| |
| |
| |
Komen en gaan.
I.
Ik heb jaren aan de zijde van mijn vrouw geleefd, zonder goed te weten wat in haar de gelijkmoedigheid onderhield en, trots wel is waar haar futiele klachten, de tevredenheid met haar lot. Wij wonen op twee uren afstand van Brussel, in het klein dorp Hamme. Wij hebben lang noch trein- noch tramverbinding met de stad gehad en sinds enkele maanden slechts rijdt een autobus tusschen Buggenhout en Brussel langs de Oostgrens van ons dorp. Al wie door winstbejag of nieuwsgierigheid, door levenslust of weeldevertoon wordt aangetrokken, stapt ons landhuis voorbij. Nooit heeft mijn vrouw deze voorbijgangers gevolgd met een blik, waarin eenig verlangen of spijt was vermengd. Zij is nochtans uit het stadsleven in deze louter landelijke omgeving overgeplant. Zij verzorgt onze twee kinderen, die naar gelang van het weer, den hof overhoop zetten of de huismeubelen van teekeningen en inschriften voorzien. Zij klaagt over ontelbare geringe huiselijke zaken en veralgemeent met ergerenden nadruk. Rookt bij geval het vuur een beetje in de huiskamer, als de wind in het Zuiden zit, dan heet het telkens opnieuw dat het niet te verwonderen is als de kinderen hoesten en dat het huis onbewoonbaar is. Wij hebben een stalletje waarin bij hevige regens licht een plas water stroomt, wat haar telkenmale een gelegenheid is om te zeggen: ‘Men verdrinkt in dit huis’.
Dit aandikken van in den grond geringe huiselijke zorgen
| |
| |
heeft haar steeds het voorkomen gegeven van iemand die alleen aan nietige dingen is gehecht en nooit den geest verheft. Verre van mij de gedachte het vermoeden te wekken dat haar perceptie van de buitenwereld bekrompen of grof zou zijn, of dat haar ziel voor fijne gewaarwordingen zou zijn gesloten. Wel integendeel, soms sta ik verbaasd over de juistheid van haar zinnelijke waarnemingen. In een natten herfst, als het gras veel heeft gedronken, zal zij terecht opmerken, dat de weide vóór ons venster blauw ligt en een andere maal zal zij den geur van een lenteavond zeer nauwkeurig specificeeren als zijnde die van erwten en frambozen.
Zij kent echter de vreugde niet van het mededeelen der genietingen en zelden komt over haar lippen een uitlating, die niet een korte tegenspraak is van mijn eigen indrukken. Over het algemeen schept zij weinig behagen in bespiegelingen en onder dat opzicht weet zij beslist niets af van den wellust die het ontledend doorproeven van de aandoeningen en de gevoelens geeft.
Is het haar diep geloof, dat haar in een dogmatisch harnas strak recht doet gaan en haar alle lenigheid van de ziel ontneemt? Soms zou ik zeggen dat zij boven alles zweeft wat van de aarde is en, wanneer zij opnieuw den voet op vasten bodem zet, het maar alleen is om aan de kleine struikelsteenen aanstoot te nemen. Zij gelijkt in deze veel op de kinderen: de wereld verzinkt rond een stofje. Het zal haar niet ontsnappen dat het dienstmeisje mijn schoenen niet heeft gepoetst, maar laat ik een namiddag van verveling den rook van mijn pijp tegen de vensters blazen en gansch het landschap met mijn lusteloosheid omnevelen, zij zal het de natuurlijkheid zelve vinden en veilig zitten in haar ingekeerde sereenheid, - dor als duinzand.
Het verwondert mij altijd opnieuw dat een jonge vrouw als zij reeds ten eenemale aan de wispelturigheid van de verbeelding ontsnapt en 's avonds wanneer haar kinderen te bed zijn, vóór het kruisbeeld halfluide den rozenkrans gaat bidden. Zoo nochtans, heb ik mijn vrouw vaak in de donkerte der huiskamer gevonden, wanneer ik op gevorderd uur van mijn werk of - laat ik het zonder omwegen bekennen - van mijn plezier terugkeerde. Wel was er een tijd
| |
| |
dat zij in pianospel behagen vond, doch sinds de kinderen zijn gekomen, blijft het klavier dicht voor goed.
Is dat allemaal eenvoud, vroeg verworven wijsheid of een zekere dorheid en voorbarig verflensen van het gemoed? Zij is thans dertig jaar geworden en schikt zich in een leven, dat verdeeld is tusschen de keuken en de kinderkamer. Op de bloemen in den hof, de veldvruchten in het dal, de boomen boven de heuvelruggen, altijd hetzelfde landschap, kijkt haar oog, zonder dat men er een verlangen of een vreemde ontroering ziet in ontvonken. De eenige vlucht van haar ziel is een altijd herhaalde en stipt geregelde overgave aan het gebed. Al haar ellende is vervat in de nietige tegenslagen van het huishouden of de valling van een der kinders. Haar betrekkingen met de buitenwereld zijn beperkt tot de boeren, onze buren, die haar de belachelijke drama's van het dorp beschrijven: de sterfgevallen en ruzies, de dierenplagen en de mislukking van dezen of genen oogst. Het ziet er uit alsof zij zelf slechts ternauwernood aan de wereld was verbonden. Niettemin hecht zij zich aan al de dorpelingen als aan een groote familie: zij beklaagt de ongelukkigen, de zieken, biedt hulp en bidt ook voor hen. Opvallend is het hoe de beklagenswaardigen voor haar altijd de anderen zijn. Inmiddels schijnt zij niet te beseffen hoe vlak en verlaten, hoe vreugdeloos en dor het leven voor haar ligt.
Thans wordt mij een zinsnede van haar duidelijk, waarvan ik vroeger de beteekenis niet genoeg heb gemeten en die mij destijds alleen wat heeft geërgerd. Ik was een eenigszins speelsch verloofde en had haar gevraagd, welke dwaasheden zij voor onze liefde in staat was te doen. Zij haalde de schouders op en met een gebaar dat beduidde: Hoe kunt ge zoo iets vragen? antwoordde zij vrijmoedig:
‘Geen enkele.’
Slechts toen mijn voorhoofd betrok voegde zij er aan toe:
‘Maar al de rest.’
Nu eerst lijkt me dit een trek, die mij klaar had moeten doen zien in een neiging naar het avontuurlooze en het onbewogene, waarin ik, trots mezelf, iets kleinburgerlijks, een welbehagen en een veiligheid in het middelmatige terugvind.
Maar wat gaat er eigenlijk in mij om, dat ik zoo koel en
| |
| |
bijna hooghartig over mijn gezellin kan oordeelen? Het was mij toch steeds welgevallig met de moeder van mijn kinderen, zoo altijd aan zichzelve gelijk en zoo vergroeid met haar huiselijke plichten, den tijd die ik binnenshuize doorbreng te deelen. Bij nadere bespiegeling ben ik geneigd het gevoel, dat mij aan haar verbindt, als een soort van goedertierenheid te beschouwen, die aan de gewoonte haar voornaamste deugd ontleent. Gewoonte! Ziedaar het woord dat mij onder de pen komt terwijl ik denk aan wat mij van de liefde mijner twintig jaren is overgebleven. En zij mijn vrouw, waar is er haar hart op dezen oogenblik aan toe?
Had zij tenminste iets van haar levenslust gered, iets van haar jeugd weerhouden, alvorens die stilstaande vijver te worden waarop geen zon of ster een reis beginnen kan.
Hoe ben ik dan heelemaal anders! Ik schrijf dit neer als een loutere vaststelling, waarin geen de minste hoogmoed is gemengd. Mijn vrouw en ik zijn mettertijd meer en meer onszelf geworden, ik weet het. Niets vervalscht meer het grondige wezen der menschen dan het enthousiasme van twee jonge verloofden en hun grenzeloos vertrouwen in de eigen deugden. Zij maken zich gereed om naar droombeelden te leven. Een tijd lang valt het hun niet zwaar de zelfstandige neigingen te onderdrukken om slechts één te zijn in zoenen en zinnen. Doch er komt een dag dat dit zelfbedwang lusteloos stemt. Het eerste verraad wordt in een omarming gepleegd. Het hart heeft zich reeds losgemaakt. De geest is al bezig met de dingen die sterker zijn dan de trouw en die de ingeboren passies en ondeugden vleien. Het is reeds veel als men geduld en beheersching genoeg bezit om zich slechts langzaam aan den onverbiddelijken drang van de eigen natuur over te geven.
Welnu, ik ben drie en dertig jaar oud en ben weer de zoon van mijn overleden vader geworden. Tevergeefs heb ik zijn onhebbelijkheden en kwaliteiten bespot. Elken dag zie ik klaar in nieuwe drijfveeren en handelingen, die mij van hem zijn gekomen. Dat ik tot een soort van ontdubbeling in staat ben en mij zelf als een derde kan gade slaan, verandert niets aan de zaak. Observatievermogen en daadkracht zijn gansch verscheiden verschijnselen en het is wellicht een verregaande
| |
| |
zwakheid bekennen, als ik zeg dat de kennis van zijn en mijn hartstochten mij hun beheersching niet gemakkelijker heeft gemaakt. Wel integendeel. Ik heb er soms wellust en hoogmoed uit geput.
Mijn vader dan vervulde een geringe taak met zoo eigenaardige verdiensten en zoo aanmatigend talent, dat hij thans nog in dit dorp als een legendarische figuur wordt beschouwd: hij was nochtans maar veldwachter.
Ik zie hem nog op zijn Zondagronde, links en rechts deelnemen aan een herbergspel, als de tegenpartij sterk genoeg was. Ik zie hem nog bij die mastklimming. Hij moest de orde handhaven. Geen der klimmers kon den top bereiken. Hij speelde zijn tuniek uit en onder luid gejuich haakte hij zelf de hesp van den ring. Moeder had een ander oordeel over de waardigheid van de openbare macht en noemde zijn gedrag een schande. Het is waar dat hij zich nimmer stoorde aan haar oordeel.
Ook met zijn ambtelijke voorschriften nam hij het niet nauw. Hij aarzelde nooit de onschendbaarheid der woning als doode letter te beschouwen wanneer een dronkaard ergens baldadigheden uithaalde. Een aftroeving vond hij doelmatiger dan een proces-verbaal.
Kobe Schepens had eens vrouw en kinderen afgeranseld. Mijn vader gaf hem op zijn beurt zoo'n roefeling, dat Wieske Schepens en haar jongens riepen: ‘'t Is genoeg!’ - Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten dat een al te gevoelige teederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld.
Dezelfde heftigheid kenmerkte trouwens meer bewegingen van zijn gemoed. Van burgemeester of schepenen duldde hij geen opmerkingen, - hij was als een regeerder bij-de-genade-Gods, waarin natuurlijk besloten ligt dat hij van iedereen een onvoorwaardelijke onderwerping eischte. Van geringe afkomst, had hij te weinig en te gebrekkig onderricht genoten om ook in den letterlijken zin een verlicht tyran te zijn. Hij had er echter den oogopslag van en had het bewustzijn, dat zijn veldwachtersbaan een belangrijke zending was.
Eens in Augustus, toen de oogst buiten stond, zag ik hem 's avonds, kin vooruit, wenkbrauwen hoog, den komenden
| |
| |
nacht peilen en den hals gestrekt met het hoofd in de lucht voelen, terwijl hij ter hoogte der schouders duim en wijsvinger over elkander wreef. ‘Er is onweer op komst,’ zeide hij nadenkend, ‘en 't zal voor ons zijn.’ Op denzelfden stond vlamde een bliksem achter de kerk. Mijn moeder die met het avondeten klaar was, riep ongeduldig op ons beiden. Mijn vader gebood haar alleen het maal te gebruiken en nam mij met zich mede. Ik liep naast hem en zag hem zwijgen met beangstigenden ernst. Mijn hart klopte luid van verwachting en ik had het gevoel dat iets gewichtigs gebeuren zou.
De koster woont tegenover de kerk. Vóór zijn deur hielden wij stil. Mijn vader klopte aan met een zelfbeheersching, die hij slechts in groote spanning bezat. De koster zelf deed open.
‘Lui de stormklok,’ gebood mijn vader droog.
‘Waar brandt het?’ vroeg de man, gereed om vertrouwelijk en babbelziek zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. ‘Waar?’..
‘Nergens, onderbrak hem mijn vader. Doe wat ik U zeg.’
Na een korte wijl, woei een lucht vol gebimbom met rukken rond den arduinen toren. De nacht was dik en ondoordringbaar donker geworden en in de boomen rond de kerk gierde een woest klotsen, waarin de ronk der klokken schuifelde als een noodfluit. Jong als ik was, ternauwernood twaalf jaar, beklemde mij een angstig voorgevoel, waarin nochtans een vreugde heimelijk was gemengd om de ongemeene atmosfeer waarin de voorbereidingen werden getroffen tegen een onbekend dreigement. Dra klonk vóór de kerk het geroep van toegeloopen dorpelingen doorheen het voetgestommel. Op het oogenblik dat ik, aangetrokken door de mysterieuze verlatenheid van het kerkschip bij nacht, een portaaldeur had opengetrokken, flitste een schel licht op de ramen. Het was alsof er plotseling een gulp middagzon doorsloeg en honderd regenbogen door elkander sprongen. Terzelfdertijd daverde de grond, terwijl de nacht weer donkerder van onder de zijbeuken schoot. Meteen bonkte een donderslag. Een regen van schaliën kletterde rond den toren. Toen hoorde ik mijn vader luid bevelen in het razen van het onweer. Ontzet mengde ik mij onder de boeren op het kerkplein en zag dat de toren, van zijn leien schubben ontdaan, begon te branden tegen den hemel, die zooeven nog zwart was alsof
| |
| |
een ondoordringbare boog roet over de wereld stond. Nooit had onder zooveel mannen bij elkaar zoo'n verslagenheid de kelen toegesnoerd. Elkeen zag naar de vlammen, die zoevend in den wind rond de torenspits slingerden, en dan naar de slierten gensters, die over de omliggende huizen openwaaiden. Slechts één kant uit flapperden de vuurtongen en een heesche, overspannen stem stootte uit:
‘'t Moet al af! De bosschen! De bosschen! 't Moet al af!’
Er kwam eensklaps onder de mannen een opwinding, die ze door elkaar deed stuiven om een keten te vormen wijl eenige emmers water van hand tot hand werden gegeven. Doch onmiddellijk viel deze kinderhulp stil. Onder de brandende vuurspits, ter hoogte waar de kap op de torenmuren zit, zag men twee bijlen het houtwerk doorkerven en weldra kon men in de verlichte gaten den smid en mijn vader herkennen. Na enkele oogenblikken van angstige verbazing, ploften na elkander verscheidene strengen en klokzeelen neer. Boven, onder het vuur, zag men nog steeds een bijlzwaai van den smid, terwijl mijn vader, thans beneden, den wind overriep.
Ik heb maar de oogen te sluiten om nu nog het omvertrekken van de brandende torenkap te zien. Het heele dorp, zes trossen mannen en vrouwen, hijschte zich horizontaal aan de koorden, om samen, in een op maat uitgestooten kreet, als dwergen in den nacht die een titanenwerk volvoeren, de torennaald te doen wankelen. Toen even een vuurslang langs een der strengen liep, knakte ze af als een draad en onder gehuil en gevloek stortten de schimmen der menschen in één warreling door elkaar, om kort nadien weer uiteen te stuiven naar de andere groepen. Als een luchtschip dat vuur heeft gevat, plofte tenslotte de kap neer. Een groote fontein gensters steeg tot boven den verminkten torentronk. De stank van verkolend hout en schimmel walmde verpestend. Een kwartier nadien was het vuur gebluscht en lag het dorp begraven in den razenden nacht, die eerst tegen den ochtend rustig werd.
Deze gebeurtenis gaf het dorp grooter aanzien in de naburige gemeenten. Men verhoovaardigde zich over een ramp, die men, dank zij de voorzienigheid van mijn vader, aan den
| |
| |
voet van den toren had afgewacht. De loftuitingen van den pastoor, die mijn vader van den predikstoel af dankte, voltooiden zijn populariteit en zijn gezag. Geen der geleerde koppen van het dorp had een ruimeren invloed dan hij. Gaf hij een koeboerken den raad het hooien te vervroegen, gansch de parochie hooide inderhaast. Zeide hij dat een beetenjaar op komst was, dan werd als een gek aanzien die geen beeten zaaide.
Tot op zedelijk gebied toe oefende hij een eigenaardigen invloed uit. Zijn eigen gedrag was allesbehalve voorbeeldig. De jeugdige boerinnen, met wie hij tusschen vier oogen handel had, bewaarden echter over zijn meesterschap een bescheidenheid, die slechts verklaarbaar is door de onderworpenheid waartoe hij ze dwong. Waar hij voorbijgegaan was heerschte er trouw. Een plichtvergeten echtgenoote, die door hem was gevallen, zou door geen ander meer in verzoeking worden gebracht. Hij waakte over haar, eenmaal dat hij zijn roes had teruggedrongen. Eens ging hij zoo ver een zwakke vrouw onder de oogen van haar bedrogen gade de les te lezen. Op de buitensporigheden van mijn vader na, was ons dorp alzoo betrekkelijk streng van zeden: eigenlijk was hij een der weinigen die het misnoegen kende van een ongeregeld leven. Dat is wel een trek van hem: uit zijn matelooze driften en karakterfouten nog iets deugelijks te bouwen, wijl hij aldoor handelde.
Hij had het bewustzijn van zijn overwicht, en, eigenaardig verschijnsel, er mengde zich in dat weten een zekere droefgeestigheid. Zijn hoogmoed was gestreeld en terzelfdertijd begoochelde hij zich niet over de ijdelheid van al die glorie. Er is voorzeker niemand buiten mij, tot wien hij zoo hulpeloos en aarzelend heeft geglimlacht, toen ik ouder geworden hem begon gade te slaan en zwakke voegen ging zien in zijn karakter. Hij beminde mij en sloeg mij op den schouder, terwijl hij zeide:
‘Gij zult geleerd zijn. Gij zult sterker zijn dan ik.’
Arme man, gelukkig is hij hier niet meer. De geleerdheid, die, in zijn oogen, de leegte moest vullen, welke soms zwelt in de ziel, heeft niets geweerd. Zij heeft bij mij, daarentegen, vaak het pijnlijkst beseffen gescherpt. De vele uren, die ik
| |
| |
aan haar besteedde, hebben maar al te dikwijls mijn daadkracht geschaad. Hij tenminste was doortastend. Tot zijn gulzigheid, zijn zinnelijkheid toe zouden hem tot geluk hebben gestrekt, indien na het slagen en genieten, hem niet een onbestemde bezinning den walg had ingegeven en de vrucht van zijn kloekmoedig doen had bedorven.
Zelfs zijn wraaklust deed hem groote dingen verrichten. Door de dorpelingen gevreesd en bemind, werd hij door de gemeenteregeerders benijd en gehaat. Het was niet moeilijk mijn vader op reglementsovertredingen te betrappen en er hem grieven van te maken. Het was nog gemakkelijker hem in zijn stoffelijke belangen te treffen door hem allerlei bijwinstjes te onttrekken. Zoo verdiende hij een flinken stuiver met een waakzaam oog te slaan op het jachtgoed van een stadsnotaris. De gemeenteoverheid achtte het zich tot plicht tegen deze corruptie van een wetsdienaar op te komen. Mijn moeder, te week gemoed, weende over haar acht kinderen, terwijl mijn vader de raadsleden hartsgrondig doch uit de hoogte misprees en ongestoord zijn weg ging.
De burgemeester echter zou hem met de intuïtie der verbolgen sluwheid beter kwetsen. Hij had immers wraak te nemen over een giftig grapje dat booze tongen geheel hadden verzonnen: ‘De sjampetter commandeert bij de vrouw van den burgemeester.’
Mijn moeder had hem buiten weten van haar man aangesproken en hem geklaagd dat haar groot huisgezin niet meer recht te houden was zonder bijverdienste. De burgemeester ontbood mijn vader en grinnikte in een glimlach:
‘Uw vrouw is bij mij komen weenen. Voor anderen weet gij altijd raad. 't Is natuurlijk moeilijker U zelf uit den slag te trekken.... Wat moeten wij doen voor U?’
Het linkeroog van mijn vader was beginnen trillen, zooals altijd wanneer hij peinsde met heftigheid. Zonder één woord te spreken had hij den burgemeester verlaten. Toen mijn moeder hem zag naderen, rechter en langer dan ooit in zijn gespannen pezigheid, en met een zwaai van zijn stok een houw grashalmen zag vellen, werd zij wit en zeide ontdaan:
‘Och God! Och God! Och God!’
Hij legde de ongelukkige vrouw op, zijn benoeming tot
| |
| |
veldwachter terug te dragen. Zij weigerde, door snikken en weeklagen heen. Hij lachte haar zoo lang uit, ofschoon zelf door en door mistroostig, tot zij jammerend ging, met vier schreiende kinderen aan haar rokken.
Een maand nadien was mijn vader een ‘vrij man’ zooals hij het heette. Geen mensch in het dorp, die een woord uit hem kreeg en de sombere eenzelvigheid begreep waarmede hij zich omringde. Men zag hen, den rustigen wandelaar van eertijds, als houthakker en handelaar het omliggende afzeulen. Men wist dat ons groot gezin miserie leed en bekloeg mijn moeder, zonder er den ‘veldwachter’ gelijk men hem bleef noemen, een verwijt te durven van maken. Men bood hem een vaste werkgelegenheid aan. Hij wees ze af:
‘Ik wil mijn eigen meester blijven!’
Mijn broertje Kamiel viel rond dien tijd uit een boom en brak zich de ruggegraat. De smart maakte mijn moeder klein en hulpeloos. Doch in de herinnering zie ik nog met bewondering het mannelijk gelaat van mijn vader, waarop het leed en de moed met elkander worstelden. Onder het toeklemmen der tanden had hij den kinnebak breed gemaakt. Water zwol in zijn oogen. Hij sloot de oogleden. Van onder de wimpers braken twee tranen, die hun weg vonden zonder dat een spier in zijn gelaat vertrok. Slechts zijn trekken waren hard en scherp geworden. Toen hij de oogen weer opende, stonden zij diep en glanzend als van een vreemde dronkenschap.
Een uur na de begrafenis van mijn broertje, hakte mijn vader reeds hout met de slagbijl. Verbeten droefenis en razernij gaven hem een kracht, die met de stilte rond zijn hooge gestalte een indrukwekkende atmosfeer schiep.
Hij was alreeds weer bezig met zijn wraak. Een jaar nadien kwam een knecht in huis. De houthandel werd bloeiend. In den grond was mijn vader nimmer geldzuchtig. Hij wilde nochtans meer en meer. Ik werd twintig en moest te Brussel bouwkunde studeeren. Hij eindigde met onder de rijken van Hamme te worden geteld. Het ontsnapte mij niet dat hij langs binnen brandde om met den burgemeester eens af te rekenen en hem te zeggen: ‘Kan ik iets voor U doen?’ Zijn wraak was al te volledig om ze nu eindelijk niet eens in een confrontatie onder woorden te brengen. Maar was het een
| |
| |
soort van kieschheid of een bij voorbaat doorgronden van de zelfvernedering die in deze vreugde zou liggen, vast was het dat hij aarzelde om zelf een gelegenheid te zoeken waarbij zijn hoogmoed zou jubelen. Een man als hij moest lijden onder zijn besluiteloosheid. Hij heroverde slechts zijn rust, toen hij zijn wraakgevoel op vrij waardige wijze had kunnen luchten. Een afvaardiging van boeren had hem een plaats op de verkiezingslijst aangeboden. Met schijnbaren eenvoud wees hij het voorstel af:
‘Mijn zaken nemen mij te veel in beslag.’
Hij deelde sigaren rond, schonk wijn en dronk zich dien dag zoo opgewekt, dat mijn moeder van verteedering weende. De afvaardiging vertrok dronken, al jammerend dat zoo'n man aan het hoofd der gemeente had moeten staan.
Hij nochtans knikte neen. Kort daarop begon hij zich op den dood voor te bereiden met een aanvaarding, die mij van zoo'n man der daad verwonderde. Hij deed zijn eigen kist timmeren uit een ouden eik en stierf met een helderheid van geest, waarin hij woorden sprak, die mij niet meer verlaten:
‘Heb ik iets in mijn leven gedaan? Ja? Zegt gij ja? Uw broers en zusters zouden zonder mij ook groot zijn geworden. Ik weet niet wat dat is bij mij. Maar er zit in mijn hoofd zooiets als een gedachte dat ik mij veel moeite heb gegeven voor niets. Zwijg mij van ons beetje geld. Voor u gezevenen is het bijkans niets. Ik heb orde gehouden in de gemeente, onder U allen. Ik vraag mij nu al waarom? Ik heb precies mijn tijd verloren. Ik was niet geleerd. Er is iets dat ik niet heb geweten. Maar wat? Ik ben een groote moei-al geweest en in den grond heb ik mij niets van de wereld aangetrokken. 't Is zot natuurlijk: maar ik ben maar wijs geweest als ik zat was. En nu ik de pijp aan Marten ga geven, is het weer precies alsof ik zat werd. Verstaat gij dat? Ha, zat zijn, zat zijn!.... Een zatterik weet er meer van. Kom, laat ons samen een kruis maken.’
Eigenlijk valt het niet te verwonderen dat mijn vrouw en ik het niet eens zijn over de schoone figuur van mijn vader. Zij spreekt mij niet tegen wanneer ik met vuur sommige trekken van hem doe uitkomen. Zij zwijgt eenvoudig. Doch
| |
| |
ik vergis mij niet over de schakeeringen van haar zwijgen. Wanneer zij niet met een of andere afleiding van huiselijken aard blijk geeft van onaandachtigheid, dan kan ik in haar mondhoeken de plooi zien glimlachen waaraan ik duidelijk haar afkeuring herken. Zijn autoritair karakter, met een overgevoeligheid als keerzijde, zijn hoogmoed, gestoffeerd met het besef van zijn beperktheid, zijn zinnelijkheid die in walg oversloeg, zijn wraaklust met een hang naar waardigheid, zijn levenslust en daadvaardigheid die culmineerden in een gevoel van nutteloosheid, dat alles wijkt te veel af van de middelmatigheid waarin zij zichzelf spiegelt. Alsof men niet des te meer mensch was, naar er meer ruimte ligt tusschen de tegenstrijdige krachten van geest en hart, lichaam en ziel.
Gelijk mijn vrouw tegenover de gedachtenis van mijn vader staat, zou zij wellicht ook staan tegenover mij, indien iemand aan haar zijde haar den zin van mijn doen en laten deed opmerken en overwegen. Doch zij ziet mij maar ternauwernood meer. De tijd is voorbij, dat de liefde mijn deugden scherpte. Hoezeer ik ook op mijn vader gelijke, er ontbreekt mij het deel der volharding in de daadkracht, dat de zelfontleding heeft opgeslorpt. Nochtans zooals hij loop ik de streek af en weet mij van veel sympathie omringd. Onze boeren hebben een fietsclub: ik rijd met hen naar de verre gehuchten, draag als zij een groene pet en papieren rozen en tracteer in de herbergen. Nooit heb ik een paard bezeten. Een goedgezellige pachter leent mij een van zijn zware Brabantsche hengsten, wanneer de Vereeniging van Sint Maarten, achter de hoornblazers, door onze hooge olmendreven haar omgangen leidt. Ik sta aan het hoofd van het weldadigheidsbureel, ben bestuurslid van de muziekvereeniging Sinte-Cecilia, behoor tot de jury van onze vrij groote jaarmarkt.
De gemeene man stelt mijn omgang des te meer op prijs - wanneer ik op zijn penskermissen met hem worsten en karbonaden eet - daar hij weet dat ik ook aanzit bij de notabelen, zoowel bij den dokter als bij den notaris en dat ik ontvangen word op het kasteel, waar ik een zijvleugel heb verbouwd en de vijvers heb ontworpen. Hij noemt mij een gelukkig heer, die alle groote bouwwerken uit het om- | |
| |
liggende uit te voeren krijgt. Hij vertelt met fierheid dat de onderpastoor, die mijn vriend is, Latijn spreekt met mij.
En inderdaad, mijn leven is gevuld. Ik voel in mij een drang en een drift, die zelden zijn verzadigd en altijd weer hongeren. Met duizend wortelen ben ik aan alle vreugden gehecht. In geen enkel hart van deze streek groeide er een lust, die 'k niet verlangend heb gehuwd. Mijn armen omsloten reeds ontelbare gestalten. Gedronken heb ik en genoten.
Doch zal ik wel tot het einde toe opnieuw kunnen beginnen? De geneuchten die voorbij zijn wegen soms zwaar op een ziel. Daar is alreeds mijn huisgezin, waarvan ik blijkbaar den rijkdom heb uitgeput. En ik vrees, niet zonder beklag over mijn vrouw, dat zij hem niet meer vermag te vernieuwen.
| |
II.
Een tante van mijn vrouw heeft zich destijds uit de familie gesloten door haar huwelijk met een student, die misloopen heette omdat hij zijn studies had afgebroken. Hij was aan een dagblad gegaan, met de vooropgezette bedoeling bij de eerste gelegenheid een politieke rol te spelen. Haar vader hield er nog patriarkale opvattingen op na: hij noemde hem een ‘gelukzoeker’, wat een veto tegen haar huwelijk beteekende.
‘Er is maar één weg om er in de wereld te komen: die van de volharding in het werk. Uw student begint met een desertie. Het einde zal zijn: ellende.’
Onze hartstochtelijke tante was een-en-twintig en trouwde zonder ouderlijke toestemming. Ik zelf was toen nog niet in aanraking gekomen met haar nicht Claudia, die denzelfden leeftijd heeft. Vier jaar later, toen wij verloofd waren, drong nog het schandaal van dat huwelijk tot mij door, want in de familie van mijn vrouw vergeeft men niet licht dat gevoelsimpulsies het winnen van redelijk overleg. Tante Emma werd tehuis niet meer ontvangen. Haar veel oudere zusters, uit een eerste bed, stelden geen belang in het eigenzinnig kind, dat te zamen met haar eigen kinderen was geboren. En aldus was zij bijna vergeten geraakt.
| |
| |
Het lot heeft echter ironische wisselingen. De ‘gelukzoeker’ deed eenige wispelturige sprongen: van de krant in een ministerie, van het ministerie in het parlement, van het parlement opnieuw in het ministerie, dat van Koloniën, waar hij thans de jongste directeur is. Het duurde lang eer de familie zich de kleine Emma herinnerde, maar niet zoodra was haar echtgenoot tot zijn decoratieven post bevorderd, of zij draaide op eerbare wijze bij. De verzoening was pas geschied toen Emma's echtgenoot met zijn minister de koloniale toestanden ter plaatse bestudeeren moest en voor zes maanden naar Congo vertrok. Wat bij deze afreis tusschen Emma en haar man is voorgevallen is mij onbekend. Wel weet ik dat zij haar vader heeft gevraagd of zij voor goed met haar vijfjarig zoontje mocht naar huis terugkeeren, - wijl zij haar man wilde verlaten. Dat zij tegen ieders raad in een eerste maal had gelijk gehad was een smaad, die de oude man weder beleefde. Nu zij wilde scheiden van iemand, die zijn weg had gemaakt en zich gerehabiliteerd, was het alsof zij opnieuw een valstrik aan zijn vaderlijke wijsheid legde. Hetzij vreeze zich opnieuw te vergissen, hetzij aartsvaderlijke eenvoud, hij antwoordde met één zinsnede:
‘Men verlaat den vader niet van zijn kind.’
Het is dan dat zij zich met een brief tot Claudia heeft gericht. Mijn vrouw heeft mij het schrijven overgereikt. Ik heb er met de grootste belangstelling ontgoochelde zinnen uit gelezen als deze: ‘Mijn man is weg. Er is een steen van mijn hart. Niet meer aan zijn zijde zijn is al wat ik nog kan vragen. Als ik over zes maanden weer moet begraven zijn onder zijn dak, wil ik even goed nu vaarwel zeggen aan het leven.’ Verder beriep zij zich op Claudia's oude vriendschap, om bij ons tijdelijk te komen inwonen. Zij schreef daaromtrent vrij vaag, bepaalde niet hoelang zij hoopte bij ons te blijven en wat haar verdere plannen zouden zijn. Maar ik moet bekennen dat die onbeslistheid mij niet onaangenaam was. Dat beetje mysterie, ook over de oorzaken van haar scheidingsbesluit, boeide mij zelfs en het sceptisch schouderophalen, waaronder ik Claudia den brief teruggaf, vertolkte mijn ware gedachte niet. Ik bespiedde zorgvuldig met een schuinen blik het aangezicht van mijn vrouw:
| |
| |
‘Zij heeft ongelijk natuurlijk,’ begon zij zelf. ‘Van haar man weggaan? En haar kind? Kijk, we kunnen haar wel helpen, maar we hebben slechts twee kinderbedden.’
‘Dat niet alleen,’ speelde ik met een beetje boosaardigheid den weerbarstige.
Ik houd van alles wat den sleur van alle dagen onderbreekt. Mijn vrouw daarentegen heeft steeds veel moeite om uit haar geslotenheid en godzalige roerloosheid te treden. Zet zij den voet op de wereld dan is zij lijk de slaper die wakker schietend, kribbig nog, zich haastig afvraagt: Wat is er niet in orde? Elk vreemd bezoek doet haar twintig kleinigheden ontdekken, die zij het belang geeft van groote hinderpalen. Het beste middel om haar overdrijvingen tegen te gaan is nog op het stuk der bezwaren op te bieden.
‘Drie kinderen die 't huis overhoop zetten, drie in plaats van twee. Vormelijkheid aan tafel. Gij zijt niet gespraakzaam. Wie anders zal uw ongelukkige tante moeten onderhouden dan ik? En dat ware het minste. Maar hebt gij lust de familie tegen ons op te zetten, grootvader onder andere? Ik zie niets dan moeilijkheden tegemoet.’
Zij sprak mij niet tegen en liet zich zelfs een verveeld ‘'t Is waar’ ontvallen. Ik zag in haar blik dat zij neigde om in een worp den last der bezwaren van zich af te werpen. Derhalve vermenigvuldigde ik mijn opmerkingen:
‘Overigens verwondert het mij dat gij die scheiding zoudt bevorderen....’
‘Integendeel,’ onderbrak zij mij kort. ‘Wij moeten haar toch helpen!’
‘Welhoe?’....
Zij vergenoegde zich met als antwoord den vinger te leggen op dezen passus in den brief: ‘Ik kan mij niet meer schikken in het echtleven en weet niet waar er voor mij een weg is. Bij U tenminste zou ik verademen. Gij zoudt mij spreken van God en, mij dunkt, dat ik het mij zou laten welgevallen.’
‘En dan Claudia?’ vroeg ik, alsof ik niet begreep.
‘Gij ziet wel dat zij niet meer vijandig staat tegenover den godsdienst.’
‘Wat beteekent zoo iets?’
‘En als zij zich bekeerde? Als onderpastoor Berrewats
| |
| |
invloed kreeg op haar? Misschien kan haar ook het voorbeeld van een katholiek gezin heilzaam zijn. In elk geval is de naam Gods onder haar pen gekomen. Zij heeft ons noodig. Zullen wij ze laten overkomen?’
Alsof ik met tegenzin mijn eigen voorkeur onderdrukte heb ik toegegeven. Derwijze kon ik mijn vrouw de verantwoordelijkheid laten voor een bezoek dat mij als nieuwigheid in ons dorpsleven aangenaam is en mij door zijn atmosfeer van ongelukkig huwelijks-ervaren belangstelling inboezemt. Ziehier dus tante Emma en haar zoontje Herman in ons landhuis onder dak.
Ik had haar verwacht als een terneergeslagen vrouw, bezweken onder de plagerijen en vervolgingen van een hardvochtig man, die een goed deel van haar veerkracht had gefnuikt. Als ik mij genoegen voorstelde van haar bezoek, dan was het niet haar te moeten opbeuren. Dit vooruitzicht was wel het minst aangename van de nieuwigheid die zij in ons gezin zou brengen, want troostersdeugden liggen weinig in mijn natuur en ik bezit geen enkele gave van ziekenverpleger, laat staan van zielezalver. Ik had mij dan ook voorgenomen slechts weinig van mijn belangstelling te laten blijken en mij vrij ver op afstand te houden.
Ik had mij echter vergist. Ik had het goed gevonden bij haar aankomst afwezig te zijn. Toen ik haar voor de eerste maal ontmoette, had zij reeds gelegenheid gevonden om zich bij ons in te richten alsof zij nooit meer zou heengaan. Zij kwam van haar kamer. Zonder dat een trek van haar aangezicht bewoog, begroette zij mij met een vluchtigen handdruk onder het noemen van mijn voornaam, - de familiebetrekking scheen haar een uitdrukkelijke voorstelling overbodig te maken. Met een beslistheid die mij verraste trad zij, vóór ik iets had kunnen zeggen, op Claudia toe, omhelsde haar en sprak:
‘Het is hier een prachtige omgeving.’
Zij werd onmiddellijk gewaar dat ik haar met verwondering gadesloeg. Gereed om te vertrekken, had ik een bouwplan in de hand. Ik ging het neerleggen, toen zij mij weerhield:
‘Het zou mij waarachtig spijten moest ge uw werk om mij laten wachten. Ik had het liefst van al dat gij naar mij niet
| |
| |
omzaagt en uw leefwijze niet veranderde. Ik vrees dat gij nog last genoeg met mij zult hebben.’
Zij sprak eenvoudig, zonder de coquetterie die op een tegenspraak zint. Het beviel mij, dat zij zich niet diep ongelukkig voordeed. En misschien om haar te behagen, wilde ik haar voldoening geven. Ik kuste Claudia - over mijzelf een beetje verwonderd, want ik doe het slechts zelden wanneer ik het huis verlaat.
Al fietsende dacht ik: ‘Is dit de vrouw die niet weet waar er voor haar een weg is?’ Ik riep mij weer haar figuur voor den geest en peinsde: ‘Zij is mooi in haar waardigheid. Zij gelijkt op een voorbarig ernstig schoolmeisje met verlof.’ In geen geval zag zij er uit als een gehuwde vrouw, die uit smartelijke overspanning den strijd met haar echtgenoot en haar familie aanbond. Tevergeefs zocht ik of niets in haar beheersching een uiterste inspanning verried om het verdriet terug te drijven, maar ik herinnerde mij niets in haar stem dan een eerlijke zekerheid.
Onwillekeurig vergeleek ik de wijze waarop zij zich in den tegenslag gedroeg bij Claudia's natuurlijke klaagzucht over onbelangrijke tegenvallertjes. Een kleine verbittering tegen mijn vrouw rees in mij op. Doch spoedig week zij voor een gevoel van welbehagen. Ik beloofde mij tehuis het schouwspel van een vrouw met weerstandsvermogen. Ik kwam terug op mijn besluit van mij op afstand te houden en wilde niet ingaan op de gedachte dat mijn belangstelling in omgekeerde verhouding stond tot tante Emma's verslagen zijn.
Den zelfden avond en de volgende dagen kwam ik vroeg naar huis, zonder mij bij vrienden en herbergkameraden op te houden, zooals ik anders wel vaak doe. Ik vond tante Emma zich inspannende om mijn vrouw te doen vergeten, dat er twee personen meer waren in het gezin. Blijkbaar gaf zij zich rekenschap van Claudia's knorzucht en meende zij dat iets in haar humeur viel goed te maken. Zij gedroeg zich lief en gedienstig, trachtte haar voor te zijn met tal van kleine toebereidselen voor het avondeten. De vaardigheid van hun vier handen schiep een bedrijvigheid, die de atmosfeer van de woonkamer veraangenaamde. Dat mijn vrouw er af en toe een bezorgd gezicht bij zette scheen mij des te meer
| |
| |
misplaatst. De voorkomendheid van tante Emma en Claudia's ernst kwamen mij voor als een vreemde verwisseling van de rollen, die mij boos tegen mijn vrouw zou hebben gestemd, indien ik niet hartgrondig had gewenscht liever een gemakkelijker samengaan te bevorderen.
Ik trok mij daarom de kinderen aan. Jan is vier jaar oud, Suus vijf, hun neefje Herman ternauwernood iets ouder. Lastige leeftijd, waarop de eene precies het speelgoed wil dat de andere ter hand neemt, geschreeuw en tranen stelt tegenover geroep en waterlanders, zoo niet vuistslagen en stampen. De meeste herrie kwam van dit volkje, dat slechts voor enkele stonden door tante Emma's raadgevingen of Claudia's donkere blikken werd in bedwang gehouden. Het eenvoudigste leek mij hun spelletjes te ordenen door er zelf deel aan te nemen. Er was een tijdlang kraaiende kindervreugde in huis. Het aangezicht van mijn vrouw werd milder en zelfs stralend. Ik meende te zien, aan een glimlach van tante Emma, dat zij mijn bedoeling had begrepen. Ik gooide haar een bal toe en wilde haar in het spel betrekken. Zij ging echter op mijn tactiek niet in en gaf hem ernstig aan de kinderen. Ik verdubbelde in speelschheid. Ik stoeide zoo heftig met hen over het tapijt dat Emma en Claudia, toen zij elkaar aanzagen, een glimlach niet konden onderdrukken. Er was een eerste laag ijs gesmolten. Tante Emma bedankte mij met een blik. Ik maakte een klein, afwijzend gebaar. Deze woordelooze ruggespraak scheen mij het begin toe van een verstandhouding, die mij overdreven veel genoegen deed.
De geringste geheimenis tusschen een vrouw en een man geeft hun een neiging naar afzondering en is hen een reden om een verdere vertrouwelijkheid te scheppen. Zoo tenminste ging het mij. Ik was verlangend om uit tante Emma's mond de peripetieën uit haar leven van gehuwde vrouw te vernemen. Nochtans vermeed ik zorgvuldig ieder woord dat, in het bijzijn van Claudia, de scheiding ter sprake kon brengen. Gewis, er was bij mij een natuurlijke kieschheid, die mij weerhield te zinspelen op gemoedsproblemen waarover tante Emma zelf het stilzwijgen bewaarde. Maar meer nog onderdrukte ik mijn weetgierigheid omdat ik wel wist dat een hart
| |
| |
zich slechts ten volle opent van mensch tot mensch. Ik vertrouwde er op dat ik, mits den tijd af te wachten na denwelke ik op natuurlijke wijze met tante Emma alleen zou kunnen zijn, confidenties zou ontvangen, die de aanwezigheid van Claudia zou hebben beperkt tot een dood relaas van feiten, zonder de diepe rechtschapenheid der gedachten en gevoelens welke alleen inzicht geven in een ziel.
Alvorens dus deze gebieden der verzwegen realiteit te betreden, spande ik mij in om in huis de levendigheid te onderhouden, die vriendelijke banden legt en voorkomt dat iedereen op eigen hand gaat peinzen of in verveling vervalt. Ik bracht er Claudia toe, die dank zij tante Emma nu de handen al eens vrij kreeg, weer het klavier te openen. Zij speelde, met afwisselende vlagen van vreugde en kribbigheid, wijl haar arme vingers zoo stijf waren geworden. Ik overstemde haar met de bewering dat het goud van mijn keel in lood was verkeerd en dat ik niettemin zingen zou. En wat in maanden niet meer was gebeurd, deed zich weer voor; ik zong begeleid door Claudia. Tante Emma onderwijl wist goed haar indrukken te verbergen. Ten hoogste kwam rond haar mond een trek, die eer bitter dan droevig was.
Zienderwijze werden wij kameraden, die aan elkander het oppervlakkig plezier beleefden, dat op den zelfkant van onze gewoonten en zorgen lag en dat het velletje zilverpapier was dat vooralsnog niemand onder ons van het eigen wezen zou nemen. Ik zelf vermeed zorgvuldig thans aan dit luttele laagje te raken en putte uit onzen omgang een behagen dat mij binnenshuize deed blijven zooveel als mijn dagtaak het mij toeliet. Ik genoot van deze intimiteit, die mij Claudia minder streng maakte en tante Emma deed rijpen voor de overgave van het vertrouwen welke ik nastreefde.
Ik kon er mij eerst goed rekenschap van geven toen na een vijftal dagen mijn vriend, de onderpastoor Berrewats, als naar gewoonte zijn donderdagavond bij ons zou komen doorbrengen. Te oordeelen naar den milden toon, waarop Claudia tante Emma op zijn bezoek voorbereidde, begreep ik dat zij van hem een oplossing van het scheidingsprobleem verwachtte, - hetwelk zij evenwel zelf niet aanroerde. Ik, van mijn kant, zag niet met het gewone genoegen zijn ge- | |
| |
zelschap tegemoet. Bijna ging ik hem beschouwen als een ongewenschten bezoeker die den geheimzinnigen groei der bekoring, zoo niet kwam breken, dan toch gedurende een avond in den weg zou staan. In den grond was ik ook over mijzelf mistevreden, omdat ik een oude vriendschap zoo licht als ongelegen kon beschouwen.
Om de waarheid te zeggen, vond ik hem, nu ik hem aan een vrouw zou moeten voorstellen, bijna te zorgzaam over zijn persoon. Hij draagt zijn soutane met een iets of wat te losse sierlijkheid. Ik zeg niet dat hij zich inspant om een hem eigen hoofschheid van taal, een rustigheid en voornaamheid van toon en gebaar ten toon te spreiden, maar zeker is het dat de glimlach, die hem nooit verlaat, een veroverd bezit is, want ik weet te goed dat in gemoede een ingeboren ernst hem misschien te veel bewerkt. Zoo vestigt hij wellicht wat zeer de aandacht op zijn uiterlijkheid, terwijl hij slechts weinig bloot geeft van een innerlijken rijkdom. Niemand is bescheidener dan hij over het eigen gemoed. Het is alsof hij het mistrouwde. Ik heb altijd kunnen vaststellen dat hij de gaven des geestes een zekeren voorrang gaf op die des harten, waar het op hun ontwikkeling aankwam. En nochtans, van nature uit is hij zoo gevoelig, dat ik eenige vooropgezetheid vermoed in zijn ijver om zijn gemoedsbewegingen te onderdrukken en zich een beetje dor voor te doen. Of is dat het gevolg van zijn studie? Hij heeft aan de universiteit te Leuven den titel van doctor in de Oostersche talen behaald. Voorzeker zou hij een belangwekkender post bekleeden dan die in onze gemeente, indien hij zich, terwille van zijn studie, niet door een oom, die kanunnik is, dicht bij de Brusselsche bibliotheken in een schuiloord had doen plaatsen.
Hij kwam en was onmiddellijk innemend. Hij weigerde zijn zware sigaren te rooken en liet zich overhalen een cigaret aan te steken. Vaak raken wij in gewichtige gesprekken van metaphysieken en godsdienstigen aard verwikkeld. Thans voerde hij bescheiden en met gemak het gesprek over de gebruiken van onze boeren. Hij was onderhoudend op zijn rustige wijze en ik was er zinneloos op belust om met hem in geestigheid te wedijveren. Ik bood hem slechts de gelegenheid om van zijn voorname wellevendheid blijk te geven, terwijl,
| |
| |
dien avond precies, de opgewektheid mij niet afging.
Ik was verre van tevreden te zijn toen hij, nochtans vrij vroeg, afscheid nam. Ik meende te zien, dat Claudia in haar verwachting licht was teleurgesteld wijl zijn bezoek zoo luchtig over ons aller diepere bezorgheid was heengeschoven. Er kwam echter een vonk van vreugde in haar oogen toen tante Emma naderhand, op mijn verzoek, haar indruk gaf over mijn vriend:
‘Een pastoor is voor mij nooit een mensch geweest, waarmee ik gewoon kan omgaan. Als kind stelde ik hem mij nooit anders voor dan in zijn goddelijke bediening. Later.. (zij aarzelde even, wijl zij op het verlies van haar geloof moest doelen) later dacht ik aan een automaat, pardon Claudia.. die buiten het leven beweegt. Deze geestelijke rookt een cigaret en het gaat hem goed af. Hij vertelt boeiend. Hij lacht aardig en is spiritueel. Het is precies geen pastoor. Zonder soutane ware het gewoon een mensch, een bekoorlijk man.’
‘Gij zult hem door en door leeren kennen: hij is meer dan een gewoon mensch,’ zeide Claudia, en zich tot mij wendende: ‘nietwaar, Karel?’
Zij had een van mijn eigen oordeelen over mijn vriend uitgedrukt, en nochtans was het mij niet welgevallig dien lof te moeten beamen. Ik forceerde eenigszins de maat en zeide op een toon, die vrij van elke dubbelzinnigheid wilde zijn:
‘Hij is een heilige. Zijn wereldsch gedrag staat hem goed. Zijn ware natuur is echter los te zijn van deze wereld.’
‘Zoo?’ sprak tante Emma, en ik onderscheidde in dat ééne woord een niet meer volgen van de ongeloovige en het was mij een reden om zijn hoedanigheden van geestelijke nader te roemen. Ik was redeloos overtuigd dat ik hem grootmoedig loven moest, wilde ik niet in zijn schaduw staan. Bovendien had ik de geheime behoefte mij vooraan te bevinden in haar aandacht.
Toen wij te ruste gingen, was ik geenszins overtuigd in mijn bedoeling te zijn geslaagd, zoodat ik ternauwernood het greintje bitterheid kon onderdrukken dat tegen Claudia in mijn hart rees.
‘Mij dunkt dat Emma ons een woord uitleg verschuldigd
| |
| |
is over het conflict met haar man dat haar hier heeft gebracht,’ zeide ik tot Claudia alsof ik er haar een verwijt van maakte dat tante Emma het stilzwijgen bewaarde.
Claudia peinsde en vroeg:
‘Wat bedoelt ge?’
‘Wel ja. Wij maken het haar hier aangenaam. Wij doen alsof er niets abnormaals in haar toestand was. Daar net nog met Berrewats hebben wij ons gedragen alsof hij nooit moest weten dat zij op een echtscheiding aanstuurt. Dat wordt ten slotte een flauwe geschiedenis.’
‘Ik begrijp niet waarom gij den toon verheffen moet. Wat wilt gij eigenlijk?’
Claudia's kalme vraag liet mij beter het onbestemde van mijn misnoegen erkennen. Door een moedwillige inspanning slaagde ik erin haar een bepaald verwijt te maken:
‘Gij zoudt Berrewats op Emma's godsdienstig gevoel doen werken. Gij laat nochtans alles zijn loop gaan alsof nooit iets meer in ons vriendelijk onder-onsje moest veranderen.’
‘Kon ik dat nu reeds doen?’
‘Neen, er moet altijd langs de kwestie weg worden gebabbeld.’
‘Goed: ik zal met Berrewats spreken.’
Ik wilde opstuiven, doch Claudia stelde haar avondgebed tusschen ons beiden. In mij zelf erkende ik de onbillijkheid van mijn humeur en het onredelijke van mijn opwerpingen. Ik zag klaar in mij zelf en wist dat ik door mijn opmerkingen heen, er toe komen wilde Berrewats onmiddellijk op zijn plan van geestelijke te plaatsen. Ik was ongeduldig om zelf in tante Emma's vertrouwen te treden. Ik besloot daartoe den volgenden dag een poging te doen. Deze beslissing stemde mij beter. Ik zou zelfs tevreden inslapen, omdat ik van alle verder zelfonderzoek had afgezien. In den grond wilde ik niet meer klaar zien in de stille gisting die in mij was begonnen. Een zoete verdooving lag over mijn geweten.
Den volgenden ochtend stelde ik aan het ontbijt voor samen een wandeling naar de Duivelsschuur te ondernemen, waarvan ik reeds de bouwkundige schoonheid had geprezen. Claudia bracht er tegen in, dat de kinderen niet zoo ver konden loopen en het middageten niet op tijd zou gereed
| |
| |
zijn. Na een tijdje over en weer gepraat, werd besloten dat tante Emma en ik alleen zouden gaan.
Wij liepen naast elkaar. Tante Emma had een onaandachtigen blik gewend op de olmen in het dal, die door den zomer waren gespaard gebleven en nog groen stonden in den reeds vorderenden herfst. Er scheen wat zon, die in den morgen niet veel kracht meer had. Een lichte tocht, waarin men de koelte der komende dagen kon voorvoelen, voerde den geur rond der aarde, die de boeren versch omploegden.
Opgewekt als ik was, bevond ik dat mijn waarnemingen in deze gekende atmosfeer frisscher waren dan ooit en dat het seizoen mij jonger scheen dan het werkelijk het geval was. Op tante Emma's gelaat las ik echter een onverschilligheid voor het nieuwe landschap, die mij ten zeerste verwonderde na hetgeen zij over de omgeving aan Claudia had gezegd.
Ik vroeg haar hoe zij het stelde bij ons. Zij antwoordde:
‘Gij zijt goed voor mij. Ik stel het op prijs dat gij U zoo veel moeite geeft om het mij aangenaam te maken. Gij doet meer voor mij dan ik heb gevraagd en dan noodig is.’
Ik sprak haar tegen, doch zij reageerde niet. Zij stapte naast mij alsof het haar onverschillig was, waar ik haar brengen zou. Het was dezelfde vrouw niet meer, die thuis aan de kinderspelen had deelgenomen en zoo moedig in gezelschap voorkwam. Ik begreep dat ik haar vertrouwen slechts winnen zou door de grootste oprechtheid en drukte haar mijn verwondering uit over haar dualiteit.
Zij had een moeden glimlach:
‘Claudia is niet een vrouw aan wie gij U zwak kunt toonen. Zij is zelf te kloek van gemoed om iemands zwakheid niet te doen wijken.’
‘O!’ wedervoer ik met een ongeloovig gebaar der hand. ‘Laten wij niet spreken van Claudia's kloekmoedigheid.’
Zij trachtte aandachtig te lezen op mijn aangezicht.
‘Waarom niet? Ik verzeker U dat ik mij bij Claudia opricht zooveel als ik nog kan. Zij inspireert haar eigen geestesverheffing.’
Er beving mij een lust om smalend een van de kleine jammeringen van mijn vrouw aan te halen, ‘er groeit niets
| |
| |
dan onkruid in dezen hof,’ doch mijn geest wilde vooruit en ik verlangde om over onszelf te spreken:
‘Wat inspireer Ik U dan wel?’
‘Gij? Weet ik het? Ik ben ongedwongen met U. Ik word van uwentwege een sympathie gewaar, die aan een vrouw niet licht ontsnapt. Zij ontslaat mij van tegenover U een houding aan te nemen.’
‘Ik dank U,’ zeide ik gevleid. ‘En als gij U geen houding geeft?’....
‘O, mijn vriend, waartoe kan het dienen een dood hart om te keeren?’
Zij had op ontmoedigden toon gesproken, maar het verslagen zijn dat er uit bleek ontroerde mij minder dan de gedachte dat zij zoo vertrouwelijk op mijn sympathie inging. Ik voelde mij tevreden, alsof ik van haar hopelooze lijdzaamheid geen last kon ondervinden. Haar teneergedrukt te weten en tevens behendig genoeg om zich in het bijzijn van mijn vrouw een goed voorkomen te geven deed mij in haar een vrouwelijke plooibaarheid vinden, die mij bekoorde. In den grond kon ik mij ontslagen achten van daartegenover Claudia's armoede te stellen, haar intuitieloosheid en preutelende stijfheid, om een geestelijk overhellen naar Emma te rechtvaardigen: ik ontgaf mij niet langer dat mijn dubbelzinnigheid een lust naar avonturen dekte.
Verre van in de moedeloosheid van tante Emma te deelen, stroomde door mijn leden een warme kracht, die mij opgewekt maakte en mij het vertrouwen schonk dat ik haar in een blijder gemoedstoestand zou medevoeren. Ik zeide haar dat zij nog te jong was om lang vrede te nemen met droefgeestig sluimeren en dat een hart altijd opnieuw tot het leven en zijn vreugde werd herboren. Ik hoorde mij spreken met een lyrisme waarin diep medegevoel noch belangelooze toewijding waren gemengd. Speelsch voelde ik mij alleen, en de uitzichten die ik haar opende waren als vriendelijke beloften aan mij zelf.
Zij antwoordde niet en bezag mij met de ongeloovigheid en het beetje misprijzen, dat een pril enthousiasme aan ontgoochelden inboezemt. Ik werd er slechts overmoediger door en, misschien, uitdagend:
‘Een mensch volhardt niet in de dingen die hem onge- | |
| |
lukkig maken. Wie weet hoe gauw gij aan de scheiding verzaakt?’
Wij hadden reeds een gansch eind gezwegen, alvorens ik opmerkte dat zij weende. Dat had ik niet gewild. Ik zeide voorzichtig:
‘Excuseer mij als ik pijnlijke zaken voor U heb aangeraakt.’
Zij maakte een teeken met het hoofd, dat ik geen schuld had. Ik voelde mij des te ongemakkelijker in mijn rol van voorbarig jubelenden vriend. Er knalden eenige rappe schoten van nabije jagers. Een adertje zon dreef op den kruitdamp. Gedesoriënteerd tusschen mijn eigenliefde en een rijzenden eerbied voor Emma's tranen, durfde ik er haar niet opmerkzaam op maken.
‘Gij zijt zonder ongeduld,’ sprak zij na een lange poos, gedurende dewelke zij zich had hervat. ‘Dat vergemakkelijkt nog het meest het spreken. Neen, ik zal aan de scheiding niet verzaken. Gij zult begrijpen waarom. Mijn man is korten tijd directeur bij Koloniën geworden, dat weet gij. Hoe hij het geworden is, dat niet: intrigen, leugens en lafheid, te lang om te melden. Zijns gelijken zouden U gevallen van verraad vertellen, zijn ondergeschikten van tirannie. Dat alles zou een vrouw wellicht willen weten noch zien....
Het is voor zijn bevordering noodig geweest dat de echtgenoote van een directeur-generaal hem beviel. Zij is hem bevallen. Het is noodig geweest voor zijn avonturen met andere vrouwen, tot typistjes toe, dat ik buiten zijn wereld bleef. Hij heeft er mij buiten gehouden. Van mijn familie afgesneden, ben ik door hem aan mij zelf overgelaten. Verbeeld U goed wat dat beteekent?
Claudia zal U zeggen hoe ik als meisje een opgewekte bakvisch was: los, ondernemend, levenslustig. Als jonge vrouw was ik vol vuur en kracht. Ik hield van beweging en handeling. Kort voor de geboorte van Herman begon de stilte rond mij. Ik had zoogezegd mijn kind om mijn eenzaamheid te vullen. En dat is niet meer veranderd. Stelt gij U dat voor?’
Te verveeld om op haar vraag te antwoorden, probeerde ik te vergoelijken:
| |
| |
‘De mannen begaan soms van die vergissingen. Ze komen er ook vaak op terug.’
‘Vergissing? Neen, zelfzucht. Bij hem groeit ze met den dag. Terwijl ik mij voelde roesten, zag ik hem werken, werken zonder mate. Niets mocht hem ontsnappen. Hij mobiliseerde rond zich een halve wereld, snoerde hier een mond toe met een dreigenis, won daar een hulp met een belofte, draaide elders in het raderwerk iemand die lijdzaam moest meewentelen om niet te worden vermorzeld. Mij kende hij niet meer.’
‘Zijt gij zeker dat al zijn inspanning te uwer intentie niet was?’ waagde ik op te werpen.
Zij beproefde te glimlachen, maar haar bitterheid deed haar mondhoeken trillen.
‘Gij denkt dat ik hem leelijk maak uit spijt? Neen, ik heb den tijd gehad om zijn geweten te worden. De kieskeurigheden, die hij uit zijn hart had geworpen, nam ik in mijn eenzaamheid op. Ik kreeg afschuw voor zijn grenzelooze eerzucht. Doch tevergeefs zocht ik hem bij mij te houden. Hij moest de wereld bezitten, de ongelukkige.’
‘Gij beklaagt hem. Het is zooveel als hem verontschuldigen.’
Doch onverstoorbaar vervolgde zij:
‘Dat is niet al het kwaad dat hij mij heeft gedaan. Sinds ik niet meer gehandeld heb, heb ik gedacht. Gedacht aan hem: hij kan niets verliezen, hij loopt achter alles, hij wil meer en meer. Al wat hij grijpt heeft op denzelfden stond geen waarde meer. Hij staat een oogenblik met een greep sneeuw in zijn handen, daarna niets meer.... Hij heeft niet eens een kind.’
‘Maar gij hebt er een, Emma,’ troostte ik.
‘Ja. Het is het eenige wat mij nog aan het leven verbindt.. En dan nog....’
‘Zeg zooiets niet,’ onderbrak ik haar berispend.
Doch onverschillig voor mijn woorden vervolgde zij op een toon van volslagen ontgoocheling:
‘Mijn echtgenoot is een man der daad: geen enkele kracht laat hij ongebruikt. Welnu, in zijn hart is er nooit bevrediging. Als hij mij al mijn levenslust had laten uitleven zou ik
| |
| |
niet even arm zijn als nu? 't Is alles nutteloos, nutteloos. Ziedaar wat mijn opperste wrok is tegen mijn man: mij tot deze erkenning te hebben gebracht.’
Er was geen traan aan haar oogen. Haar stem klonk effen, zelfs met een bitteren klem, zonder dat nog een ontroering ze beven deed. Doch deze harde gelatenheid maakte haar desolatie des te prangender en belette mij een woord te spreken. Wij waren vóór de hagen en fruitboomen gekomen waarboven de spitse zijgevel der Duivelsschuur hoog uitstak.
‘Is het dat?’ vroeg Emma zonder belangstelling.
Ik knikte ja. Wij keerden onmidellijk onze blikken af en vingen zwaarmoedig den terugtocht aan. Ik betreurde mijn eerste lichtvaardigheid en voelde mij bevangen door een onhandige generositeit. Tevergeefs zocht ik het argument te vinden dat haar mismoed, holler dan de meest opgewonden smart, ontmoeten zou. Zij zag mijn bezorgde machteloosheid en alsof ik het was, die uit een moeilijken toestand moest worden gered, verbrak zij het zwijgen met een gewilde losheid van gemoed.
‘Kom, kom. Trek U mijn geval maar zoo niet aan. Ik wacht voorzeker op geen geluk meer. Doch anderszijds ben ik ook niet gevoelig meer voor de slagen van het ongeluk. Ik heb niets meer te geven, maar ook niets meer te vragen.’
‘Zwijg, Emma, zwijg!’ riep ik misschien wat te vurig uit. ‘Deze vooropgezetheid in de wanhoop is de ergste moreele kwaal. Het is louter spijt en kwade wil. Maar ook daarvoor bestaat genezing.’
‘Inkeer? Religieuse inkeer? Het recept van Claudia?’ vroeg zij zonder overtuiging. ‘Ik heb geloofd toen ik een kind was.’
De naam van mijn vrouw lag voor mij als een plotseling struikelblok. Zij mengt den naam Gods in alles, - wat mij vaak ergert. Mijn vooringenomenheid tegen mijn vrouw mistrouwend, bezon ik mij een oogenblik alvorens ik er door een krachtsinspanning overheen stapte.
‘Misschien wel, ja, religieuze inkeer,’ zeide ik volkomen eerlijk.
Ik had definitief naar de goede ingeving van mijn mildheid geluisterd. Emma liet zich zonder verlangen ontvallen:
| |
| |
‘Gelukkige menschen die kunnen gelooven. Maar hoe wilt gij dat ik mij weer een geloof vervaardigen zou? Ik kan er niets meer voor doen.’
‘Wij wel,’ zeide ik snel, met een gedachte aan mijn vriend Berrewats.
Wij naderden het huis. Ik hield haar staan en, terwijl ik in een genereuse opwelling haar hand greep, voegde ik er aan toe:
‘Emma, ik verzeker U dat onze vriendschap veel voor U vermag, als gij een al te weerbarstigen mismoed wilt onderdrukken. Laten wij een vriendschappelijk verbond sluiten. Verzamel in uw hart al uw goeden wil en ik sta er borg voor dat uit de verdroogde gronden van uw ziel, nieuwe levensbronnen zullen vloeien. Het is niet waar dat alles nutteloos is.’
Zij zag mij aan en had een glimlach, die mij niet toeliet te onderscheiden of zij gevleid was of wel ongeloovig.
‘Geef U maar niet te veel moeite,’ zeide zij gewild luchtig.
Doch reeds drong de zin van haar woorden niet meer tot mij door. De gedachte haar terzijde te staan had in mijn geest een vurigheid ontstoken, die mij met kracht aan het na te streven doel deed denken. Ik nam mij voor met onderpastoor Berrewats overleg te plegen om deze geanesthesieerde ziel weer gevoelig te maken. Ik voelde mij verlost van een troebele vreugde, ik had mijn eerste valschheid beslist afgelegd. Het eeuwig vrouwelijke, de latente verzoeking van schoone trekken en een jong lichaam, die een stond op mijn zinnen had getrild en heimelijk in mijn hoofd de dubbelzinnigheden had onderhouden waarin verlangen en sympathie, als de tweedraad van een koord, rond elkaar zijn gewonden, was geweken voor mijn betere neiging. Dit aan mezelf te bekennen, deze verlokking ver terug te dringen, zuiverde mijn geweten en gaf mij een aandrang van louter tevredenheid. Ik ervoer de zoete kracht mij goed te weten.
Wij traden terug in huis. Ik twijfelde op dien oogenblik noch aan mijn goedheid noch aan mijn sterkte.
Maurice Roelants.
(Wordt vervolgd.) |
|