De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Nieuws over Coenraad van Beuningen.Wanneer zullen we het eens beleven, dat een historicus promoveert op een proefschrift, getiteld ‘Het leven van Mr. Coenraad van Beuningen?’ Deze merkwaardige regent en diplomaat, die zijn stad en staat gediend heeft onder tweeërlei régime, is het waard, in op- en nedergang te worden beschreven. Nog niet zoozeer om zijn tijd. Onze zeventiende heeft het niet aan belangstelling ontbroken, en sinds de uitgave van De Witt's brieven en de voortreffelijke studies over de periode van Willem III is de tijd van Van Beuningen voldoende bekend. Maar de persoon zelve van Van Beuningen is aantrekkelijk. Het zal een psychologisch geschoold historicus moeten zijn, die de verklaring wil opzoeken van het feit, dat die charmante diplomaat, die opgewekte causeur tot waanzin kon vervallen. Reeds Fruin entameerde dit vraagstuk, m.i. zonder positief resultaat. Het toeval wilde, dat ik bij een onderzoek op het Amsterdamsche Archief in de nagelaten papieren van burgemeester Hudde menig stuk tegenkwam, dat in kopie of in origineel van Van Beuningen afkomstig was. Er waren er bij, die tot nu toe onbekende bijzonderheden aan het licht brachten. Ik wil deze hier mededeelen en begin met een stuk, dat, hoewel ongedateerd, klaarblijkelijk in het najaar van 1679 is geschreven. Bijna onmiddellijk na den vrede van Nijmegen in 1678 werd de Republiek voor het alternatief gesteld: òf aansluiting bij Engeland òf bij Frankrijk. Vooral d'Avaux, de Fransche gezant, ijverde voor een nauwe alliantie met Frankrijk. De zaak bleef aanvankelijk slepende, maar werd in het najaar van 1679 acuut, toen Lodewijk XIV er meer drang achter zette, | |
[pagina 191]
| |
en zelfs beloofde, dat een verbond met hem gevolgd zou worden door allerlei handelsvoordelen. De keuze was moeilijk, en het vraagstuk, dat einde 1679 aan de orde van den dag was, bracht de beide traditioneele staatspartijen der Republiek wederom tegenover elkander. Natuurlijk was de Prins voor de aangeboden ligue met Engeland, welke den pas gesloten vrede moest garandeeren, terwijl de Staatsgezinden voorstanders waren van de alliantie met Frankrijk. Het is bekend, dat Van Beuningen in dezen tijd nog ten volle overtuigd was, dat ons land aan de zijde van Engeland hoorde. In Amsterdam dacht men er anders over, en onder de papieren van Hudde vond ik dan ook een uitgebreide memorie van burgemeesteren, zeer waarschijnlijk geschreven door Hudde zelven, waarin zij op haast wiskundige wijze betoogen, dat een verbond met Frankrijk een onafwendbare noodzakelijkheid is.Ga naar voetnoot1) Toch wilden de Amsterdamsche regeerders blijkbaar wel beslagen ten ijs komen, wanneer de zaak in de Staten van Holland zou dienen, en daarom vroegen zij Van Beuningen, zijn gedachten omtrent het gewichtige onderwerp aan hen te willen mededeelen. Hieruit blijkt, op welk een hooge waarde men het inzicht van den geroutineerden staatsman schatte, want burgemeesteren zullen toch wel van te voren hebben geweten, hoe de conclusie van hun raadsman zou uitvallen. Aan dit verzoek hebben we een goed gestelde en vlot geschreven brochure van Van Beuningen te danken, die zich haastte, zijn opinie neer te schrijven. Hij verzond het stuk aan den president-burgemeester Hudde, en betitelde het: ‘Consideratiën van een liefhebber des Vaderlants, omtrent de tentamina van Vrankrijk om deze Staat te engageren in een onderhandelinge over een defensive ligue, ende ontrent de ware middelen ende wegen om de gemene rust van Christenheijt ende die vande voorseijde Staat te conserveren. In groote haast opgestelt ter begeerte van eenige Heeren in de Regeringe.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 192]
| |
Meer dan wat ook toont dit stuk, hoe Van Beuningen in dezen tijd nog geheel een aanhanger was van de politiek van Willem III. Wij zullen er eenige van de meest sprekende zinsneden uit laten volgen. Hij valt al terstond met de deur in huis door zijn conclusie, voorop te stellen: ‘Dat na alle apparentie de Staat noch de Spaansche Nederlanden, noch andere Staten in welkers rust ende behoudenisse Engelandt ende de Vereenigde Nederlanden geïnteresseert zijn, door Vrankrijk niet zullen worden aangetast, zo lang Engelandt ende haar Ho: Mo: in wille zullen zijn, om de gemene rust te maintineren, ende in staat zullen wezen, ofte gelooft zullen worden in korte tijdt in staat te zullen kunnen komen, om haar gezamentlijk tegens de Fransen meester van de zee te maken, ende derzelver navigatie ende commercie gehelijk te hinderen.’ Hij noemt het verbond met Spanje en met Engeland het ‘plegtanker’ van des Staats ‘securiteijt’, en meent, dat Frankrijk tot geen aanval zal overgaan, zoolang dat verbond gehandhaafd blijft, dat is ‘zo lang de Spaanschen ende Fransen in oppositie van interessen zullen zijn, dat is zo lang Spaigne zal subsisteren, ende de Fransche heerschappije over de gehele Christenheijt niet zal wezen geextendeert.’ Willem III zelf kon het niet beter zeggen. Waarom zal Frankrijk den oorlog beginnen, roept hij uit, daar het van te voren weet, de zee niet te kunnen beheerschen. Onze kusten zijn dus beveiligd tegen een landing, de volkrijke en voorname steden van Holland en Zeeland zijn niet te bemachtigen, zoolang de inundaties te vertrouwen zijn, en de Fransche koning zal waarlijk niet een groote campagne aanvangen voor de vermeestering der steden in het Oosten en Noorden van ons land, die van weinig belang zijn, en waartoe hij bovendien eerst de Zuidelijke Nederlanden moet veroveren. Immers, zoodra Frankrijk een oorlog begint, zal die onmiddellijk gevolgd worden door een ‘opstoppinge’ van ‘desselfs commercie’. De ontzaglijke macht van dat land berust toch op het ‘buijtenlands debit’ van een ‘ongelooflijke quantiteijt wijnen, brandewijnen, ende andere vruchten, ende manufacturen, in waarde uijtmakende een zo excessif getal millioenen, dat afgetrokken 't geen Vrankrijk van uijtheemsche waren consumeert, volgens een calculatie op Extracten | |
[pagina 193]
| |
uijt de boecken van ontvang, vande de costume in Engelandt, ende van de convooygelden hier te landen voor de laatste oorlogh gemaakt, twintich millioenen guldens in geldt, ofte geldts materiaal, jaarlijx uijt Engelandt ende de Vereenigde Nederlanden na Vrankrijk zijn vervoert, ende dat dies lichtelijk te erinneren is, dat de Fransen verre over de dertich millioenen gulden jaarlijx uijt alle de landen, daar zij haar waren verhandelen, komen te trecken.’ Door een ‘generale opstoppinge van de Franse commercie ter zee’ komen dus ‘de grootste ressorten van Vrankrijks subsistentie ende welvaren te cesseren.’ Dit alles zou in Frankrijk binnenlandsche onlusten kunnen verwekken. Bovendien zullen de geallieerden de wijnen, enz. uit andere landen gaan betrekken, en als de handel eenmaal die ‘ploij’ heeft aangenomen, zal die niet zoo gemakkelijk meer zijn te veranderen. Ter zee is Frankrijk zeer gemakkelijk in bedwang te houden, altijd tenminste, wanneer de verbonden tusschen de Republiek, Engeland en Spanje blijven bestaan of worden hernieuwd. ‘Want dewijle Vrankrijk aande Oceaan zeer weijnich bequame havens heeft, ende Engelandt zonderling vele, ende dat men niet in zee kan komen met vloten zonder zo veel macht te hebben als nodich is, om de vijand het hoofd te bieden, zo kan Vrankrijk geen equipage ter zee ondernemen inde Oceaan, zo lang degene, die zijn vijanden zoude zijn, als Spaigne, Engelandt ende deze Landen, meerder ende beter zeemacht als de Fransen kunnen in zee brengen: ende zal dies om alle handel ende navigatie op Vrankrijk op de Oceaan te beletten, niet meer nodigh zijn, als een matigh getal zeer lichte Fregatten, verzelt met veel kleijn vaartuijgh om dicht onder de Franse kust te kruijsen, enz.’ Het is merkwaardig, hoe een man, die in 1679 zich zoo goed kon realiseeren, wat uit de natuur der dingen tegen Frankrijk gestemd was, en hoe een Europeesche oorlog er zou uitzien, slechts eenige jaren later het meest 's Prinsen politiek zou tegenwerken. Luisteren wij maar verder. Mocht Lodewijk XIV een oorlog beginnen, dan zal de Fransche handel ook aan de landzijde schade ondervinden, ‘insonderheijt deweijle in een nieuwe oorlogh door Vrankrijk “de gaijeté de coeur” te beginnen de rechtvaardige ombrage, welke de Franse desseijnen | |
[pagina 194]
| |
meer ende meer aan alle natien zouden geven, een ijder zal opmaken om den afbreuk van de Franse commercie te favoriseren, ende dat ook te lande, dewijle men, of aanstonts, ofte immers int vervolch vande oorloch kan vertrouwen de Keijser ende andere Duijtsche Fursten inde partije tegens Vrankrijk te zullen hebben, jnzonderheijt indien de zake vande Hertoge van Lottheringen blijft onafgedaan, ende Vrankrijk inde usurpatie van dat Hertogdom, de Keijser als schoonbroeder vanden Hertoch, zo om personele affectie als om interesse van staat, in welke jnteressen van staat veel Duijtsche Fursten hooglijk in deze geinteresseert zijn.’ Dan gaat Van Beuningen het vraagstuk van Engelsch standpunt bekijken, en probeert hij den Amsterdamschen heeren vrees aan te jagen met een mogelijk ongenoegen van Engeland, als het garantieverbond wordt afgeslagen. De heeren zullen in dit opzicht vrij ongevoelig zijn geweest, want d'Avaux sprak al dezelfde taal. ‘Dat niet alleen de Coning van Engelandt, ende alle de Heeren van zijn raad, maar ook beijde de Kameren des Parlements ende de gehele natie voor een vaste grontregel van staat houden, dat de zaken in die termen zijn gekomen, dat zij haar rust, ende de gemene, op geen andere gronden als de voorzeijde en op een nieuwe vrientschap met haar Ho: Mo: kunnen maintineren, ende datmen dat gehele rijk lichtelijk in dat sentiment zal kunnen conserveren, jndien haar geen ombrage gegeven werd van dat het hier niet gevat zoude mogen wezen, ofte verandert zoude kunnen werden.’ Van Beuningen kon het toen het beste weten, want hij kwam juist van een langdurige ambassade in Engeland weer terug in het vaderland. Hij laakt dan ten sterkste onze buitenlandsche politiek der laatste jaren, waardoor wij met onze natuurlijke bondgenooten, inzonderheid Spanje, moeilijkheden hebben. Dit ‘scheijnt voornamentlijk daar uijt voort te komen, dat er geen vaste goede cours in buijtenlandsche zaken sedert een geruijme tijdt gehouden is, ende dat de negotiatien buijtens lands bij manquement van goede instructie aande ministers niet wel werden gedirigeert.’ Hierin dient natuurlijk ten spoedigste verbetering te komen. Ook in de verhouding tot Brandenburg moet verandering komen. Het ‘quaat humeur,’ dat dat land tegenwoordig toont, is gemakkelijk te bezweren. | |
[pagina 195]
| |
In wijden blik doet hij, zooals men merkt, voor den stadhouder niet onder. Het zou echter nog zes jaar moeten duren, alvorens de keurvorst zelf stappen zou laten doen voor een hernieuwd verbond. Fel gaat hij te keer tegen de door Frankrijk aangeboden defensieve ligue. ‘Dat dies de aanleijdinge vande zijde van Vrankrijk om deze Staat tot het handelen over een ligue defensive te verlocken tot haar oogmerk heeft de ware gronden op dewelke onse rust ende behoudenisse berust, te labefacteren, ende te subverteren, ende dat daarinne niets is als een valsche glimp van uijtterlijke behaaglijkheijt, onder dewelke, mijns oordeels, een doodelijk fenijn verborgen leijt.’ Wat wil Frankrijk eigenlijk van ons? Wat heeft het aan een verbond met de Republiek? ‘Dat jndien Vrankrijk in rust wilde leven, onze alliantie apparentelijk niet desireren ofte voorstaan zoude, met offensie van degene tegens dewelke hij zeijt dese Staat te zullen protegeren, want dat Vrankrijk niet gelooft kan werden eenige attaque van buijten te apprehenderen, ofte te achten onse assistentie nodich te hebben.’ Er zijn er, die bevreesd zijn, om Frankrijk de ligue te weigeren. Van Beuningen niet. Er zijn middelen genoeg, om de zaken daarhenen ‘te schicken, dat Vrankrijk ons geen ongelijk ofte gewelt zal willen doen. Qui se fait brebis, le loup le mange.’ Hij vreest meer den toorn van Engeland. Toen hij nog in dat land vertoefde, had de koning zich tegenover hem in het bijzijn van vier der ‘voornaamste Heeren vande Raad’ heftig uitgelaten over de verandering van buitenlandsche politiek, die in de Republiek dreigde. Was Engeland daarvoor aan den jongsten oorlog gaan deelnemen? Hij zag, nu althans, in de binnenlandsche oneenigheden in Engeland geen bezwaar, om met dat land een verbond aan te gaan. ‘Dat er veel redenen gegeven kunnen werden, waaromme de dissentien in Engelandt niet zullen hinderen sodanige sterke ende goede resolutien als bij 't opkomen van een Franschen oorlogh zijn vereijscht, om dat alle degene, die part hebben aande publieke deliberatien voor vast stellen, dat de magt van Vrankrijk tot die hoogte is gekomen, dat het nodich is, de vriendschap met deze staat ende deselve bij genoegsame magt te conserveren, om door de Fransen “dum singuli separatim pugnant” niet alle opgeslockt | |
[pagina 196]
| |
te werden.’ Ook acht hij ‘extremiteijten’ onder dèzen koning niet meer te ‘apprehenderen.’ Onder de papieren van Hudde bevindt zich ook nog een ongevraagd advies, en wel van den bekenden Wittiaanschen Rotterdamschen regent Adriaen Paets.Ga naar voetnoot1) De strekking van diens betoog is natuurlijk: aansluiting bij Frankrijk. Het is bekend, dat ten slotte noch het verbond met Engeland noch dat met Frankrijk tot stand kwam. In Januari 1680 werden beide aanbiedingen beleefd van de hand gewezen, nog wel op voorslag van Holland. Men zal gemerkt hebben, dat Van Beuningen het garantieverbond met Engeland aanprees, in de meening, dat de binnenlandsche toestand in dat rijk geen beletsel zou zijn voor een krachtig optreden naar buiten. Dit verzoent ons eenigszins met zijn latere houding. Van draaien kan men dan minder spreken. Immers gedurende zijn volgend verblijf in Engeland vanaf het najaar 1681 tot het voorjaar 1683 kwam hij tot de overtuiging, dat van dat land niets te verwachten was. Van Beuningen is dan ook nimmer Fransch-gezind geworden, zooals men wel zegt. In de jaren, dat hij wederom in de regeering van Amsterdam was opgenomen, vormde hij een middenpartij, een partij van den vrede tot elken prijs met Frankrijk. Maar met den Prins wilde hij nimmer breken. Wel brak de Prins met hem. Toen hij zag, dat Engeland tot machteloosheid was gedoemd, wilde hij met Frankrijk een politiek van compromissen voeren. Ik geloof, dat Van Beuningen dit alles juist heeft ingezien, juister dan Willem III. Ik geloof ook, dat vóór 1685, toen Lodewijk XIV zich de haat van heel protestantsch Europa op den hals haalde, en vóór den tijd, waarin Jacobus II zijn katholieke neigingen zoo sterk liet blijken, geen andere politiek te voeren was. Het koele en hooghartige afstooten van den stadhouder heeft den ouden staatsman gebroken. Van dit alles hooren wij in een brief van Van Beuningen aan de regeering van Amsterdam, waarin hij ontslag vraagt van zijn ambten van burgemeester en raad.Ga naar voetnoot2) Deze brief, gedateerd 5 Juli 1684, is niet alleen merkwaardig, omdat tot heden nog niets bekend was van een ontslagaanvrage | |
[pagina 197]
| |
in 1684, maar nog meer om de zelfverdediging van den schrijver, waarmede hij zijn verzoek motiveerde. Hij geeft als inleiding een overzicht van zijn werkzaamheden in het belang van den staat, waaruit moet blijken, dat de tegen hem aangevoerde beschuldigingen waardeloos zijn. Aangezien hij in het hierna te bespreken stuk van 11 Maart 1685 hetzelfde doet en veelal duidelijker, zullen wij dat stuk ter aanvulling van dezen brief ook thans reeds laten spreken. Meerdere malen zien wij Van Beuningen zich verdedigen tegen de aantijgingen der stadhouderlijken, ook in bekende stukken. De man moet er bepaald onder geleden hebben. De oorzaak van het discrediet, waarin hij vervallen was, was het tegenwerken der prinselijke politiek gedurende zijn laatste zending in Engeland. Zooals de onbekende mémoires-schrijver, Monsieur de B., het uitdrukt, die blijkbaar goed geïnformeerd was: ‘Dans sa dernière ambassade en Angleterre il s'écarta de ses instructions, fut disgracié du Prince, et il parut qu'il avait suivi les ordres secrets qu'il avait eus de sa ville, etc.’Ga naar voetnoot1) Hierop, n.l. op het afwijken van zijn instructies, is nog nimmer de volle nadruk gelegd. En dit toch is de waarheid, volgens den brief zelven. Van Beuningen was in 1681 naar Engeland gezonden, om Karel II over te halen, samen met de Republiek, op te treden tegen de Fransche aanmatigingen. Na eenigen tijd aldaar vertoefd te hebben, zag hij in, dat de verhouding tusschen vorst en volk allerdroevigst was. Zoo ontstond zijn zwenking. Fruin stelde die in het najaar van 1682.Ga naar voetnoot2) Inderdaad was die reeds in het voorjaar voltrokken. Immers, het blijkt uit dezen brief, en nog sterker uit dien van 11 Maart 1685, dat hij Lodewijk XIV aangezet heeft, de blokkade van Luxemburg op te heffen, en zijn ‘differenten’ te ‘verblijven’ aan den koning van Engeland. In 1685 schrijft hij: ‘Dat ik weijnich tijds daernaer schoon verswakt door een gevaarelijke ziekte, diep in 't najaar, ter instantie van zijne Hoogheijt naer Engeland was overgevaren, om aldaer vigoreuse resolutien tot stuijtinge van de Fransche usurpatien in Duijtschland ende in de Spaansche Nederlanden | |
[pagina 198]
| |
te weegh te brengen, schoon sulx vermits de innerlijke constitutie in 't Engelsche Rijk ende om de verklaringe alreede bij de Koningk ende sijne ministers gedaen, van in geen Staet te wesen, om sijne vrunden bij te staen, t'eenemale onuijtvoerlijk scheen, dat ik des niettegenstaende door groote applicatie en door 't beleijt bij mij gebruijkt te weegh hebben gebraght, dat de Coningh van Vrankrijk door coöperatie van zijn Majesteijt van Groot Bretaigne is gedisponeert geworden, om niet alleen 't blocus van de stad Luxemburgh te dissolveren, ende te desisteren van feijtelijkheden in de Spaansche Nederlanden, maer ook om sijne differenten te verblijven aen den Coningh van Engeland, welke aennam in 't termineren van deselve niets te sullen doen sonder participatie van hare Ho: Mo: Ende beloofde een generale Vreede niet alleen ten opsighte van Spagnen, maer ook van het Duijtsche Rijk, en van Italien te zullen guaranderen. Dat door een fataal misverstant deze gewenschte occasie om een vaste rust in 't Christendom te vestigen, ende om de jonghste oorlogh voor te komen, ongeacht mijne trouwe waerschouwinge, verwaarloost zijnde, ik voor alle mijne moeijte ende arbeijt niet anders als een geaffecteerde koele bedanckinge voor mijn rapport had bejegent, ende als crimineel was gedrecrieert, schoon ik mijne conduite in geschrifte diermate had gejustificeert, dat mijne apologie sonder replique was gebleven, ende dat de uijtkomst al te wel heeft geleert, datse voor goet was te keuren.’ Natuurlijk heeft Lodewijk XIV begrepen, dat hij, door den Engelschen koning de bemiddeling op te dragen, het best zijn rekening vond in de gegeven omstandigheden, en al de argumenten, die Fruin opsomt, welke tot zijn stap hebben kunnen leiden, verliezen niets van hun waarde.Ga naar voetnoot1) Maar dat Van Beuningen hier achter heeft gezeten, doet ons de zaak heel anders bekijken. Men kan zich voorstellen, hoe Willem III persoonlijk moet zijn gegriefd, toen hij bemerkte, dat onze ambassadeur op deze wijze van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt. Juist toch hadden de Staten-Generaal besloten, onder zekere voorwaarden, Spanje het secours van 8000 man te zenden. Wel had Van Beuningen een Europeeschen oorlog | |
[pagina 199]
| |
weten te voorkomen, maar 's Prinsen politiek had hij gedwarsboomd. Nadat hij aldus op zijn wijze voor den algemeenen vrede had gezorgd, zat hij verder niet stil, maar deed hij al het mogelijke, om het eens aangevangen werk te voltooien. Hij schrijft hierover in den brief van 5 Juli 1684: ‘Ende hebbende mitsdien sedert dat de Coningh van Vrankrijk het bovengeroerde verblijf in Maart des jaars 1682 had aangeboden tot in September daar aenvolgende stadigh mijn werk gemaakt, niet sonder approbatie vande Regeringe, om op de voorseijde voet het Christendom int generaal ende mijn Vaderland int besonder vande gevaren ende swarigheden van een zeer verderfelijke oorlogh te bevrijden.’ Maar ook hij kon niet verhinderen, dat Spanje in September 1682 een ‘resolutie’ nam, welke voor ‘declinatoir’ werd aangezien. Hij beschrijft de groote ontstemming, die er aan het Britsche hof deswege heerschte. Nog achtte Van Beuningen de zaak niet hopeloos. Hij zond aan den ambassadeur der Republiek te Madrid een missive, waarin hij dezen aanspoorde, alles in het werk te stellen, om de Spaansche regeering alsnog de arbitrage te doen aannemen.Ga naar voetnoot1) Zeer tegen zijn verwachting vond dit schrijven in Den Haag geen instemming, en er volgde een ‘stormbuij van scherp verwijt.’ En tegelijk werd hij gehoond ‘door een resolutie bij welcke haar Ho: Mo: Ministers tot Weenen ende Madrid gelast wierden aen mijn schrijven ende consideratien niet te defereren.’ Van Beuningen verdedigde zich tegen deze ‘censoriale missiven,’ en wees er op, dat er geen ander middel bestond, om den oorlog af te wenden, dan de door Lodewijk XIV aangeboden arbitrage. Hij deed dit zoo ‘volkomentlijk, dat er noijt ondernomen is, een eenigh point van mijne verantwoordinge te wederleggen.’ Ondertusschen deden zijn vrienden te Amsterdam alles, om zijn gedrag goed te praten. Van Beuningen vertrouwde zoo vast op den goeden uitslag van dit pogen, dat hij bij zijn terugkomst in het vaderland zich verbaasde, niet eenige ‘betuijgenisse van aengenaamheijt’ te ontmoeten. Integendeel, er werd een dreigende houding tegen hem aangenomen. | |
[pagina 200]
| |
Er gingen geruchten, dat men hem in staat van beschuldiging wilde stellen, wegens de opvatting, die hij had gehad van zijn commissie in Engeland. Zelfs in ‘publique deliberatien’ werden er ‘censuren’ gehoord, waarin verklaard werd, dat het een ‘misslagh nadeeligh aan den Staat’ was, dat hem niet het hoofd voor de voeten werd gelegd. ‘Ende heeft deze taal (hoe wel vermoedelijk buijten de intentie van degene diese gevoert hebben) mij bij verscheijde luijden doen aensien voor soo zeer schadelijk ende crimineel, dat na schriftelijke bedreijginge van een violente doot, mij int begin van de deliberatien over de Wervinge door een onbekende hand gedaan, ende daer op van tijd tot tijd gevolghde waerschouwinge van datse mij was nakende, eijndelijk voor ontrent drie Maenden is ondekt een troup booswighten, welcke op verscheijde wijse hebben gepooght dese bedreijginge uijt te voeren met soo veel opiniatriteijt ende roeckeloosheijt, dat mij benomen is het vertrouwen van een secuijr leven.’ Met deze mededeeling springen we de geschiedenis wat vooruit. Het is bekend, dat Van Beuningen nog tijdens zijn verblijf in Engeland op 1 Februari 1683 tot burgemeester van Amsterdam werd verkozen. Hiermede kwam hij in een eigenaardige positie. Hij, de volstrekt niet anti-stadhouderlijke en volstrekt niet pro-Fransche diplomaat, liet zich aan het hoofd der staatsgezinde partij plaatsen, met welke partij hij alleen het vredesverlangen gemeen had. Het is het tragische in Van Beuningen, dat hij nimmer heeft kunnen inzien, dat de breuk met den Prins thans onherstelbaar was geworden. Dan komt in het voorjaar van 1684 de bekende aanslag op zijn leven. Wagenaar wist hier reeds iets van.Ga naar voetnoot1) Amsterdamsche afgevaardigden ter dagvaart waarschuwden hem, zich niet naar Den Haag te begeven, zooals blijkt uit een bij Gebhard afgedrukten brief.Ga naar voetnoot2) Nochtans spreekt Gebhard over deze geschiedenis nog eenigszins onzeker.Ga naar voetnoot3) En Fruin meende zelfs, dat de aanslag in het verhitte brein van den burgemeester was opgekomen.Ga naar voetnoot4) Wij zullen er na de bovenaan- | |
[pagina 201]
| |
gehaalde briefcoupure geen commentaar meer aan toevoegen. Na aldus een apologie te hebben gegeven van zijn gedragingen in de laatste jaren, gaat hij verder: ‘Soo dat ik considerende, dat het vooroordeel ende de haat jegens mij opgevat, nadeeligh was aan Uw Ed: Groot Achtb: int bevorderen vant gemeene best, soo daeromme als om andere aen haar gecommuniceerde redenen in November laatstleden seer dienstelijk ende instantelijk hebbe versoght van mijne publique bedieninge ontslaagen te mogen werden, maar also Uw Ed: Groot Achtb: daartoe doemaals niet konde werden gedisponeert, ende dat het mij niet betamelijk scheen mij van haar goetvinden te esloigneren, inmiddels sij desidereerde mijne assistentie in een sake in de welcke Uw Ed: Groot Achtb: mij soo genegentlijk ende trouwelijk hadden gesecondeert gedurende mijn afwesen aent Engelsche Hof, soo hebbe ik gemeent haar met het voorseijde mijne versoek niet wederom moeijelijk te mogen vallen, voordat zij de uijtslagh van haar heijlsame raatslaagen soude hebben gezien.’ Het was tot nu toe slechts bekend, dat Van Beuningen ontslag had aangevraagd in de maand Januari van het jaar 1686. Hij deed het toen mondeling. Het resultaat is onbekend, doch zeker is het, dat hij sedert niet meer actief deelnam aan de publieke zaak, maar dat zijn vroedschapszetel tot zijn dood toe onbezet bleef.Ga naar voetnoot1) Uit dezen brief leeren we echter twee voorafgaande verzoeken om demissie kennen: een in November 1683 en een in Juli 1684, welk laatste, zooals gezegd, de eigenlijke aanleiding was tot den hier besproken brief. In November 1683 hadden burgemeesteren er niet in bewilligd, omdat zij hem nog noodig hadden in een zekere ‘sake,’ Welke die ‘sake’ was, leert ons de volgende alinea. ‘Maar dewijle ik onophoudelijk hielp arbeijden, om die vrugtbaarlijk te doen termineren, ende alle obstaculen daar tegens geformeert van tijd tot tijd te removeren, met meerder ijver ende neerstigheijt als sonder krenckinge van mijne lighamelijke kraghten int afgaan van mijn levenstijd niet heeft konnen geschieden, soo is eijndelijk de animositeijt daar | |
[pagina 202]
| |
door tegens mij verweckt tot die exorbitantie gekomen, als hier boven is vermelt. Ik dank ondertusschen de goede God over 't succes waarmede hij Uw Ed: Gr: Achtb: heylsame raatslagen heeft gesegent, ende wensche, dat zij langh de vrughten van de Vreede, door haar bewerkt, mogen genieten.’ Hier hooren we het: Van Beuningen had gewackt tot den vrede: den twintig-jarigen wapenstilstand van 29 Juni 1684. De vredespartij, inzonderheid Amsterdam, had gezegevierd. Het was een triomf ook voor Van Beuningen. Hij meende stellig, dat hij zijn ‘Schuldigkeit’ gedaan had en nu maar moest ‘gehen.’ Blijkbaar hebben burgemeesteren hem weer weten te bepraten, want we zien hem kort hierna alweer bezig aan een gewichtig werk: het herstellen van den binnenlandschen vrede.Ga naar voetnoot1) Zijn tweede ontslagaanvrage formuleerde hij aldus: ‘Maar dewijle ik door de Goddelijke schickinge ende toelatinge in die termen ben gevallen, dat ik nogh met lust nogh met vrught langer part kan hebben aan de publique deliberatien ende dat een privaat leven mijn stadige wensch is geweest gedurende een meer dan veertighjarige dienst, van dewelcke meer dan dertigh doorgaans in seer swaare ende moeijelijke saaken, meest buijtens Lands, niet alleen met groote arbeijt, maar dikmaals niet sonder gevaar sijn toegebraght; soo bidde ik Uw Ed: Groot Achtb: seer ootmoedelijk, dat eyndelijk die mijn wensch door een resignatie van mijne publique ampten in haar handen mij gegunt magh werden. Ende dat te gelijk mij door haar voorspraake ende credit bevordert magh werden middel ende gelegenheijt, om mijn onschult ende goede conduite in mijn laaste commissie in Engeland opentlijk te doen blijcken.’ Na opgemerkt te hebben, dat het hem wel bewust is, dat de functies, die hij vervult, niet neder te leggen zijn, maar dat hij van burgemeesteren ‘een favorable distinctie’ hoopt voor zoover zijn persoon betreft, eenigszins als vergoeding voor de | |
[pagina 203]
| |
diensten, die hij hun bewezen heeft, eindigt hij, dat hij ‘onberoemt kan zeggen, soo in kleijne als in groote saaken noijt iets anders beooght te hebben als 't gemeene welwesen van Staat ende Stad na mijn best verstant ende krank vermogen.’ Het volgende reeds genoemde stuk van 11 Maart 1685 behelst het verslag van een samenkomst, welke Van Beuningen gehad heeft in het begin van dat jaar met Waldeck en van Amerongen.Ga naar voetnoot1) Wij weten uit Muller,Ga naar voetnoot2) dat Waldeck in den winter van 1684 naar Holland teruggekeerd was, en dat hij in het volgende voorjaar met Van Beuningen in een ‘Meinungsaustausch’ trad over den algemeenen toestand. Hoewel Muller hier zijn bron niet opgaf, doelde hij zeker wel op de ‘Relation’ van Waldeck aan Willem III, te vinden bij Rauchbar.Ga naar voetnoot3) Deze brief van Waldeck is niet gedateerd, maar het algemeene verband wijst uit, dat dit onderhoud later in het jaar moet hebben plaats gevonden dan de conferentie, die thans aan de orde is. D'Avaux wist van het bezoek van Waldeck aan Amsterdam slechts eenige oppervlakkigheden. Hij schrijft: ‘Le comte de Waldeck alla à Amsterdam, pour leur - d.z. de regenten - faire voir la nécessité qu'il y avoit de maintenir leur Etat de Guerre.’Ga naar voetnoot4) En verder: ‘Tant de Personnes attachées au Prince d'Orange sont allées à Amsterdam.’Ga naar voetnoot5) En dan: ‘Le comte de Waldeck n'a pas moins envie de remettre la bonne intelligence entre le Prince d'Orange et Messieurs d'Amsterdam: c'est, à ce que j'ai appris, le principal sujet de son Voyage en cette Ville-là.’Ga naar voetnoot6) En vervolgens: ‘Le Bourguemestre Heude et les autres Bourguemestres Regens n'ont pas voulu voir le comte de Waldeck.’Ga naar voetnoot7) Meer wist d'Avaux er niet van. Bezien we thans het verslag van Van Beuningen. Het valt al dadelijk op, dat hij alleen bezocht is door Waldeck en Van Amerongen, terwijl hij van dr. Márechal niet rept, die toch ook te dezer tijd in Amsterdam vertoefde, gezien den | |
[pagina 204]
| |
brief van Hudde en Corver aan Witsen.Ga naar voetnoot1) Waldeck en Van Amerongen beginnen met hun leedwezen te betuigen over het ‘mistrouwen ende de strijdigheijt van sentimenten tusschen mijn heer de Prins ende deze Stad.’ Voor het herstel van een ‘onderlingh goet vertrouwen ende oprechte concordie’ slaan zij voor een ‘algemeene toestemminge in de gepetitionneerde Staat van Oorlogh voor dit maal, met continuatie van de besoignes over pointen van menage, ende redres van de finantien.’ Mij dunkt, hieruit blijkt ten duidelijkste, dat zij een officieele zending hadden, want dr. Maréchal, die een compromis-voorstel deed - volgens den bovenvermelden brief van Hudde en Corver - werd door den raadpensionaris gedesavoueerd.Ga naar voetnoot2) Trouwens, de bezoekers zeggen het ook: Waldeck was in de stad voor ‘domestique affairs,’ maar Van Amerongen had Zijne Hoogheid voorgeslagen, dat zij beiden eens vertrouwelijk met Van Beuningen zouden gaan praten ‘over de gemeene ende zijne saeken,’ hetgeen de Prins had goedgekeurd. Van Beuningen begint dan weer met een uiteenzetting van zijn openbare handelingen in de laatste jaren, welke tevens bedoeld is als verdediging. Reeds in 1673 had hij aan den stadhouder verklaard, dat hij zich aan ‘de regeringe als onnut ende schadelijk soude onttrecken, soo haest hij (ik) daarinne aen sijne Hoogheijt ongevalligh soude zijn.’ Toen de tegenstrijdige gevoelens van de Amsterdamsche Heeren en den Prins zich openbaarden in de quaestie van de werving, had Van Beuningen besloten, dat plan ten uitvoer te brengen, en dit in een missive aan den Prins gemeld. Hier zinspeelt hij dus op een andere ontslagneming dan die van 5 Juli 1684. Trouwens, van niets schijnt hij zoo vol te zijn geweest als van een rustig en afgetrokken bestaan. Steeds hunkert hij daar naar. Misschien is hiermede de zonderlinge ligging van zijn huis in Den Haag te verklaren. Ook in 1679 had hij met dergelijke plannen rondgeloopen. ‘Dat ik int jaer 1679 uijt Engeland t'huijs komende voornemens was geweest hetselve - een privaat-leven - aen te vangen, ende tot dien eijnde in mijn huijs in den Haegh (met dat insight in mijn afwesen gebouwt) mijn stadigh verblijf te houden.’ Is dit hetzelfde | |
[pagina 205]
| |
huis, dat reeds in 1679 in aanbouw was, of een ander? Ook in 1683 is er sprake van een huis van Van Beuningen in Den Haag.
‘Van Beuningen, die vaek was door den Staet gesonden Tot het bevestigen of maeken van verbonden, Hadt Vrouwen in den Haeg op een banket versogt, Opdat hij haer met een sijn nieuw huijs toonen mogt.’Ga naar voetnoot1)
Fruin, in zijn ‘Aanteekeningen op Droste,’ wist die huizengeschiedenis ook al niet goed te verklaren; ze is overigens van weinig belang. Alleen ter wille van Zijne Hoogheid had hij in 1679 zijn plan niet ten uitvoer gebracht, ‘om hem de hand te bieden int uijtwercken van desselfs desseijnen omtrent uijtheemsche alliantien (alsoo se mij zeer salutair scheenen). Ik heb vorders vermaen gedaen van 't geen bij mij daer ontrent tot groot vernoegen van Zijne Hoogheijt is gedaen, ende specialijk ontrent het bevorderen van de defensive Ligue tusschen Engeland en Spanjen, ende die van guarantie met Sweden.’ Dan komt de praatvaer - want hij schrijft niets over hetgene zijn bezoekers gezegd hebben, behalve hun voorstel; hij wil daarover ook niet schrijven, zooals later blijkt - te spreken over zijn aandeel aan de opheffing van de blokkade van Luxemburg, welke passage wij hierboven reeds weergaven. De buitenlandsche politiek, door hem aan het Engelsche hof gevoerd, had niet alleen hem veel kwaad gedaan, maar ook de staatsgezinden, speciaal Amsterdam, in scherp conflict gebracht met den Prins. Maar: ‘Ik heb vorders verhaalt met wat ijver ende goede genegentheijt bij mij waren opgenomen ende gemenageert de ouvertures aen mij gedaen, om de onlusten hier over ontstaen in 't vuur der liefde te smooren.’ Blijkbaar doelt hij op de ‘ouvertures’ van dr. Maréchal in den zomer van 1684. Is dat zoo, dan had die fameuse persoon toch een officieele opdracht gehad. Immers, was hij niet gezonden geweest door Willem III of Fagel, zooals Fruin vermoedde,Ga naar voetnoot2) dan was dat nu in Maart 1685 al wel bij Van Beuningen bekend geweest. | |
[pagina 206]
| |
‘'t Goet succes, dat mijn arbeijt ook in dit poinct scheen gehad te hebben, niet sonder te melden, hoe droevigh het mij voorquam, dat hetselve bij de opkomste van de differenten met Dordreght ende door andere incidenten was gelabefacteert, met ernstige bede van eenmaal te mogen weten, wat Zijne Hoogheijt met fundament in mijne conduite ende sentimenten misprijzen konde, met aanbiedinge van mijne onschult niet anders als met de eenvoudige waerheijt te sullen doen blijcken.’ Op het voorstel der beide heeren betreffende den staat van oorlog wil en kan hij niet ingaan. Dat is het werk van burgemeesteren en vroedschap.Ga naar voetnoot1) En ook dezen zouden het ‘apparentelijk achten voor haer onbetamelijk te wesen, daer over, sonder participatie van de andere Leden van Holland in concert te treden.’ Maar hij wilde toch niet ontveinzen, dat hij geheel op het standpunt stond, door de Amsterdamsche regeering ingenomen. En, al wil hij niet in deliberatie treden over het aanbod, zijn eigen meening over de legerzaken geeft hij volop ten beste. ‘Dat mij daer en boven dunkt, dat er niet beters voor de reputatie van de Staet ende tot herstellinge van deselve voortgebraght was tot nogh toe, als dat men ordre stelde tot een prompte betalinge van de achterstallen van de militie, ende deselve soo reguleerde, dat de capiteijnen sonder defalcatie van sware interessen, gages van solliciteurs ende andere bijlasten, precis wierden betaelt, ende dat mij sulx ook voorquam, als wenschelijk voor de militairen.’ ‘Dat het vorders voor mij onbegrijpelijk was, waaromme de Staet in dit verval haer krijgsvolk soude onderhouden op een kostelijker voet als in redelijkheijt nodigh is, ende insonderheijt op een kostelijker als door geen Potentaten aen 't vaste land in 't Christendom geschiet, ende dat het onweederspreekelijk is, dat men willende kleijne compagniën onderhouden op 't exempel van Vrankrijk ('t welk mij echter ongeraden scheen) die op de Franse voet geformeert ende gegageert most werden, ofte die moest vergrooten op de voet in 't Duijtsche Rijk ende elders gebruijckelijk, indien men de | |
[pagina 207]
| |
capiteijnen verstaet te laten genieten haer tegenwoordige tractementen, insonderheijt dewijle zij grooter zijn, als elders genoten werden. Waer op niet anders geantwoort zijnde, als dat men voor het toekomende daer over konde delibereren: is bij mij gerepliceert, dat het aenstonts konde geschieden, ende dat het te meer nodigh was, omdat het generalijk onder de ingezetenen van de Staet redelijk wierd geoordeelt, ende dat het hatelijk voorquam, dat het sonder reden wierd gedelaijeert.’ Uit een brief van Van Beuningen aan Hudde, gedateerd 26 Maart 1685,Ga naar voetnoot1) welken ik hier alleen om deze redenen noem, kan men zijn bedoeling over deze aangelegenheid eigenlijk beter leeren kennen. Het blijkt dan, dat hij van meening is, dat de compagnieën vergroot dienen te worden, terwijl de kapiteins dezelfde bezoldiging houden. Dit plan komt neer op een vermindering van het aantal kapiteins, dus op een vermindering van het aantal baantjes met groote tractementen. Wil men kleine compagnieën naar Franschen trant, dan moet men die ook op Fransche wijze inrichten, d.w.z. zonder vaandrig, terwijl dan de tractementen van kapiteins en luitenants ook aanzienlijk besnoeid moeten worden. De moeilijkheden in de legerquaestie bestonden blijkbaar voor een deel in een te veel aan welbetaalde postjes, die veelal ingenomen werden door adellijke protégé's. Men begrijpt, hoe dit den burgerlijken aristocraat, iemand van de noblesse de robe, moest steken. Dit onderwerp wordt dan verder niet meer aangeroerd. Van Beuningen beklaagt zich hierna over de ergerlijke corruptie. ‘Dat ik vorders niet konde ontvijensen, dat de resolutien in de Provintien ende inde Steden daer van discreperende genomen, in 't gemeen wierden aengesien als afgeperst ende uijtgewerkt door authoriteijt ende intrigues, ende dat dienaengaende schadelijke geruchten waren verspreijt, ende voor te waerachtiger wierden gehouden, omdatse eerder geadvoueert als tegengesproken wierden bij veelen, die haer stemmen om gemakshalve (soo zij seggen) tot continuatie vande tegenwoordige Staet van Oorlogh hebben gegeven.’ Hij vreest, dat men Zijne Hoogheid heeft overtuigd, dat | |
[pagina 208]
| |
dergelijke handelwijzen noodig zijn, om zijn gezag te kunnen handhaven. Neen, zegt Van Beuningen, wanneer de Prins de ‘teneur’ van zijn ‘glorieuse voorsaten’ volgde, dan zouden alle ‘Leden van dese Staet’ hem ‘genegentlijk bijvallen,’ om onder ‘zijne wijse directie de Staet te helpen redden ende assecureren.’ Gaat de Prins op den ingeslagen weg voort, wat niet noodig is, gezien zijn ‘hooge naissance,’ zijn groote macht en zijn ‘uijtnemende personele begaeftheden,’ dan wordt hij een hoofd van een partij inplaats van een ‘seer geauthoriseert ende gelieft Directeur van de geheele Staet.’ Misschien kijkt de Prins te veel naar het in Frankrijk heerschende absolutisme. Maar, zegt Van Beuningen, ‘dat vorders alle volckeren niet op een wijse geregeert konnen werden, ende dat het doorgaens ruïneux is af te gaen van degene welcke past, ende geapproprieert is, na de forme van regeringe, ende na de aert van de onderdanen, ende dat men hier ontrent althans te zorghvuldiger moet zijn, omdat er buijtenlandsche maghten zijn, welcke meesterlijck haer souden weten te prevaleren van misslagen daer ontrent te begaen.’ Toch mogen reorganisaties niet uitblijven. Vooral op het stuk van ‘Zeemaght, Fortificatien, Alliantien ende correspondentien’ valt er nog wel wat te verbeteren, en hij nam de vrijheid daarover eenige van zijn ‘geringe gedaghten te uijtten.’ Van Beuningen wil niet weergeven, wat de beide heeren op dit alles antwoordden, want hij zou het wel eens ‘qualijk kunnen begrepen’ hebben. Alleen moet hij ‘haer minsaemheijt ende bescheijdenheijt’ ten zeerste prijzen. Eén antwoord wil hij alleen releveeren. Toen hij zeide, dat de Prins hem te wel kende, om aan zijn goede bedoelingen te twijfelen, antwoordde Waldeck: ‘Dat mijn goede intentie ende capaciteijt niet in twijfel werd getrocken, maer dat men vermoede, dat ik mij te veel behaegde inde reputatie van in veele groote saken mijne sentimenten te hebben doen prevaleren, met krenckinge van 't credit ende vande glorie van degene, die inde Republicq van meer vermogen zijn.’ Er zat dus een voornaam persoonlijk element in de toenmalige twisten. Van Beuningen gaf hierop ten antwoord, dat hij nooit anders dan zijn plicht had gedaan, en dat een ‘stadige | |
[pagina 209]
| |
applicatie van meer dan 30 jaren ontrent uijtheemsche saaken’ hem wel eenige ‘penetratie’ had geschonken in die materie. Ondertusschen, de opmerking van Waldeck doet hem bedenken, dat hij wel eens een lastige hinderpaal kon zijn. die den weg naar het herstel van den binnenlandschen vrede versperde. Hij denkt dus al weer aan aftreden, en meent, dat men van hem een ‘Jonas dient te maken, om de tegenwoordige swaare stormwinden met meer gemak te doen cesseren.’ Van de pogingen, van stadhouderlijken kant aangewend om op goeden voet te komen met Amsterdam, hooren wij nog het een en ander in een brief van Van Beuningen aan Hudde, die alle kenteekenen draagt van een geheel particulier en vertrouwelijk schrijven. Hij is gedateerd 17 Maart 1685.Ga naar voetnoot1) Het doet ons wel wat vreemd aan, dat Van Beuningen, die in Amsterdam vertoefde - het staat ten overvloede boven den brief - over deze dingen schriftelijk zijn meening uitte tegenover den regeerenden burgemeester, die in deze dagen eveneens in de stad was. Maar ook krijgen wij een sympathieken indruk van den ouden staatsman, die met alles wat er in den staat voorviel zoo actief meeleefde, ook al bevond hij zich als oudburgemeester wel wat in de peripherie der gebeurtenissen. Trouwens dit laatste was, althans voor zoover het Van Beuningen betrof, meer theorie dan practijk, want juist in dezen brief zien we hem optreden als een stille kracht, als een verborgen mentor, we zouden ook kunnen zeggen, als souffleur der eerste rollen. Hij schijnt al die pogingen van Waldeck, van Van Amerongen en van Dijkveld - deze behoorde dus ook tot het gezelschap bemiddelaars, al zagen we hem niet ten huize van Van Beuningen - niet goed te vertrouwen. In het bijzonder wantrouwt hij dr. Maréchal, die blijkbaar ook weder ten tooneele verschenen was, en zelfs ‘ouvertures’ had gedaan, tegenover wien is niet duidelijk, ‘tot een entrevue van den Heer Raadpensionaris met den Heer President Burgemeester Hudde of met den Heer van Beuningen.’ Hij schrijft nu aan Hudde, dat burgemeesteren er wel aan zouden doen, met Witsen, die in Den Haag vertoefde, als afgevaardigde ter Staten-Generaal, op te dragen bij Zijne Hoogheid of bij Fagel | |
[pagina 210]
| |
te informeeren, of al die ‘avances tot eenigheijt en een goet verstant’ ernstig gemeend zijn, en anders te zeggen, dat ‘daerop geen vervolg werd genomen.’ Maar, als vreesde hij daardoor zijn tegenstanders te verbitteren, men diende bovendien aan Witsen te schrijven, dat hij vooral niet nalaten moest te zeggen, dat ‘men hier seer tot eenigheijt gezind is en genegen om sich in redelijkheijt over alle existerende differenten te verstaen en dat men deze sake zoo handele, dat ze tot een vrughtbaer besluijt magh komen en dat wij geen ondank bij onze vrienden mogen bepalen.’ En nu moet men het tweede deel van Gebhard, bl. 167, eens opslaan, en zien, of Hudde den wijzen raad van zijn ouderen en meer ervaren vriend niet punctueel heeft opgevolgd. Daar vinden we n.l. afgedrukt den brief, welken Hudde en Corver den 19den Maart aan Witsen verzonden. Zij dragen daarin Witsen juist datgene op te doen, wat Van Beuningen aangeraden had. Deze brief is zelfs hier en daar een zuivere echo van den brief van Van Beuningen. Een enkel staaltje zullen we hiervan toonen. Het schrijven aan Witsen eindigt n.l. aldus: ‘Egter alles onder dese precautie, dat wij hier door geen occasie mosten geeven van onse goede vrinden te miscontenteren.’ Wie lust heeft het geval nog verder te vervolgen, kan het antwoord van Witsen ook bij Gebhard vinden,Ga naar voetnoot1) waaruit inderdaad blijkt, dat Maréchal, althans door den raadpensionaris, werd gedesavoueerd. Hiermede zijn wij aan het eind van onze bijdrage. De zooeven behandelde brief van 17 Maart 1685 behelst nog wel enkele beschouwingen over de zwevende alliantie met Zweden, maar daar deze geen nieuwe gezichtspunten openen, laten wij ze achterwege.
Amsterdam, April 1926. J.Z. Kannegieter. |
|