld worden. Toen het wetsontwerp tot goedkeuring van dit ‘verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen’ den 30sten Maart 1900 bij de Tweede Kamer in behandeling kwam, waren de kanonnen in Zuid-Afrika reeds sedert bijna een half jaar bezig een internationaal geschil op niet-vreedzame wijze ‘te beslechten’. De radicale afgevaardigde Veegens stelde nu een motie voor, om de behandeling uit te stellen met het oog op den oorlog. Hij meende, dat goedkeuring van het tractaat zou kunnen worden opgevat als een erkenning van de Souvereiniteit van Engeland over de Zuid-Afrikaansche Republiek.Ga naar voetnoot1) De Minister bestreed deze opvatting en verklaarde dat verdaging van de goedkeuring der conventie op den aangevoerden grond, terwijl hij aan de mogendheden had toegezegd een spoedige ratificatie er van te zullen bevorderen, ons in groote moeilijkheden met het buitenland zou kunnen brengen, waarvoor hij de verantwoordelijkheid niet op zich wenschte te nemen. De motie werd toen ingetrokken, en de goedkeuringswet aangenomen waartegen echter nog een twintigtal leden (de Kuyperianen, de Socialisten en enkele vooruitstrevende Liberalen) hun stem uitbrachten. De overige door de Vredesconferentie tot stand gebrachte verdragenGa naar voetnoot2) werden eenige maanden later zonder tegenstand goedgekeurd. | |
[pagina 236]
| |
Den 29sten Juli 1899 had inmiddels de sluitingszitting der conferentie plaats gehad. ‘La bonne graine est semée. Laissons venir la moisson’ aldus besloot President Staal zijn rede op deze laatste bijeenkomst. Graaf Von Münster huldigde in het bijzonder den Voorzitter en Jhr. van Karnebeek: ‘la cheville, ouvrière de la conférence’ en de Minister van Buitenlandsche Zaken wees op het moreele effect der conferentie en herinnerde daarbij aan de woorden kort te voren door den Franschen geschiedkundige, den Hertog de Broglie met betrekking tot haar gesproken: ‘Nous vivons dans un temps où il faut tenir autant et plus compte de l'effet moral d'une grande mesure que de ses résultats matériels et immédiats.’ De eerste Engelsche Gedelegeerde Sir Julian Pauncefote zeide na de sluiting tot mijn vader, zelden een conferentie te hebben bijgewoond met zoo weinig incidenten en onaangename meeningsverschillen. Tusschen de Russische en de Duitsche Delegaties was soms eenige wrijving, doch de Fransche Gedelegeerden, met name Bourgeois, waren steeds in de weer om moeilijkheden te voorkomen. De Haagsche Vredesconferentie is zeer verschillend beoordeeld geworden. In den aanvang was de critiek haar veelal ongunstig. Den militairisten was zij een gruwel; ‘Een drukfout in de wereldgeschiedenis’ noemde Prof. von Stengel haar zelfs. De ultra-Pacifisten, die hoopten, dat zij, zooal niet den eeuwigen vrede, dan toch althans reeds aanstonds beperking der bewapeningen zou brengen, waren teleurgesteld, maar de meer gematigde en practische vredesvrienden aanvaardden dankbaar het verkregene. Bertha von Suttner achtte destijds de conferentie ‘het meest miskende historische feit’, maar Bourgeois voorspelde toen reeds omtrent haar dat ‘plus on avancera sur la route du temps, plus clairement apparaîtra son importance’ en inderdaad, heeft men, naar ik meen, den arbeid der conferentie meer en meer leeren waardeeren. Het publiek en de pers in ons land wijdden tijdens de | |
[pagina 237]
| |
conferentie aan het groote vraagstuk van de beperking der bewapeningen geen aandacht en bijna even weinig aan de voor kleine Staten zoo belangrijke kwestie der arbitrage, die haar intrede deed als internationaal instituut. Het was voornamelijk met de bespreking van bijkomende zaken: de uitsluiting van den Paus en van de Zuid-Afrikaansche Republieken en het optreden van enkele ontevreden Turken en Armeniërs, dat men zich bezighield. Deze onverschillige stemming van het Nederlandsche volk kon zeker niet aan militairistische neigingen worden toegeschreven. Dweepers met een ‘frischen fröhlichen Krieg’ zijn bij ons gelukkig niet of althans uiterst zeldzaam te vinden. Wel waren er toenmaals enkele predikanten, die leeraarden, dat het zonde was den door God ingestelden oorlog te bestrijden, maar het aantal aanhangers van deze averechtsche schrift uitleggers zal wel niet talrijk zijn geweest en uitsluitend of hoofdzakelijk uit onontwikkelde en bigotte ‘kleine luyden’ hebben bestaan. Neen, de onverschilligheid van het Nederlandsche publiek voor den arbeid der Vredesconferentie was niet te wijten aan militairisme noch aan godsdienstige dweepzucht, maar zij kwam voort uit scepticisme.Ga naar voetnoot1) Men geloofde toen niet aan den ernst er van. In navolging van buitenlandsche bladen sprak men van ‘de komedie van den Haag’ of van ‘het diplomaten kransje’. In later jaren, toen men gewaar werd, dat het Hof van Arbitrage uitnemende diensten bewees, dat een oorlog tusschen twee groote mogendheden werd voorkomenGa naar voetnoot2) door toepassing | |
[pagina 238]
| |
van een middel, dat het Haagsche Verdrag aangaf en toen men de denkbeelden der practische pacifisten beter had leeren begrijpen, heeft zich ook hier te lande een billijker oordeel gevormd over hetgeen in 1899 in den Haag werd tot stand gebracht. De bekende Utrechtsche Hoogleeraar de Louter begroette destijds de eerste vredesconferentie als ‘een lichtstraal aan het einde der eeuw, de flikkering van een betere toekomst’. Deze betere toekomst ligt misschien nog in een ver verschiet, maar ‘het werk van den Haag’, in 1899 aangevangen en door den afgrijselijken wereldoorlog onderbroken, is, zij het met horten en stooten, te Genève en te Locarno voortgezet, waarbij verscheidene landgenooten een leidende rol vervulden, en zal, naar verwacht mag worden, zich verder ontwikkelen, zelfs al mochten onverhoopt nieuwe wereldbranden deze ontwikkeling ook tijdelijk storen. Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd). |
|