| |
| |
| |
De schoonheids-bacil.
Hoe het komt, dat de wonderbaarlijke feiten, die ik ga vertellen zoo weinig bekend zijn geworden, heb ik nooit geheel kunnen verklaren. Het is waar: de gebeurtenissen speelden zich af in een eenzaam dal van noord Tirol, waar nooit toeristen komen. De verhalen van het eenvoudig bergvolk zullen waarschijnlijk voor bijgeloovigheid gehouden zijn en de medici, die wat met de zaak te maken hebben gehad, zwijgen misschien uit angst voor hun naam als wetenschappelijk man. Niettemin mag het verwonderlijk heeten, dat ik de eerste ben, die een verslag over het voorgevallene schrijft; een verslag, waarvan mijn gevestigde reputatie als geneesheer de betrouwbaarheid waarborgt.
Van het bestaan van een idioten-dorp en de vreemde pestilentie, die daar heerschte, hoorde ik het eerst door een bedelmonnik, die mij een eindweegs vergezelde op het rotspad van Landeck naar Prutz. Dat was in 1921. Mijn zegsman vertelde mij een gruwzaam verhaal van die uitgestootenen, de armsten onder de imbecillen en waanzinnigen, die in het gehucht zonder wet of zede te zamen leven, onverpleegd, verdierlijkt en vervuild. Geen van hen verliet het ooit weer levend, maar gelukkig stierven allen spoedig na het begin van hun ballingschap. De overheid bezorgde de voedselvoorziening en slechts weinigen der opgeslotenen oefenden een handwerk uit. Geen vreemdeling dan een geneesheer of een priester bij sterfgevallen mocht ooit dit heilloos oord van verdoemde zielen betreden. Het kon slechts langs één pad genaderd worden en dat werd nacht en dag door soldaten bewaakt. Een enkele maal maakte een gek amok en wondde de anderen in
| |
| |
zijn razernij of een rampzalige stortte in den afgrond bij een wanhoopspoging om langs een der steile rotswanden te ontsnappen. De eerste gevallen der vreemde epidemie hadden zich zes weken te voren vertoond. De huid der lijders werd zilverig en geteekend met rozetten van purper-rood. Sommige zieken hadden geprofeteerd, andere in vreemde talen gesproken, weer andere met een hemelsche stem gezongen. Een derde van de kleine bevolking was reeds bezweken.
Ook ontdaan van alle fantastische bijvoegsels, was dit relaas een voldoende aansporing om de feiten te gaan onderzoeken. Mijn vacantie liep ten einde en ik had geen tijd meer om naar Weenen te gaan en een bevelschrift te halen, dat mij tot het idioten-dorp zou toelaten. Ik redeneerde ook, dat de regeeringsbeambten waarschijnlijk het bezoek van een buitenlandsch geneesheer aan hun ‘stichting’ niet zouden verlangen. Dus besloot ik te beproeven, wat bankpapier vermocht.
Zoo getroostte ik mij den volgenden dag de inspanning van vier uur klimmen tegen een zeer steile berghelling, over naakte steenblokken, glinsterend van mica, waartusschen de levendig blauwe bloemen van het slangenkruid hoog opstaken. Het gehucht, dat ik zocht bestaat uit een vijftig huizen, fantastisch te hoop gebouwd op een afgeknotte spits van kantige leisteen; en het herinnert, uit de verte gezien, aan menige gravure van Dürer. Het was een broeierige dag onder loodblauw zwerk. Ik kwam moe en hongerig aan en was dus zeer ontvankelijk voor stemmings-atmosfeer. Geen wonder dat de indrukken van dien dag mij nog vaak in den droom vervolgen.
Bij den ingang van het dorpje werd ik aangehouden door een paar gendarmes, die met geweren tusschen de knieën op een bank voor een posthuis zaten. Ik zei hun ronduit het doel van mijn komst en deelde kwistig biljetten van duizend kronen uit. De mannen namen het geld zonder aarzelen aan en lieten mij door.
Het idioten-dorp was blijkbaar eens een welvarend plaatsje geweest; nu leek het een koortsdroom. Een romanticus van de oude school, schilder of schrijver, had er zijn stof voor het grijpen. In schemerend grijs bovenlicht blokten groote, holle chalets met gewitkalkte onderpuien en bovenbouw van boom- | |
| |
stammen, zwart van ouderdom en keien op de zilverig verweerde dakplankjes. Hooge, wrakke trappen stegen langs den gevel op naar duistere galerijen en in de rots gehouwen treden daalden in een woudravijn. Achter een antieke poort kwam de bouwval van een kapel te zien, waarvan niet veel meer stond dan de steenen kozijnen en traceering van een spitsboogvenster, dicht begroeid met klimop. Ik zag er schuren van balken, die verkoold leken en verzakte huizen met erkers en portieken en gebroken diepe nisramen. Op een soort van pleintje was een eenvoudige drinkbron, bekroond door het verminkte beeld van een heilige, in hout gesneden.
Alle woningen waren hopeloos bouwvallig. De spreuken en de vrome fresco-schilderingen op de muren waren verbleekt en uitgewischt en de gore stucco façades afgebrokkeld en gemarmerd met roeterige regen-aderen. Het uitvoerig houtsnijwerk was vermolmd. Gebarsten schoorsteenen helden hier en daar gevaarlijk over en vele daken waren ingezakt. Geen deur, geen raam was meer haaksch. In de samengestelde ontroeringen, welke de plaats opriep werkten de nuchtere sjofelheid van een Belgisch mijnwerkersdorp, de walgende morsigheid van een keuterboeren-stulp op de Veluwe en de vage weemoed van een vervallen Venetiaansch paleis. Ik durfde er niet vrij te ademen om den stank van gierpoelen en een dieper instinkt verweerde zich tegen het troosteloos onherbergzame in de gewaarwordingen.
Het gehucht scheen uitgestorven. Alleen een klierachtig meiske met een dun vlechtje van dor, blond haar en een vuilen lap om het rechterbeen gezwachteld, zat op een bank te suffen en een griezelige kerel met een waterhoofd keek schuw en stompzinnig om een hoek naar den aandrentelenden vreemdeling.
In steeds somberder stemming liep ik de klimmende straat ten einde en keerde toen terug. Het liefst had ik maar dadelijk dat beklemmend inferno der levenden verlaten, doch mijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid was gaande gemaakt door de raadselige ziekte en, hunkerend naar den warmen adem der rijk bloeiende Alpen-weiden ging ik toch op goed geluk een huis binnen. In de schemerende voorkamer stonden een paar wrakke meubelen en de plankenvloer was vol gaten. In een
| |
| |
alkoof waaruit een stuitende onbeschrijfbare geur kwam, lag een vrouw in een houten bed. Ofschoon een medicus noodzakelijk gehard wordt tegen alles wat weerzinwekkend en ellendig is, bleef ik onwillekeurig ontzet stil staan, want het gezicht van de zieke had ieder spoor van menschelijkheid verloren; het was geheel bedekt en misvormd door korsten en lappen van zilverige, schubbige woekering, waartusschen hier en daar, evenals op den blooten arm, die op het morsige dekbed lag, zich de open wonden van ettergezwellen vertoonden. De vrouw keerde en verschoof zich voortdurend een weinig in haar koortsdelirium en het arme hoofd lag geen oogenblik stil. Van tijd tot tijd riep zij iets, maar het geluid geleek meer op het klagend gemauw van een gewonde kat, dan op den klank van een menschenstem.
Een poos stond ik, rampzalig door den weedom van ons hulpeloos geslacht naar haar te kijken maar tegelijkertijd - zoo complex is ons wezen - interesseerde mij het ziektegeval levendig. Het was blijkbaar vergevorderde melaatschheid en wel lepra nodosa blijkens de knobbels onder de huid, die in verzweringen overgaan, en lepra anaesthetica, zooals de verschilverende huid bewees; welke beide vormen soms bij eenzelfde patiënt optreden. De leproos moest, naar de verschijnselen te oordeelen al vele jaren, wel acht of tien, geleden hebben en toch had de monnik mij verzekerd, dat de ‘pestziekte’ eerst eenige weken geleden haar intree had gedaan.
Terwijl ik aan het ziekbed over het raadselige van de zaak stond na te denken, hoorde ik plotseling een rauwen gil in de kamer achter mij. Ik keerde mij ontzet om, en daar stond een waanzinnige, die er in zijn lompen juist zoo uitzag als de lazzeroni van Napels op de teekeningen van Gustave Doré. Tegen het licht in kon ik zijn gezicht niet onderscheiden, maar het silhouet wiegde zijn hoofd en gebaarde zinloos met de handen. Toen ik op hem toeliep, vluchtte hij onhoorbaar op bloote voeten.
Ik vond, dat ik genoeg jammer gezien had voor één dag en verliet het idioten-dorp haastig.
Den geheelen verderen middag bracht ik door met afdalen in het dal en het was zes uur, voor ik in het dorpje Sölhausen
| |
| |
aankwam. Er was geen goede herberg, maar men verwees mij naar een weduwe met twee dochters, die een winkeltje van drogerijen en schrijfbehoeften hielden. Haar huisje lag tegenover het kerkhof aan den ingang van het dorp, tusschen de smidse van Alois Praxmarer en de houtzagerij van Fridolin Riml. Het had een gewitte pui en groene latblinden. De wingerd klom langs het portiekje naar boven, waar een roodborstje in een kooi hing, en viel in festoenen van de goot naar beneden. In het voortuintje stonden kleine, gekleurde tuinspiegels, die aan vergeten Kerstfeesten herinnerden, tusschen geraniums en foksia's. Het oude moedertje ontving mij vriendelijk in een achterkamer, die (zooals het geheele huis) naar medicijnen en gedroogde kruiden rook. Voor het avondmaal kreeg ik prachtige forellen, een omelet en een kwart liter witten wijn in een open flacon. Daarna zat ik gemoedelijk met de meisjes op de bank voor het huis en rookte de wonderlijke dunne Oostenrijksche sigaren en genoot van den vredigen zomeravond. Het was een vergoeding voor de ellende van dien middag en toch werkte er iets als een booze voorzegging in mijn onderbewuste.
Stellig had ik mijn logies niet beter kunnen wenschen. Het slaapkamertje boven was knus en zindelijk. De vrouwen hadden klaarblijkelijk beter tijden gekend. Er hing in ronde lijst en onder bol glas een voortreffelijk miniatuur-portret in bas-relief van gekleurde was. Het stelde een ouden prelaat voor met wit haar, zwart befje en gouden kruis op een schoudermantel van olijfgroen. Op een commode stond een glazen kastje met herinneringen van een reis naar Palestina: een fleschje water uit den Jordaan, een steen uit de Doode Zee, een stukje pompoen uit Gethsemané, een versteende granaatappel uit Jeruzalem, een klein doornenkroontje, een eindje kaars, een houten kruisje met lakzegel en een paar schelpjes.
Ik ging in het groote bed liggen met de verwachting van gezonde, lange nachtrust, want ik was moe van veel lichaamsbeweging, maar ik droomde levendig en sliep niet diep en het donker voorvoelen van onheil, doch nu symbolisch verbeeld, zooals dat in droomen gebeurt, verliet mij niet. Ik was zelf in het Heilige Land, dat wist ik, maar het leek meer op een moderne wereldstad en overal ging mij een duistere, zwaar gesluierde gestalte vooraf en de menschen vluchtten in paniek
| |
| |
bij die rampspoedige nadering. Herhaaldelijk ontwaakte ik en het droomtooneel veranderde telkens, maar de ongeluksbode keerde hardnekkig weer.
Ik stond vroeg en onverkwikt op. Het eenvoudig ontbijt was in de achterkamer voor mij klaar gezet. Het oude moedertje vertelde mij, dat haar dochter den afgeloopen nacht onwel was geworden. Ik bood mijn diensten als geneesheer aan en vond de patiënt lusteloos en koortsig te bed liggen. Zij klaagde over hoofdpijn en een rheumatisch gevoel in de leden. Er was geen enkele aanwijzing, dat een ernstige ziekte te wachten stond, maar daar ik zelf nog niet geheel was hersteld van al wat ik den vorigen dag had doorleefd, besloot ik niet naar den gletscher te wandelen, zooals mijn plan was geweest, maar dien morgen in het dorp te blijven. Ik bracht den zonnigen voormiddag door met rooken en bladeren in vergeten jaargangen van een Oostenrijksche illustratie (een allergenoegelijkste tijdpasseering) en maakte plannen voor mijn terugreis naar Holland.
Tegen twaalven vond ik het meisje ernstig ziek. Zij was zeer onrustig, had hooge koorts en er vertoonden zich hier en daar roode vlekken op de huid. Het was geen ziektebeeld, dat ik kende en daar ik niet graag de verantwoordelijkheid voor haar behandeling alleen wilde dragen stelde ik de bezorgde moeder voor, haar huisdokter te laten komen. Een buurjongen werd op een muilezel naar zijn huis gestuurd met een dringende boodschap. Het was een rit van drie uur. Intusschen bracht ik aan het ziekbed een middag van groote ellende door. Olga was nu geheel buiten kennis en ijlde. In het gezicht, de hals en op de armen vormden zich harde roode knobbels. Hier en daar tusschen de bulten was de reine, soepele huid aan het verdorren en ontkleuren in grijze vlekken. Het was een gruwelijk gezicht. Een plek ter grootte van een rijksdaalder vormde zich voor mijn oogen binnen een kwartier. Er was nu geen twijfel meer, of ik had te doen met een geval van dezelfde acute lepra, die ik in het idiotendorp had aangetroffen. Het ongehoord snelle verloop van het proces echter en het knagend besef dat ikzelf de besmetting had overgebracht, ontmanden mij.
Het was acht uur 's avonds vóór de dorpsgeneesheer kwam, een welgedaan boertje, naar het uiterlijk, met een groen loden
| |
| |
Tiroler hoedje op en een groote porceleinen pijp in de hand. Hij maakte zooveel strijkages en behandelde mij met zooveel vormelijke hoffelijkheid, dat ik er verlegen van werd, maar het zien van de zieke ontstelde hem. Als jong student in Graz had hij een geval van lepra gezien bij een zwerver uit Dalmatië, waar men de ziekte Falcadina noemt, maar in Tirol kwam geen melaatschheid voor. Wij waren het eens, dat de patiënt niet kon worden vervoerd en dat hier geen medische hulp kon baten. Olga werd bij het uur zieker. Om tien uur ging de dokter perplex naar huis met de belofte den volgenden dag terug te komen.
Na middernacht werd het meisje veel rustiger en de pols was bijna niet meer te voelen. Ik begreep, dat zij sterven ging en bereidde de moeder zoo voorzichtig mogelijk voor op het naderen van den dood. De brave vrouw had reeds alle hoop opgegeven en liet den geestelijke roepen. Toen ik het klokje hoorde, dat zijn komst verkondigde liep ik naar mijn kamer, boven, waar ik gekleed op bed ging liggen en van vermoeidheid weldra in slaap viel. Het zal misschien twee uur geweest zijn, toen ik ontwaakte in groote ontsteltenis. Ieder kent de droomsfeer, waaruit wij niet dadelijk los kunnen komen bij het plotseling ontwaken uit den eersten slaap en die nog een oogenblik schimgestalten om ons bed toovert en een occulte bekoring legt in een toevallig gehoorde melodie. Maar er was geen zinsbegoocheling in wat ik nu hoorde. Een vrouwestem zong in de zieke-kamer onder mij met vol en krachtig geluid, maar zoo rein, zoo onverdraagbaar rein en bovenaardsch, dat het een foltering was, om het te hooren. Voorzeker heeft voordien nooit een mensch zoo gezongen. Was het een lied? Ik kan het niet zeggen. Ik hoorde het niet, ik ‘leefde’ het, ik ging er in onder. Mijn ziel kromp ontzet ineen, geschroeid door die vlot opwellende puurheid, die niet van de wereld was. Ik hoop nooit weer zoo te hooren zingen. Ik voelde mij een ellendige schurk, een verrader, die zich steeds moedwillig had afgewend van de heiligheid die trilde in die zingende stem. Ik sidderde over mijn geheele lichaam en had maar één gedachte: te ontkomen aan dat beschuldigend geluid.
Met een geweldige wilsinspanning beheerschte ik mij en strompelde met knikkende knieën de trap af en de kamer
| |
| |
binnen. Drie of vier vrouwen lagen voorover op den grond als verpletterd door de wijding van wat zij beleefden. De moeder knielde aan den voet van het bed en zag met gevouwen handen, in zelfvergeten vrome aandacht op naar haar kind. Olga stond rechtop in haar bed en zong met omhoog geslagen oogen en de armen voor de borst gekruist. De uitdrukking van haar gelaat was allerminst die van een waanzinnige. Ik zag er liefde, gelukzaligheid en bovenmenschelijke ernst. Eensklaps zweeg zij. De oogen sloten zich, er kwam een glimlach om de lippen. Zij wankelde en viel zijwaarts neer. Ik schoot toe en ving haar in mijn armen op. Zij was dood.
Den volgenden morgen werd ik om zeven uur gewekt door druk gehamer in de kamer beneden mij. Toen ik beneden kwam liepen buren bedrijvig af en aan met planten uit de veranda en uit de bloemenhekjes voor de ramen. De ziekekamer was in korten tijd in een chapelle ardente veranderd. Op een verhooging was een katafalk gemaakt en het lijk lag in een raamwerk overtrokken met linnen en krip. Boven het hoofd-eind hing een koperen kruisbeeld. Het kleine vertrek stond vol sierplanten en bloemen. Lange waskaarsen waren overal neergezet.
Ik ging uit op een langen verkenningstocht in het dal om in de grootsche natuur vrede en kracht te vinden. Toen ik terugkwam, vond ik groepjes mannen zwijgend voor de deur staan. Dorpelingen schuifelden eerbiedig door de smalle gang en de rouwkamer. Die kleine ruimte was een wonder geworden, midden in de prozaïsche wereld. De talrijke stille kaarsenvlammen in hun regenboog-nimbus maakten feest en sprokegeheimenis, maar de volte, de afstootelijke menschenlucht en het met vlammengoud overtogen scharlaken der pralende geraniums, voelden koortsig aan. De reinheid en de mystische sereniteit van de doode waren daarmee in treffende tegenstelling en toen ik naderbij kwam bemerkte ik met iets als schrik de waarlijk wonderbare verandering, die de felle ziekte in haar had gewrocht. De zilverige lepreuze huid was van het gezicht gevallen of verwijderd en het gelaat, dat nu zichtbaar was, geleek meer op dat van een Grieksche godin in marmer gehouwen, dan op dat van het eenvoudig burgermeiske, dat ik
| |
| |
eenige dagen geleden voor het eerst gezien had. Met het haar in het midden gescheiden, de lage wenkbrauwen, de rechte fijne neus, de aanminnig welvende lippen en rondende kin, herinnerde zij aan de Aphrodite van Melos, die in Parijs bewaard wordt. Maar het voorhoofd was niet Grieksch. Boven de oogkassen zwol het aan op een wijze, die ik nooit bij eenig mensch gezien had, noch in de werkelijkheid, noch op afbeeldingen. En dat voorhoofd gaf aan het geheele masker, ik weet niet hoe, een stempel van bovenzinnelijke wijsheid, die geen Olympiër heeft.
U kunt begrijpen, dat ik niet rouwig was, na dit aangrijpend sterfgeval naar mijn vaderland terug te keeren. Op den morgen van mijn vertrek hoorde ik, dat niet minder dan zeven dorpelingen, voornamelijk jonge vrouwen en meisjes door de geheimzinnige ziekte waren aangetast. Ik zelf werd op mijn terugreis te München zes weken opgehouden door een aanval van influenza, waarbij zich, vreemd genoeg, enkele onmiskenbare pokken op gezicht en handen vertoonden. Omtrent Kerstmis kreeg ik een brief van Olga's zuster met het bericht, dat de ‘Schoonheidsziekte’ zooals de volksmond haar had gedoopt, in Sölhausen meer dan honderd slachtoffers had gemaakt.
De weinigen, die de ‘schoonheidsbacil’ overwonnen schenen nieuwe menschen geworden. Zij waren knap en gezond van uiterlijk, beschaafd van manieren, edel en vroom van karakter en, bijna zonder uitzondering begaafd met talenten, die zij vóór hun loutering niet bezaten. Dat schreef mijn correspondente.
Het duurde vier jaren voor ik Tirol weer kon bezoeken en mijn ondervindingen aangaande de uitwerking van de schoonheids-bacil bevredigen mij niet. Het was zeer moeilijk de genezen lijders op te sporen. Eenige waren in een klooster gegaan. Een jong meisje, dat buitengewoon mooi geworden moest zijn, diende in Innsbruck, maar niemand wist haar adres. Een jonkman, die ‘het tweede gezicht’ gekregen had, was onder dienst. De smid van het dorp, welke na zijn ziekte het vee kon ‘belezen’ was den vorigen winter door een sneeuwval gedood. Eén jongen heb ik gezien en gesproken van wien
| |
| |
ik moet bekennen, dat hij een intelligent en beschaafd gezicht had met diepe, donkere droomersoogen en - het wonderlijke voorhoofd van Olga na haar dood. En dan is er natuurlijk het wel zeer merkwaardige geval van Toni Kugler, het waschmeisje uit Sölhausen, die nu als gevierde contralto een kunstreis maakt door de Vereenigde Staten.
Frits Hopman. |
|