De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Bibliographie.Top Naeff. Voorbijgangers. Van Holkema en Warendorf. 1925.Vijf novellen; de laatste vier meer uitvoerige psychologische studies dan short stories. Onversneden, soms vermetele romantiek, voorgedragen in realistische materie. Een levenssfeer gerefracteerd in de middenstof van een warm-liefdevolle, zeer vrijzinnige, fijn kunstgevoelige vrouweziel. Het is de daadlooze sfeer van weelde-menschen, die geen ernst, geen aspiratie, geen zorgen om het stoffelijke kennen; die vernuft en takt moeten aanwenden, om de ledige dagen te vullen, waarnaar de meesten onzer hunkeren en voor wie de keus van een avondtoilet of van een schotel bij de lunch zaken van gewicht zijn. ‘Bric-à-Brac’ zijn droom-vignetten van Venetië, (zoowel Turner's als Whistler's Venetië) ‘met zijn torens en zijn tinnen, zijn aeoluszang van bronzen en kristallen klokken, zijn fluisterende spelonken en eeuwig vaarwel-wuivende wimpels,’ bijeengehouden door een etherischen strik van liefde en deernis. ‘Passanten’ onleedt in 55 bladzijden het innerlijk leven van een geschelden vrouw in een Zwitsersch hôtel. In geen der vertellingen blijkt het toegewijde en doordringende ontledingstalent van de schrijfster duidelijker dan hier. Anna de Canter is een wufte en volmaakt onbeduidende persoonlijkheid en toch blijft de belangstelling van den lezer gespitst tot het laatste. ‘De Heilige van Salums’ is met enkele woorden bezwaarlijk te beschrijven zonder de broze, diepzinnige romantiek van het verhaal te krenken. ‘Beurtvaart’ is een studie in ironie. De vrouw van een gevierd hoogleeraar in de kunstgeschiedenis, a ladies' man, voor wien de vrij onschuldige liefdesverhoudingen met opvolgende geslachten van meisjes-studenten een onmisbare levensvervulling en bezieling zijn, vindt na jaren van martelende jaloezie, juist door een kordaat besluit, om den afgedwaalde met hartelijkheid te herwinnen, als bij toeval de ware taktiek. Zij maakt hem met organiseerende hulpvaardigheid zijn ontrouw zoo geriefelijk, dat hij er genoeg van krijgt. Het is een van de talrijke voorbeelden in dit boek van Top Naeff's bijna ontstellende, ofschoon achtelooze, onthullingen van verholen instincten of intelligenties in den mensch, die sturen en bereiken door onze onnoozele daden en plannen heen. ‘In den Avond’ is onvergelijkelijk de beste vertelling. De korte inhoud, hoe gebrekkig ook gegeven, is onontbeerlijk voor bespreking. Dominee Walland, een zachtmoedig en eenvoudig man heeft het zijn heele leven | |
[pagina 138]
| |
druk gehad met de plichten van zijn ambt. Nadat hij zijn emeritaat heeft gekregen, dat hem tijd laat voor het lezen van moderne romans en wetenschappelijke boeken, begint zijn levensinzicht te groelen. Hij blijft een vroom man, maar de godsvruchtige phrasen, waarmee hij zichzelf en zijn gemeenteleden zoolang heeft tevreden gesteld, vallen, de een na de andere weg, bij de aanraking van zijn rijperen geest, wanneer hij ze weer wil gebruiken. Hij denkt veel na over zijn verleden, vooral over zijn huwelijk. De persoonlijkheid van Henriëtte, zijn vrouw, die hij oprecht heeft lief gehad en getracht heeft gelukkig te maken, is hem een raadsel gebleven. Zij is gestorven na de geboorte van haar laat gekomen eersteling, gestorven met onverklaarbare bereidwilligheid. Er was een huisvriend, die haar lange brieven schreef, wanneer hij op zee was en bij zijn bezoeken op de pastorie verhalen vertelde van zijn jachtavonturen met tijgers in het Indische oerwoud. Maar zijn verhouding tot Henriëtte kon toch niet meer geweest zijn dan oude vriendschap.... Doch er gebeurden dingen onder de oogen van den beminnelijken, ouden predikant, die hem steeds beter inlichten over het geheimzinnige verleden. Zijn zoon, een fanatiek hervormer, eenzelvig geleerde, als leeraar door de burgerschooljongens gehaat, heeft een zachtmoedig en levenslustig vrouwtje getrouwd: Nelly, die hij geheel verwaarloost. Omdat zij thuis toch niet gemist wordt, zoekt zij 's avonds bij haar schoonvader wat gezelligheid. Daar ontmoet zij een vlieger-luitenant, een van dominee Walland's oude catechisanten, die haar door verhalen van zijn koen beroep bekoort. De twee krijgen elkaar lief en de oude man leert iets van de vrouweziel verstaan. Want als Nelly onverwacht bemerkt, dat zij moeder zal worden, beseft zij, dat haar hoop op liefde ten einde is: zij moet nu gaan leven voor het kind van haar man. En dominee Walland begrijpt het verzwegen lijden en het blijmoedig sterven van zijn vrouw. ‘In den Avond’ is een meesterstuk van miniatuurkunst. De reine stemming van teere bezonkenheid overkoepelt zelfs jonge liefde en echte wanhoop. De vertrouwde huiselijke dingen: het theeblad op de tuintafel onder den grooten kastanjeboom, de ouderwetsche, groene Rijnwijnglazen om de olielamp, worden verwonderlijk dierbaar als herinneringen uit onze jeugd in die stille sfeer van half-lichten. Het levensgroote portret der lang gestorven domineesvrouw, de doos met vergeelde brieven, de ouderwetsche meubelen brengen een begeleiding van neuriënden weemoed en op het kleine tooneel gaan en komen stillekens de weinige spelers: de kinderlijke predikant, perplex door het leven; het lijdzame jonge vrouwtje, opbloeiend in kortstondig liefde-geluk; de krachtige, ranke vliegerofficier; de prikkelbare, eerzuchtig-ploeterende leeraar. Het is of allen zacht spreken en loopen in het huis van den vermoeiden ouden man. Achter hen openen zich vergezichten op de wijde wereld en velerlei bedrijvigheid, maar de eigenlijke handeling voltrekt zich in het ongeziene. Meer nog dan bij het eerste ondergaan, groeit dit prachtige verhaal tot volle beteekenis bij het overdenken, want de symboliek van deze sober gehouden en realistische novelle is werkelijk van hooge dichterlijkheid en de bouw is een kunstwerk. Het plan herinnert noodzakelijk aan de vreemde doublures bij Shakespeare, die soms geheel zinloos schijnen, soms taktvol gebruikt worden voor ontwikkeling van de handeling; waarbij dan de secundaire der twee reeksen van evenwijdige dramatiek het eerst vertoond wordt, om de meest belangrijke in te leiden en haar relief te geven. In deze novelle is er een veel inniger dan louter technisch verband tusschen | |
[pagina 139]
| |
de beide rijen van gelijkslachtige gebeurtenissen, ofschoon zij, in tijd, door een half menscheleven gescheiden zijn. De laatste verklaart de eerste, zoodat het verhaal door plotseling te stijgen in het gebied van intellectueele overzichtelijkheid tot een in zichzelf gesloten eenheid wordt, een zoo gave en tegelijk zoo ongekunstelde synthese van de beide helften, dat het een vreugde is, die van vele zijden te bespiegelen. Deze dubbelheid is bovendien zelf een mystisch-dichterlijk gegeven, want het verzinnelijkt in het kort bestek van twee generaties het eeuwig onveranderlijke der wetten van het aardsch gebeuren. Maar het kostbaarste in deze novelle is het licht der liefde. Het komt getemperd en gebroken tot ons door het verstand van den ouden man. De beide vrouwen hebben de groote liefde gekend: niet louter als het opperste geluk, maar als den zin van het leven, waarnaast alles wat menschen het dierbaarst is, te nietig blijkt om te verachten. Kan zulke liefde zich handhaven in het alledaagsche leven? Marietje van Voorst in ‘Passanten’ geeft het antwoord. Een rijk jong meisje, dat tegen verbod en bedreigingen, tegen medische waarschuwingen en alle redelijkheid in, een cavalerie-officier trouwt; dat hem onderhoudt met journalistisch werk nadat hij haar fortuin verkwist heeft en hem verzorgt als een kind, wanneer hij door een ruggemergziekte geheel hulpbehoevend is geworden; dat hem ten spijt van ondankbaarheid en driftbuien, volkomen bevredigd, blijft liefhebben en ten slotte zegt: ‘zoolang ik hem, hebben mag, ook wanneer hij me misschien niet meer kent, is het goed.’ Zoo de liefde te teekenen: als de vervulling; de liefde, die conventie en betamelijkheid, verstand en moraal luchtig terzijde schuift als kinderlijke vergissingen - is subliem, en de schrijfster, die Marietje van Voorst verstond, heeft den cirkel van menschelijke ervaring doorgetrokken.
Frits Hopman. | |
Victor de Meyere, De Roode Schavak. (De Standaard).Victor de Meyere heeft zich, vooral in de laatste jaren, doen kennen als folklorist. Hij is de opvolger van wijlen Alfons de Cock als hoofdredacteur van het tijdschrift voor Volkskunde en een specialiteit van gezag in die zeldzame wetenschap. Ik kan mij niet weerhouden te verklappen dat eerstdaags zijn Vlaamsche Vertelschat (drie deelen) gaat verschijnen, waar hij sedert jaren aan werkt en die het standaardwerk van dien aard belooft te zijn, een heusche schat voor de kennis der Vlaamsche folklore, en als wij dien bezitten zullen wij Grimm noch Sébillot hoeven te benijden. De roman die thans herdrukt is komt echter te goeder ure herinneren dat de Meyere niet alleen volkskundige, doch ook van huis uit een letterkundige is, een dichter, ja een treurspeldichter, en een romancier die heel actief deel genomen heeft aan het literaire réveil van 1893. De curve van zijn ontwikkeling loopt van zijn eerste verzen naar de folklore. Daartusschen liggen veel jaren en veel goed werk. Hij was een der jongsten van Van Nu en Straks, 1e reeks, en werkte ook mee aan de 2e reeks, aan Vlaanderen, en stichtte mede verschillige kleinere tijdschriften o.a. De Tijd. Intusschen verschenen na zijn Verzen, het treurspel Gunlaug en Helga, een onzer beste drama's in den geest van Rodenbach's Gudrun; | |
[pagina 140]
| |
rond dien tijd (1904-'05) verschenen nog verzen: Avondgaarde, Het Dorp en Uit mijn land waarin hij zijn liefde uitzong voor het land der Schelde, en van toen af wendde hij zich tot de studie van de buitenmenschen in eenige voortreffelijke verhalen en schetsen gebundeld onder de titels Langs den Stroom, De gekke Hoeve, Razernij, Nonkel Daan. Het meest substantieele werk is de roman De Roode Schavak van 1909, thans herdrukt. Wij hebben hem herlezen en vinden hem nog zoo frisch als voor zeventien jaar. De Meyere is een buitengewoon goed verteller, in woord en in schrift. Hij kan vertellen gelijk de lieden van het land, die veel tijd hebben, met een sterken smaak voor het geheimzinnige, en nieuwsgierig piept hij door het raam om de boerkens te betrappen in hun eigenaardigheden en manies. Zijn streek is het land van Boom - een naam die vizioenen oproept van zwart fabrieksvolk, gloeiende steenovens, zwavellucht, roode vanen en gendarmen; maar het omliggende is nog zoo landelijk, een streek met veel beemden, ritselende populieren, Breugheliaansche pachthoeven, vervallen kasteeltjes, en de zeilen der schuiten boven de dijken van Schelde en Rupel, kortom een goed stil land, nog niet gemakkelijk te bereiken en van vreemde smetten vrij. In die streek speelt de Roode Schavak - reeds de rare titel verraadt hoe de Meyere van folklore doortrokken is. Het mecanisme van dien roman is heel eenvoudig. Het is de roman-biographie, het leven van een simpel man, een maniak met een passie voor klokkenkassen, doodelijken schrik voor fruiteniers, bang voor zijn vrouw, en wiens arm leven gevuld wordt door eenige nietigheden: een tocht met een bootje op de rivier, het avontuur van de schavakkenjacht, de ruzies om een erfdeel, tot hij door de dood van zijn vrouw verlost, stillekens voortleeft, aan den drank geraakt, pezewevend over de gebeurtenissen van zijn leven, en sterft van een ‘doorvlogendheid.’ De inhoud is niet bijzonder nieuw. De eigenaardigheid zit in de verteltrant. De Meyere vertelt zonder omwegen. Evenals Buysse is hij van alle literaire opzettelijkheid gekuischt. Zijn taal is eenvoudig met kleurige aanwending van spreektaaltermen, zonder overdrijving; zijn schrijverstalent wordt merkwaardig gediend door zijn grondige kennis van de buitenmenschen, hun taal en zeden. De Meyere houdt van de menschen, zonder de spleenachtige gevoeligheid van Sabbe of Baekelmans; hij is zakelijk en heeft voorzeker dikwijls geluisterd naar de philosophie van gewichtige dorpsgrootheden, vrederechter, ontvanger, postmeester en onderwijzer. Eigenaardig hoe de Meyere zich mettertijd afgewend heeft van Van Nu en Straks - ik bedoel van zijn acuut intellectualisme. Hij zet eigenlijk de traditie voort van Loveling, van Stijns, van Buysse wiens latere romans (Het Ezelken, Het Bolleken) hij evenaart. Men kan zich de schepping van den Rooden Schavak voorstellen geheel buiten het bestaan van Van Nu en Straks, al werkte de Meyere er ook aanvankelijk aan mee. De herdruk van de Roode Schavak is ons heel welkom. Als nu zijn Vertelschat verschenen is, moest de Meyere zich weer eens keeren tot de literatuur en een roman vol actie schrijven, zooiets in den trant van Rabevel. Hij is een der weinigen die er toe aangewezen zijn. A. Cornette. | |
[pagina 141]
| |
Julien Tiersot: Lettres de Musiciens, écrites en Français, du XVe au XXe Siècle. Première Série. De 1480 à 1830. (Turin, Bocca Frères).Dit boek, een verzameling van brieven die samen, niet alleen een stuk muziekhistorie, maar ook een belangrijk fragment van de geschiedenis der menschheid vormen, lijkt mij wel van zóóveel algemeen belang, dat een bespreking in een tijdschrift dat niet enkel aan de toonkunst is gewijd, gerechtvaardigd mag heeten. Want in deze brieven gaat het niet alleen om muzikale dingen; zij handelen over allerlei onderwerpen. Daar zijn - en zij zijn niet het minst talrijk! - brieven waarin de schrijver klaagt over zijn onvoldoende bezoldiging, over zijn zorgen en zijn drukkend zware bezigheden (tout comme chez nous!); daar zijn sollicitaties, vriendschapsbetuigingen en nederige dankbrieven; ook opdrachten van composities, brieven van rouwbeklag en nog vele andere. Het meerendeel van de brieven die hier zijn gereproduceerd, berust in de bibliotheek van het Conservatoire te Parijs, maar ook de Nationale Bibliotheek, de archieven en verscheidene particulieren hebben aan het tot standkomen van de verzameling bijgedragen. De brieven die de eerste 36 bladzijden van het boek beslaan, zijn - wat hun inhoud betreft - niet bijster belangrijk; toch moesten ze worden opgenomen, en omdat dat bij een aantal geschied is in een geslaagd facsimile, vormen zij een versierend complement van het lijvige boek. Met den brief van Jean Baptiste Lulli (1632-1687) op blz. 36 wordt de belangstelling gewekt om niet meer te verflauwen. Hij is merkwaardig om twee dingen: de man onderteekent zelf met Lully, ofschoon de naam (de later gevonden doopacte bewijst het) met i, dus Lulli, behoort te worden geschreven, en hij probeert - ijdel en eerzuchtig als hij was - door te gaan als van adelijke geboorte, en daarom weet hij den titel van ‘secretaire du Roi’ te verwerven. Een van zijn brieven is ook in facsimile opgenomen. Bladeren wij verder dan trekt op blz. 49 de aandacht een fragment van een handschrift van Rameau (1683-1764), wel is waar vol doorhalingen en verbeteringen, maar een ware proeve van elegant schrift. Buitengemeen belangrijk is (bl. 51) een - eveneens gefacsimileerd - blad uit een boek over de harmonieleer van Jean Jacques Rousseau, waarvan men het bestaan niet vermoedde en dat blijkbaar, met uitzondering van dit blad, is verloren geraakt. Een brief van Gluck (1714-1787) in deplorabel fransch geschreven, leert ons dat de tekst van de Opera Cora, waarmee Mêhul aan de groote Opera te Parijs debuteerde, eerst aan Gluck was aangeboden. Andere bizonderheid: uit een brief over Gluck, door een anonymus uit Weenen geschreven, blijkt dat zijn naam ook wel geschreven werd: Kluck en Clouc. Salieri (1750-1825) meldt aan een vriend de bizonderheden van de ziekte en den dood van zijn leeraar Gluck, in een fransch dat in gebrekkigheid onovertrefbaar moet worden genoemd. Verder in 't boek lezen wij een brief van Haendel (1685-1759) aan zijn zwager te Halle a.d.S., in 't Fransch, stijf en statig, maar zeer correct; een van Duni (1709-1775) geboren Italiaan, in een kostelijk koeterwaalsch, en een van Philidor (1726-1795) wiens roem als componist bijna overschaduwd werd door dien als schaakspeler, waarin deze toont ook in de politiek een helder inzicht te hebben. De aandacht trekken verder: van Grétry (1742-1813) het bericht dat | |
[pagina 142]
| |
zijn verkoudheid gaat wijken, maar dat hij nog last heeft van ‘une petite tou’ (sic!), verder, zijn protest bij de autoriteiten tegen de verminking van zijn werken in de opera, en ook een (zeer gunstig) rapport, als censor, over een symphonie van Haydn. Op de blz. 251-255 eenige brieven van Martini (1741-1816), die onsympathiek aandoen door den bedelachtigen toon waarop de schrijver om baantjes vraagt, en niet minder door het verkondigen van ‘eigen lof.’ Van de vele merkwaardige bizonderheden die deze brieven aan het licht brengen nog de volgende: het blijkt dat Méhul een even hartstochtelijk tulpenkweeker als toonkunstenaar is geweest; dat Lesueur heeft rondgeloopen met het plan een opera ‘Parsival’ te schrijven; dat Spontini, 5 dagen na den val van Napoleon een rekest indiende bij koning Lodewijk XVIII, om op zijn post gehandhaafd te blijven, en dat hij zóó verzot was op ridderorden en andere onderscheidingen, dat hij een smeekbrief schreef aan den man die hierop invloed kon uitoefenen, baron Taylor. Dat alles moge voldoende zijn om een indruk te geven van den inhoud van het boek. Ik voeg er nog bij, dat het bevat een aantal afbeeldingen van medailles, geslagen ter herinnering aan kunstenaars van wie brieven zijn opgenomen, enkele mooie portretten en veel fac-similes van handteekeningen. Die afbeeldingen waren tot nu toe òf nog nimmer gereproduceerd of zeer moeilijk toegankelijk. Wanneer Tiersot - zooals, blijkens den titel, zijn plan schijnt - een tweede reeks brieven van kunstenaars uit de 2e helft der 19e en uit het begin der 20e eeuw op deze eerste laat volgen, zullen wij een boek bezitten dat in geen muzikale bibliotheek ontbreken mag.
Wouter Hutschenruijter. | |
Blaise Cendrars: Moravagine (Bernard Grasset, Paris 1926).Lees, als het u eens wat al te grauw en eng wordt in Holland, dit boek van Cendrars. Ik voor mij krijg bij het lezen ervan een onbedwingbaar heimwee naar de wereld, de wijde wereld van den lichtmatroos, en ik verwonder en erger mij erover, dat dit verlangen insluimeren kon en zoo lang onvervuld bleef. Al mijn bezwaren tegen internationalisme, americanisme, cosmopolitisme en de rest vervliegen als rook. Ik wil weg en op reis: naar de ijskoude witte nachten der polen, naar de dreunende fosforesceerende havens van Shanghai, Vancouver, Odessa, Rio, Port-Saïd; naar de zingende groene stilten der Zuidzee. Ik geef toe: een boek is een schraal surrogaat, maar ik zou willen zeggen om van de prachtige fata morgana der ruimte nog even terug te vallen naar de realiteit(l) onzer letteren: een werk, waar de globe in ronddraait, is altijd beter dan de horren-litteratuur van ons (de term is helaas niet van mij:) onvolvloekbaar vaderland. Deze stelling, precies zooals ze daar staat, heeft werkelijk wanhopig-gelijk, maar veralgemeend wordt ze scheef: want een haard is een wereld en twee oogen zijn grondeloozer dan sterren en oceanen. Cendrars is een zwerver; een dier groote cosmopolitische avonturiers dezer jaren, die de onrust meeneemt op steamers en karavanen. Zij duiken | |
[pagina 143]
| |
op, voor zichzelf onverwacht, een avond in San Francisco, terwijl een vrouw hen wacht, dienzelfden avond, in Bordeaux. Hun leven is snel, scherp en gedecideerd; hel en veelkleurig. Kris en kras oversneden met de teekens en merken van dertig culturen, eilanden, liefde's en woestijnen. Hun hart is een paspoort, bont en verward en vaag overstempeld. In een verrukkelijk enerveerend tempo doorkruisen zij werelddeelen, revolutie's, menschenlevens en ideologieën. Zij veroveren verten, en verlaten die; zij veroveren steden, zwart en brandend in den avond, en trekken verder, den volgenden morgen; de herinnering verkoolt en verwaait als asch in den schemer.... Ik geloof, dat slechts enkelen onder de zwervers behooren tot les vrais voyageurs qui partent pour partir (coeurs légers, semblables aux ballons....), want de drijfveer hunner tochten is angst, de reisdrift zelve gedrevenheid, en de reis, zeer zichtbaar, een vlucht. De tourist blijft romantisch: hij ontvlucht zichzelf en de wereld; niet meer al ijler en zwevender, naar den hemel, maar haastig en radeloos van einder tot einder, van stad tot stad. Slechts het aspect is veranderd: de koele, feilloosgemechaniseerde moderne verkeersvorm, de mathematisch-berekende orde der verbindingen en vertakkingen wekken den indruk eener volkomen levensbeheersching; van een, streng utilistische, stijl. Maar het hart, daarachter, vitaal maar volkomen ontredderd, zwerft van ontgoocheling naar ontgoocheling in verwilderde, sombere angst.... en het einde is weemoed, veel weemoed. Moravagine, uitstekend geschreven, formeel en mentaal de volledige verbeelding van den modernen zwerver (amoralist, americanist, vitalistuit-noodweer) is een der meest fascineerende, meest verwerpelijke boeken van dezen tijd, maar het is hier niet de plaats voor een critiek op Gide, in dezen den stichter van bijna alle kwaads. H.M. | |
Joseph Delteil: Jeanne d'Arc (Bernard Grasset, Paris 1925).De bezwaren tegen dit boek liggen vlak voor de hand: men kan zeggen, dat deze Jeanne geen heilige is; dat haar beeld, in Delteil's visie verwrongen, historisch onhoudbaar werd; dat de eenheid, compositorisch beschouwd, herhaaldelijk wordt geschaad door persoonlijke ontboezemingen van den schrijver; dat deze onderbrekingen tevens aan den roman de toch al zeer dubieuse objectiviteit ontnemen; dat zij verder, deze subjectieve toevoegingen, beschouwingen òver het gegeven in concreto, en zelfs over: het leven in abstracto sinds Balzac door het objectieve naturalisme overwonnen zijn, en zonderling verouderd aandoen in een werk zoo fel en voluit van vandaag; dat de psychologie (als dat woord niet misleidend is voor wat Delteil doet: zijn psychologie is nauwkeurig de tegenvoeter, bijvoorbeeld, van die van Proust) te simplistisch en te schematisch is; dat de syntaxis arm, de stijl getruqueerd werd, gemaniereerd door geaffecteerde grofheid; dat het totaal het geheim mist der ziel, en zichzelf vernietigt in rumoer...Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 144]
| |
Ik begrijp die bezwaren ten volle en aanvaard ze ten deele, maar zelfs het sterkste eronder vervalt tegen mijn toch weer onbedongen bewondering: de positieve qualiteiten zijn stuk voor stuk gemakkelijk in staat alle contra's vér uit het veld te slaan. Jeanne d'Arc, bij Delteil, is een element; bijna een natuurverschijnsel, een orkaan, een weerlichtend noodweer. Delteil zoekt dit niet te verklaren; hij lijdt niet aan de bijziende rebuswoede der gangbare psychologie; hij weet dat een mensch meer is dan een horloge; dat hij een ondefinieerbaar geheim heeft, on-verklaarbaar, on-ontcijferbaar. Daarom prutst hij niet urenlang aan veertjes, knipjes, knopjes en moertjes: het ding gaat kapot, of het ding blijft heel, maar het is te ontraadselen, en een mensch, heel of kapot, blijft een enigma. Daarom analyseert hij niet, langs verstandelijken weg, maar hij synthetiseert, onwillekeurig, dóórdat hij beeldt. De suggestie maakt het werken en het wisselwerken van de zielskrachten en de hartstochten voelbaar; zij dwingt te gelooven in de onverwrikbare realiteit van een gevoelsstaat; zij beneemt u iedere kans te bedenken: dat kon wel eens anders.... Neen, het kan nièt anders, het kan alleen zóó. Delteil maakt het leven van binnen naar buiten: fataal, goddelijk-ennatuurlijk gedréven. De bijfiguren zijn grof geteekend: zij blijven te zeer op eerbiedigen afstand van Jeanne; ongeveer even ver: zij staat in het centrum, de rest in een kring eromheen. Zij blijven tevens op gelijke eerbiedige laagte beneden haar: zij steekt er een hoofd boven uit. - De gebeurtenissen, het uiterlijk leven nemen in haar, in haar heilige taak hun oorsprong en dragen haar merk; de bloemen fluisteren: Jeanne; de Loire zingt: Jeanne; de morgen danst voor Jeanne; Orléans valt, Reims valt, voor Jeanne.... Delteil, dit alles mengend: háar leven, het wereldgebeuren, de kosmos, het leven van volken, dieren, sterren en soldaten ziet en verbeeldt het, diepverbonden, onderling samenhangend en strijdend, als een grootsch, goddelijk natuurphenomeen. - Hier ligt de kern van het boek: het leeft niet alleen, en zeer sterk, in en met de natuur, maar uit de natuur; het is een stuk natuur zelf. Een goddelijk aarde-rhythme dreunt onderin. De ruimte, het witte licht van den aether doordrenkt de gebeden, zuivert de harten, verrukt de lichamen, wappert over de roode gevechten en de brandende steden als een vlag. Zoo werd dit boek - gegrepen en gevormd door een man, die deze schijnbare chaos oproept, aanvuurt en meesterlijk beheerscht, die haar bééldt: scherp, forsch, snel, overweldigend en geladen - het tegendeel van een panische verwildering, die in somberheid onder zou gaan, maar een barbaarsche, heldere vreugde. Une danse de la terre, maar organisch. Het is snel en luid, woest en klaar als een bergbeek; de vermetelheid stámpt erin: de hoefslag van paarden in den wilden morgen; en het bloed gonst en zingt, danst, danst, danst.... Om deze prachtige, helle vitaliteit is dit boek, ondanks vele, vermeende of onloochenbare gebreken, een der tallooze waar een jong geslacht naar verlangt; een der zeldzame, die het ontvangt en bewaart, voorgoed.
H.M. |
|